De heer de Graaf gelieve gedurende het nog overig gedeelte van het loopend dienstjaar deel uit te maken van 's Hofs tweede kamer.

Wilt thans, Mijne Heeren! plaats nemen op de voor U bestemde zetels.

De heer Mr. H. W. de Graaf vraagt daarop het woord en zegt: Edel Groot Achtbare Heeren !

Het zij mij veroorloofd bij deze plegtige gelegenheid een woord tot U te spreken. Het zal een kort, eenvoudig woord zijn ; een woord van dank en van aanbeveling.

Het was mijn wensch een zetel in uw midden in te nemen; en het heeft Zijne Majesteit den Koning behaagd dien wensch te vervullen. Ik gevoel mij gelukkig met de eer en de onderscheiding, die mij zijn ten deel gevallen. De aanbeveling van dit Geregtshof heeft mij den weg daartoe geopend. Die aanbeveling heeft mij veel genoegen gedaan, en niet minder genoegen heeft mij gedaan de ontvangst, die ik bij U allen gevonden heb. Ik zeg TT daarvoor dank; maar in het bijzonder wensch ik U, Mijnheer de Voorzitter, dank te betuigen voor de welwillende woorden, tot mij gesproken. Ik zal, zooveel ik vermag , trachten het in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen.

/eer onlangs heb ik afscheid genomen van een Collegie, waarin ik geruimen tijd met veel genoegen ben werkzaam geweest en waarin ik vele vrienden gemaakt heb. Maar ook onder U tel ik vrienden en bekenden, uit vroegeren en lateren tijd. Ook hier hoop ik vrienden te maken en onder U een aangenaam zamenwerken te vinden ; een aangenaam zamenwerken niet alleen met U, Edel Groot Achtbare Heeren , die ik van nu af mijne ambtgenooten mag noemen, maar ook met U, Edel Groot Achtbare Heeren , Leden van het Parket en van de Griffie, want ook tusschen U en mij zullen voortaan vele punten van aanraking bestaan. Vergunt mij, dat ik mij in uw aller welwillendheid en toegenegenheid aanbeveel.

Wel Edel Gestrenge Heeren, Advokaten en Procureurs !

Het verheugt mij U van deze plaats te kunnen toespreken. De Haagsche Balie staat hoog aangeschreven, en het zal mij een genoegen zijn van nabij kennis met haar te maken. Ik hoop en vertrouw, dat die kennismaking aanleiding zal geven tot eene aangename verhouding tusschen haar en mij; want ik weet bij ondervinding, dat wederkeerige achting en welwillendheid tusschen de balie en den regter zeer bevorderlijk zijn aan eene goede regtsbedeeling.

Ik geef U de verzekering van mijne hoogachting en zal er prijs op stellen, indien de Balie jegens mij gezind is, zoo als ik jegens haar gezind ben.

De Heer Mr. B. Ermerins erlangt alsnu het woord en zegt : Edel Groot Achtbare Heeren !

Het oogenblik , waarop men eene betrekking aanvaardt, behoort voorzeker onder die tijdstippen in ons leven, waarop men eene buitengewone aandacht vestigt en waarop men zich onwillekeurig afvraagt : heeft men in zijn maatschappelijken werkkring eenige verbetering mogen ondervinden ?

Wanneer ik dan naga, dat ik vóór omstreeks drie jaren, van Griffier bij het Kantongeregt te Zierikzee, benoemd werd tot SubstituutGriffier bij eene der drukste Regtbanken van het land, en dat ik thans in diezelfde betrekking geplaatst ben bij Uw collegie en in deze stad, dan kan ik hier slechts openlijk mijn dank betuigen voor de benoeming, mij thans ten deel gevallen.

En mijne vreugde daarover wordt vooral niet minder, met het oog zoo op de welwillende ontvangst, mij van de zijde van U Edel Groot Achtbaren reeds ten deel gevallen, als op de heusche wijze, waarop door U, Edel Groot Achtbare Heer Voorzitter, namens dit Collegie, zoo even tot mij het woord is gevoerd en waarvoor ik u mijn hartelijken dank betuig.

Ik hoop aan hetgeen in mijne betrekking van mij gevorderd zal worden , te kunnen voldoen.

Bij u allen, leden van dit Collegie , beveel ik mij ten zeerste aan.

Geachte Collega !

Zeker zult gij mijn gevoelen deelen , wanneer ik mijn leedwezen betuig over de afwezigheid van het geachte Hoofd dezer Griffie bij deze plegtigheid, en wanneer ik den wensch uit, dat hij spoedig weder in staat moge wezen zijne werkzaamheden te hervatten.

Wat u persoonlijk betreft, het is mij aangenaam u hier als collega te mogen begroeten; ontvang do verzekering, dat ik hoop, dat onze vriendschappelijke betrekkingen bij voortduring mogen blijven bestaan.

Wel Edel Gestrenge Heeren Advokaten en Procureurs !

Ook gedurende eenige jaren was ik in uwe functiën werkzaam. Zoowel in die als in mijne latere betrekkingen heb ik onderbonden , hoezeer eene goede verstandhouding tusschen balie en griffie ons beider werkkring veraangenamen.

Moge diezelfde verstandhouding ook tusschen deze balie en griffie voortduren , dat is mijn hartelijke wensch.

De Deken van de orde der Advokaten, Mr. A. de Pinto , zegt hierop het volgende :

Mijne Heeren de geïnstalleerden ! Vergunt mij in naam der balie een paar woorden tot u te spreken , in de eerste plaats om u geluk te wenschen met uwe nieuwe betrekkingen , die wij hopen dat gij nog vele jaren met lust en ijver zult mogen vervullen. Maar in de tweede plaats wensch ik niet onbeantwoord te laten de welwillende woorden , door u tot de balie gesproken. Ook wij weten, dat zonder goede verstandhouding tusschen magistratuur en balie het regt lijdt. Maar wij hebben de goede vruchten daarvan reeds zoo vele jaren ondervonden , dat wij haar weten te waarderen. Ke'ne zaak kan ik aan de heeren verzekeren : wat zij bij de door ons zoo zeer geachte Rotterdamsche balie hebben ondervonden, dat zullen zij hier terugvinden. Van onze zijde zullen wij daartoe gaarne medewerken ; en wij vertrouwen, dat daardoor het welzijn zal bevorderd worden van het land, en vooral van dit gewest.

De Voorzitter: Deze vergadering, tot geen ander doel belegd zijnde, wordt gesloten.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN LIMBURG.

Burgeflijke kamer.

Zitting van den 5 Februari'j 1872.

Voorzitter, Mr. R. J. E. Capitaine.

Hij, die de hem aangeboden huurpenningen, berekend tot op zeker tijdstip (terwijl hij beweert, dat hem die huur over een langer tijdsverloop is verschuldigd), heeft aangenomen "ter verrekening op hetgeen hem verschuldigd was en zonder benadeeling van zijne regten», kan niet geacht worden te hebben afgezien van zijn regt om de verdere huurpenningen te vorderen.

Art. 1480 B. W. mist zijne toepassing, ivanneer een verhuurde baggermolen wordt aangevaren en ten gevolge daarvan is gezonken, met vóór de levering aan den huurder, maar nadat deze in het gebruik en genot daarvan was gesteld.

Een baggermolen, die in een kanaal (de Zuid' Willemsvaart) door eene stoomboot wordt aangevaren en ten gevolge daarvan zinkt, doch vervolgens wéér wordt opgehaald, vervoerd en hersteld, is wel tijdelijk in onbruikbaren toestand geraakt, maar kan niet gezegd worden te zijn vergaan, art. 1589 B. W. De huur van zoodanigen dragueur is alzoo daardoor niet vervallen ; de huurder is slechts belemmerd in het genot van het gehuurde ooed, en wel door feitelijkheden van derden , die geen reqt op het gehuurde beweren. Hij is dus verj>ligt zijne verbindt.enissen na te komen, en heeft tegen die derden eene actie ingevolge art. 1592 B. W. óf art. 756 W. K. '

Door uitvoering te geven aan een interlocutoir vonnis heeft geene

oerusung plaats, ingeval, net deelnemen aan de enguete plaat.

onaer vooroenoua van hooger

S. Blanchemanche, aannemer van publieke werken, wonende te Maastricht, appellant, procureur Mr. Eugène van Oppen,

tegen

de firma van de Griendt, aannemers van publieke werken, wonende te 's Hertogenbosch, geappelleerden, procureur J. L. Weyoers.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusiën der partijen, bij slotsom luidende: 1". die, genomen door den app., ter teregtzitting van 22 Mei 1871: «dat het den Hove behage, te vernietigen de beide vonnissen, waartegen het hooger beroep gerigt is ; en, doende wat de eerste regter had behooren te doen, de geappelleerde firma niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, zoowel in het door haar gevraagd en bij het aangevallen interlocutoir vonnis toegelaten bewijs door getuigen, als in hare, bij dagvaarding van 25 Sept. 1867, ingestelde vordering; voorts de geappelleerde firma te veroordeelen om aan den app., voor restant-huur van meergemelden dragueur, berekend tot den 12 Julij 1867, te betalen de som van 1576.39 frs. of f 739.85 , met de interessen ad 5 ten 100 sedert 22 Aug. 1867, en om hem wijders te vergoeden alle kosten, schade en interessen, gehad en geleden wegens terugbezorging van den dragneur na 12 Julij 1867, op te maken' bij staat en te vereffenen volgens de wet; het al met verwijzing der geappelleerde firma in de kosten van beide instantiën»;

2". die, genomen door de geapp., ter teregtzitting van 2 6 Junij 1871: «dat het den Hove behage te niet te doen het ingesteld beroep; den app. niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel van het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868, immers en in elk geval dat vonnis, alsmede het eindvonnis van 21 Maart 1870 te bevestigen, en den app. te verwijzen in de kosten , door het hooger beroep veroorzaakt»;

3°. die, genomen door de geapp., ter teregtzitting van 9 Oct. 1871: «dat het den Hove behage te niet te doen het appel; de vonnissen, waarvan beroep, te bevestigen, en den app. te verwijzen in de kosten van hooger beroep; subsidiair, en voor het geval het Hof de vonnissen, waarvan beroep, niet eenvoudig mogt bevestigen, en niet mogt

aannemen, uat uour net aanvaren Descnaaigen en doen zinken van het baggerschip dragueur op 29 Mei 1867 door de stoomboot Elpis de dragueur geacht moet worden geheel en al voor de geappelleerde firma te zijn vergaan, alsdan regt doende op het incidenteel appel, dat voor dat geval door de geappelleerde firma wordt ingesteld, de dezerzijds ter rolle van de Regtbank van 19 Oct. 1867 genomen en in het eindvonnis, sub 2, vermelde conclusie toe te wijzen; de tusschen partijen betrekkelijk bedoelden dragueur aangegane overeenkomst vervallen te verklaren, immers de vernietiging daarvan uit te spreken, een en ander althans te rekenen sedert 29 Mei 1867, tijdstip, dat dé dragueur is aangevaren en gezonken; te verklaren, dat de thans geappelleerde firma van af dat tijdstip voor het gebruik of het genot van den dragueur geene vergelding zal hebben te geven of huur te betalen, of wel de eischende firma daarvan te ontheffen; gevolgelijk den in eerste instantie gedanen eisch in conventie toe te wijzen, dien in reconventie integendeel te ontzeggen, en den app. te verwijzen in de kosten van beide instantiën»;

4°. die, genomen door den app. ter teregtzitting van 23 Oct. 1871 : •dat het den Hove behage, met verwerping van het middel van riietontvankelijkheid, door de geapp. tegen het hooger beroep van het interlocutoir vonnis voorgesteld, des appellants vroeger genomeno conclusie toe te wijzen , en den geapp. niet-ontvankelijk , of althans ongegrond te verklaren in zijn incidenteel hooger beroep, het al met verwijzing in al de kosten van beide instantiën»;

5°. die, genomen door de geapp. ter teregtzitting van 6 Nov. 1871: • zoo verklaart de ondergeteekende procureur namens de geappelleerde firma: dat hij de in zijne conclusie van 8 Oct. 1871 gebezigde uitdrukkingen van incidenteel appel en , voor zooveel noodig, het subsidiair ingesteld appel zelf intrekt; dat hij echter, ook zonder incidenteel appel, de middelen en gronden doet gelden, die in eerste instantie zijn aangevoerd, en ook subsidiair de toewijzing van zijne conclusie van 19 Oct. 1867 blijft vorderen; blijvende hij overigens bij zijne vorige conclusiën volharden; stellende de geapp. in facto en verzoekende subsidiair om, ingeval van contestatie, zelfs door getuigen te mogen bewijzen, dat do reparatiën van den dragueur langer dan veertig dagen geduurd hebben, de kosten als regtens»;

Gehoord de gehoudene pleidooijen;

Met opzigt tot de daadzaken:

Overwegende, dat tusschen partijen vaststaat, dat de geappelleerde firma van de Griendt voor eenen totalen prijs van ƒ 1984.50 (4200 frs.) van den app. S. Blanchemanche in huur heeft genomen een dragueur met alle toebehooren, destijds liggende te Luik, aan de sluis, bij het Seminarie, voor den tijd van drie maanden, in te gaan met 10 Maart 1867 , met bepaling onder anderen, dat, indien de dragueur langer 'gehouden werd dan de bepaalde drie maanden, nog per week ƒ 106.31 (225 frs.) aan huurprijs zou betaald worden; en dat do verhuurder geregtigd is de huur ten allen tijde, met eene tusschenruimte van veertien dagen, op te zeggen; dat bedoelde dragueur, terwijl hij in de Zuid- Willemsvaart, tusschen de brug van Smeermaas en de sluis van Hocht, lag, op den 29 Mei 1867 door de stoomboot Elpis, in dienst bij de firma Oomes en van Wijnen , is aangevaren en, ten gevolge van die aanvaring, is beschadigd en gezonken;

0., dat, bij geregistreerde deurwaarders-exploiten de datis 26 Junij en 2 Julij 1867, de app. aan de geapp. de tusschen partijen gesloteu

huur van meer bedoelden dragueur heeft opgezegd, om te eindigen uiterlijk veertien dagen daarna, en tevens gesommeerd om althans op den 12 Julij daaropvolgende dien dragueur in behoorlijken goed behouden toestand en volledigen staat vrachtvrij terug te leveren op zijne vroegere ligplaats te Luik;

dat, bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 29 Junij 1871, de firma van de Griendt den app. Blanchemanche heeft aangezegd en beteekend, dat de dragueur, ter plaatse, waar hij door de Elpis was in den grond gevaren, ter zijner beschikking werd gesteld, met sommatie om er over te beschikken; dat de dragueur , daar ter plaatse niet kunnende blijven , en moetende opgedaan worden en vervoerd , zij hem Blanchemanche heeft gesommeerd om daartoe onverwijld het noodige in het werk te stellen, bij gebreke waarvan zij zal verrigten hetgeen zij tot redding, behoud, herstel of wegruiming noodig en uitvoerbaar acht, en de daarvoor te besteden kosten van hem zal terugvorderen: dat, welke de aard der tusschen partijen bestaan hebbende betrekking ook zijn moge, hetzij die van huur en verhuur, hetzij eenige andere, zij firma van de Griendt verlangt en , zoo noodig, toestemt, dat die betrekking ophoudt zoowel veertien dagen na de beteekening van des appellants exploit van 26 Junij 1867 als van stonde af aan , onverminderd haar beweren, dat die reeds den 29 Mei 1867 heeft opgehouden;

dat, bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 8 Aug. 1867, de geapp. aan den app. heeft aangeboden : lo. eene som van f I 725.65 (3652.17 frs.) , zulks behoudens misrekening en casu quo herstelling daarvan, voor het genot, dat zij geapp. sedert den 10 Maart tot 29 Mei 1867 heeft gehad of heeft kunnen hebben van den in den vroegen morgen van 29 Mei voornoemd in het kanaal de Zuid-Willemsvaart gezonken dragueur met toebehoor; 2o. de som van ƒ 5 voor interessen en kosten, doch alleen voor zooverre de app. mogt beweren, dat, hetzij kosten, hetzij interessen zouden verschuldigd zijn , en dezelve wezenlijk zouden kunnen verschuldigd zijn, en behoudens nadere vereffening, onder aanbod van het voor eventuële interessen en kosten te veel aangebodene terug te nemen en het te weinig aangebodene aan te vullen;

dat, blijkens hetzelfde deurwaarders-exploit, deze aangebodene s men, namens den app. Blanchemanche, zijn aangenomen ter vere ning op hetgeen hem ter zake verschuldigd is , zonder benadeel : g van eenige regten of verpligtingen, hetzij van de zijde van de fir r/i van de Griendt, hetzij van de zijde van S. Blanchemanche;

dat de geappelleerde firma van de Griendt, bij geregistreerd deu waarders-exploit van den 21 Aug. 1867, op grond onder anderen, d meergemelde dragueur niet in het kanaal kan blijven liggen, daar hij het vereischte vaarwater beperkt en de vaart bij de aanstaande opening belemmert, en de waterstaat in België, op welks grondgebied de dragueur is gezonken, ook vordert, dat hij onverwijld verwijderd worde; dat de zaak den meèsten spoed vereischt en het intusschen van het hoogste gewigt is, den dragueur in quaestie zoowel te herstellen als uit het kanaal te verwijderen,— den thans app. voor de Arrond.Regtbank te Maastricht heeft opgeroepen, ten einde te hooren concluderen , dat het der Regtbank behage de eischeresse bij voorraad te magtigen om bedoelden dragueur zoowel te herstellen als uit het kanaal te vervoeren, en zulks ten koste van wien nader zal blijken te behooren; subsidiair den ged. te veroordeelen om, binnen vier-en-twintig uren, gemelden dragueur te herstellen, althans met die herstelling een

aanvang te maken en met den meesten spoed voort te zetten , zoo niet de eischeresse te magtigen zulks ten koste van den ged. te doen, alles met gewin van kosten en uitvoerbaar-verklaring van het vonnis bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoogere voorziening;

dat de ged., thans app., S. Blanchemanche, op de evengemelde dagvaarding, voor de evengènoemde Regtbank verschenen zijnde, bij deszelfs conclusie van 22 Aug. 1867, hoofdzakelijk op grond, dat niemand eene regterlijke magtiging noodig heeft om zijne verpligtingen na te leven en eene daartoe strekkende vordering, gelijk in casu die des eischers, nooit kan leiden tot eenige veroordeeling ten laste van den ged., en dat, wat de subsidiaire vordering betreft, vooraf moet worden gesteld, dat de eischeresse, als huurster van den dragueur, aansprakelijk is voor alle schade, gedurende den huurtijd aan het verhuurde toegebragt, ten ware bewezen zij, dat dezelve buiten hare schuld hebbe plaats gehad; dat de eischeresse, om den ged., als verhuurder, te noodzaken tot het doen van de hier gevorderde herstellingen, mitsdien moet bewijzen , dat de toegebragte schade niet aan hare schuld te wijten is, en de ged. zulks niet kan erkennen, als zijnde het voorgevallene geheel buiten hem omgegaan, — heeft geconcludeerd, dat de Regtbank do eischeresse .zal verklaren niet-ontvankelijk, of althans ongegrond, zoowel in hare primaire als in hare subsidiaire vordering, cum expensis; den ged. zal acte geven van zijne referte aau de wijsheid van den regter omtrent de ten deze te bevelen voorloopige maatregelen; dat de ged. Blanchemanche voorts, op grond, dat de eischeresse de firma van de Griendt weigert of nalatig blijft, den hem verhuurden dragueur ter bepaalde plaatse te leveren, hoewel zij daartoe bij voormelde exploiten van 26 Junij en 2 Julij 1867 wettig is gesommeerd geworden; dat zij almede niet betaalt de huur, welke nog buiten en behalve de reeds ontvangen ƒ 1730.61) aan den ged. verschuldigd is; dat die huur moet berekend worden althans tot 12 Julij 1867, en mitsdien bedraagt de som van ƒ '2470.50 ^5228.56 frs.), dus na korting van de reeds gedane betaling nog f 739.85 (1576.39 frs.), — bij diezelfde conclusie van 22 Aug. 1867 heeft geconcludeerd, dat de Regtbank, b;j reconventie regt doende, de eischeresse in conventie zal veroordeelen om aan den ged. ia conventie, eischer in reconventie, te betalen voor restant van huur van den quaestieusen dragueur, berekend tot 12 Julij 1867 , de som van ƒ739.85 (1576.39 frs.) met 5 ten 100 interessen sedert heden, en wegens de niet tijdige noch behoorlijke teruglevering van den dragueur te Luik, aan de sluis, nabij het Seminarie, ingevolge de sommatie des gedaagden, hier eischer bij reconventie , de eischeresse in conventie , gedaagdesse in reconventie, zal veroordeelen tot vergoeding van kosten , schade en interessen , door haar verzuim en nalatigheid reeds geleden of nog te lijden, te vereffenen en te verhalen volgens de wet, en met magtiging op den ged. in conventie, eischer in reconventie, om zich, des noods onder bijstand van de openbare magt, het bezit en genot van den dragueur te doen teruggeven , alles onder reserve van des gedaagden in conventie overige en meerdere regten en vorderingen, en met veroordeeling der eischeresse in conventie, ged. in reconventie, in de kosten van het regtsgeding;

dat de Arrond.-Regtbank te Maastricht, overwegende in regten, dat er in de gegevene omstandigheden grond bestaat om de vordering bij voorraad toe te wijzen; dat de oorspronkelijke vordering spoed vereischt, en die in reconventie nog niet in staat van wijzen is, bij vonnis van 2 2 Aug. 1867, afscheidende de oorspronkelijke vordering van die, bij reconventie gedaan , — de zaak spoedvereischend heeft verklaard; de eischende firma gemagtigd om bedoelden dragueur zoowel te herstellen als uit het kanaal te vervoeren, en zulks ten koste van wien zal blijken te behooren ; de kosten heeft gereserveerd, en de verdere behandeling der reconventionnele vordering op 12 Sept. daaropvolgende heeft gesteld;

O., dat partijen het daarover eens zijn, dat,na deze uitspraak, do dragueur in quaestie uit het kanaai de Zuid-Willemsvaart is vervoerd, hersteld en ter beschikking van den oorspronkelijken ged. Blanchemanche is gesteld;

dat, bij geregistreerd deurwaarders-exnloit van 95 Sant. 1867 . i"

firma van de Griendt, op grond, dat zij van S. Blanchemanche , >" de maand Maart 1867, in huur heeft genomen eenen dragueur,