die dragueur bestemd was en gebezigd werd voor de uitvoering der door haar aangenomen werken in het kanaal de Zuid-Willemsvaart, tusschen Maastricht en de sluis no. 19 te Hoeht; dat de dragueur, zich te dien einde in gezegd kanaal bevindende, in den vroegen morgen van 29 Mei 1867, door de stoomboot de Elpis is aangevaren, en ten gevolge daarvan ter plaatse is gezonken; dat de verbindtenis yan huur en verhuur van den dragueur derhalve is vervallen; dat m «ik geval de firma van de Griendt de vernietiging dier overeenkomst kan vragen; dat zij almede, sedert gemeld aanvaren, geen gebruik 0f genot Van den dragueur heeft kunnen maken , en alzoo ?°k voor geen gebruik of genot vergelding kan hebben te geven of j^ar te betalen, en dat, voor zooveel noodig, bedoeld aanvaren u'1': hare schuld heeft plaats gehad, — den thans app. S. Blanche-

ie voor de Arrond.-Regtbank te Maastricht heeft gedagvaard, ten ':10de te hooren concluderen, dat het der Regtbank behagen moge ' «schen partijen aangegane overeenkomst betrekkelijk bedoelden dragneur vervallen te verklaren, immers de vernietiging daarvan uit 'e sPfeken; een en ander althans te rekenen sedert bovengemeld tijdstip, . 'i dragueur is aangevaren en gezonken; te verklaren , dat de ®lsc^nde firma van af dat tijdstip voor het gebruik of genot van ^eri dragueur geene vergelding zal hebben te geven of huur te betalea, of wel de eischende firma daarvan te ontheffen, alles met 'erv, ?ing van den ged. in de kosten van dit regtsgeding , da■. deze vordering, op verzoek der firma van de Griendt, met 'iwilligipg van S. Blanchemanche, door de Arrond.-Regtbank te 7aa='.'icht, bij vonnis van 17 Oct. 1867 , is gevoegd geworden met de Voormelde reconventionnele vordering van S. Blanchemanche tegeti de firma van de Griendt, en bij voormeld vonnis der evenge"oeaide Regtbank van 22 Aug. 1867 ter verdere behandeling aangehouden ;

dat daarna door de firma van de Griendt is verzocht te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen der na te melden daadzaken;

dst de partij Blanchemanche zich tegen dit bewijs door getuigen, als zijnde niet ter zake dienende, heeft verzet;

. da', de Arrond.-Regtbank voornoemd , op grond, dat, naar de be$ns,; >n van ons Burgerlijk Wetboek, eene verbindtenis vervalt, ingeval de zekere en bepaalde zaak, welke het onderwerp der overeenuitmaakt, vergaat, mits de zaak vergaan zij buiten de schuld '!an 'len schuldenaar; dat de quaestiouse dragueur, van het oogenblik, ! ''ij, door het aanvaren, gezonken was, als vergaan moet worden les<; r>uwd, althans voor de firma van de Griendt, omdat deze daardoor buiten de mogelijkheid wordt gesteld het verhuurde goed te ez' tot het gebruik, waarvoor het, volgens de tusschen partijen aani-"-L'arie overeenkomst, moet dienen; dat de geposeerde feiten de ®'rei<ing hebben om te bewijzen, dat de dragueur vergaan is buiten tr'huld van den huurder; dat deze feiten bij gevolg zijn ter zake le"';,de en afdoende, en getuigenbewijs ten deze bij de wet is toeSelaV;nJ — bij vonnis van 9 Jan. 1868 , aan de firma van de Griendt, yerv v.rderesse in reconventie, heeft toegestaan en zelfs ambtshalve evo ,:n om door alle middelen regtens, zelfs door getuigen, te bewijzen :

dat de dragueur, waarvan de rede, in den vroegen morgen ■an Mei 1867 in het kanaal de Zuid-Willemsvaart, tusschen de •irug van Smeermaas en de sluis van Hocht, waar hij, voor het daarmede te verrigten werk, liggende was, door een vreemd vaardig, namelijk de stoomboot Elpis, is aangevaren en kort daarna is gezonken;

2 dat dit aanvaren door de Elpis en het daarop gevolgd zinken 'an den dragueur heeft plaats gehad buiten de schuld van de firma VaiMe Griendt;

dat op 15 Junij 1867 het kanaal is gesloten geworden, en n,r dien tijd de dragueur niet kon opgedaan en vervoerd worden , tan den eischer in reconventie het regt van tegenbewijs, met 'e: s ing van dag tot het hooren van de op te roepen getuigen voor

e ^gtbank;

vóór den aanvang van dit getuigenverhoor, de procureur van Hrtij Blanchemanche heeft verklaard zich niet te verzetten tegen £ct door de firma van de Griendt gedaan verzoek , dat tot het verhoor^ van getuigen worde overgegaan, maar acte heeft verzocht, 11 ij zich zijn regt van hooger beroep voorbehoudt tegen evengoed vonnis van 9 Jan. 1867, en deze acte door de Regtbank is vereetï'- dat daarop tot dat verhoor van getuigen is overgegaan, en de verklaringen der gehoorde getuigen in de daarvan opgemaakte pro°®ssi.ri - verbaal zijn opgenomen;

dat. na dit getuigenverhoor de Arrond.-Regtbank te Maastricht, op 'je iiierboven vermelde gronden van het interlocutoir vonnis van 9 •|an- 1868, en verder op grond, dat meergemelde aanvaring van dén a'=Neur door de stoomboot de Elpis geheel buiten de schuld of "alatigheid van de partij van de Griendt heeft plaats gehad; dat °Bder geen opzigt van schuld of nalatigheid van die partij, welke v.tt" «enigen invloed op het plaats gehad hebbende ongeval is kunnen 2" >s gebleken en dit ongeval mitsdiën tén ópzigte dezer partij als " foeval te zijn moet beschouwd worden; dat de overeenkomst ,a! 'Uur en verhuur van den dragueur alzoo, door het vergaan van eze" op den 29 Mei 1867, van regtswege is vervallen; dat. de daar2q°', te betalen huurprijs slechts loopt van 10 Maart 1867 tot en met , -'ei; dat deze voor dat tijdvak bedraagt de door de partij van je '"'iendt aan de partij Blanchemanche aangebodene, en door deae aats,e aangenomene som van 3652.17 frs.; dat, door het vergaan . ^ ']fln drnompnr althans nndp.r de nmsf.flndicrhp.id waaronder dit

Jï. c''*u heeft plaats gehad, dezelfde partij is ontslagen van de verP lSt>ng om den dragueur te Luik terug te leveren, en mitsdien bij ®ej,t;ke daarvan niet is gehouden tot vergoeding van kosten, schade T.. "'teressen, en alzoo de reconventionnele vordering van de partij e "hemanche is ongegrond, —bij vonnis van 24 Maart 1870, de £arBlanchemanche heeft verklaard ongegrond in hare reconvenori,'ele vordering; de bedoelde huur en verhuur van den dragueur q . ■ 29 Mei 1867 van regtswege ontbonden; dat de partij van de ^nendt, ten gevolge van haar door de partij Blanchemanche aangev01!i':n aanbod van 3652.17 frs. (doende in Nederlandsch geld ƒ 1725.65) huur van den dragueur van 10 Maart 1867 tot en met gezegden 'lei, aan al!e hare verpligtingen tot betaling van huur heeft voldaan, 'e partij Blanchemanche heeft verwezen in de op dit regtsgeding J^ilene kosten, waarover nog geene uitspraak was gedaan, en bij 'onnis getaxeerd;

v - de partij Blanchemanche zich voor dit Hof zoowel ten aanzien '' voormeld interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868, als van evengetot i e'ndvonnis van 24 Maart 1870, in hooger beroep heeft voorzien en «et einde harer aan het hoofd dezes overgeschrevene conclusiën, de ondersteuning derzelven hoofdzakelijk heeft doen gelden: dat aai '*sPraak van beide vonnissen berust op de stelling, dat door de is r'aring en zinking van 29 Mei 1867 de dragueur dooreen toeval "rSaan; dat evenwel deze stelling blijkbaar in strijd is met hett!it ri feitelijk tusschen partijen vaststaat, en hetgeen ten overvloede e stukken van het geding bewezen wordt; dat namelijk door dee [,&1var'ng en zinking de dragueur noch geheel, noch zelfs ten gr, ls vergaan, maar alleen beschadigd, en voor de geappelleerde bij ^ gedurende zekeren tijd onbruikbaar geworden is; dat nergens tijde t Wet 'lel geval van beschadiging en daardoor veroorzaakte gehi - i onbruikbaarheid van het verhuurde met het geval van het Digt °r gedeeltelijk vergaan daarvan gelijkgesteld wordt, en zoodaInstelling dan ook geenszins zou strooken met de bedoeling

van den wetgever, toen hij de bepaling van art. 1589 B. W. ter nederschreef; dat toch de ratio legis van gemeld artikel is, dat geeue voortduring van huur denkbaar ' is van een goed of van het gedeelte van een goed, dat opgehouden heeft te bestaan, welke ratio legis niet kan ingeroepen worden, waar het goed of gedeelte van het goed niet opgehouden heeft te bestaan, maar slechts tijdelijke verhindering in het genot daarvan aanwezig is; dat buitendien de bepaling van art. 1589 alleen geschreven is voor het geval, dat het vergaan van het verhuurde goed door eenig toeval veroorzaakt is, en dus niet kan gelden in casu, waar van geen toeval sprake is, maar die aanvaring èn hare gevolgen, volgens eigen beweren van de geappelleerde firma, aan schuld van een derde moeten geweten worden; dat, indien, zoo als de geappelleerde firma beweert, de aanvaring en daardoor veroorzaakte tijdelijke belemmering van genot aan schuld van een derde moeten toegeschreven worden, zij beregtigd is dien derde tot vergoeding der toegebragte schade aan te spreken, terwijl, indien de schuld bij haar zelve is, zij ook zelve de gevolgen daarvan moet dragen, maar in ieder dier gevallen de huur-overeenkomst blijft bestaan , en de huurder j egens den verhuurder van de nakoming van geene zijner verpligtingen ontheven wordt; dat dienvolgens ten onfegte bij het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868 de geappelleerde firma is toegelaten tot het bewijs, dat de aanvaring buiten hare Schuld heeft plaats gehad, daar evengemeld bewijs in het onderhavig geding noch de toewijzing van de vordering der geappelleerde firma, noch de afwijzing van de vordering des appellants kan ten gevolge hebben, en derhalve niet was ter zake dienende en afdoende, en evenzeer ten onregte, op grond van de levering van dat bewijs, bij het eindvonnis van 24 Maart 1870 aan de geappelleerde firma hare vordering is toegewezen, en aan den app. zijne vordering is ontzegd;

dat de geappelleerde firma in antwoord op deze middelen, en tot staving harer conclusie, in appel genomen, hoofdzakelijk heeft ingebragt: dat de app. even als de geapp. het interlocutoir vonnis heeft ten uitvoer gelegd, en gevolgelijk in zijn appel daarvan niet meer is ontvankelijk; dat overigens, zoowel het interlocutoir als het eindvonnis, op allezins afdoende gronden zijn gewezen; dat toch de dragueur in quaestie uitsluitend bestemd was en diende voor de uitvoering der werken, door geapp. in het kanaal de Zuid-Willemsvaart aangenomen; dat, terwijl de dragueur aldus tusschen de brug van Smeermaas en de sluis van Hocht door de geappelleerde firma aan de door haar te verrigten werken werd gebezigd, hij, in den vroegen morgen van 29 Mei 1867, door de stoomboot Elpis in den grond is gevaren; dat het varen in den grond van den dragueur noodwendig tot gevolg heeft moeten hebben en werkelijk heeft gehad, dat de dragneur na dat oogenblik niet meer heeft kunnen dienen tot het gebruik, waartoe hij bestemd was, en de geappelleerde firma alzoo verstoken is geworden van hét genot, waarvoor zij den dragueur tegen betaling in gebruik had genomen; dat de betaling voor een gebruik en genot van eene zaak zich zeer zeker niet verder kan uitstrekken, dan zoolang als het mogelijk is van de zaak het gebruik en genot te hebben, en alle verpligting tot betaling voor gebruik eu genot komt te vervallen van het oogenblik, dat de nemer buiten zijne schuld in de onmogelijkheid wordt gesteld om van de zaak dat gebruik en genot te hebben, waartoe dezelve bestemd was, en waarvoor de betaling als vergelding moet strekken; dat het uit den aard der zaak zelve voortvloeit en ten overvloede ten processe is gebleken, ilat, ten gevolge van de aanvaring door dé Elpis en het zinken van den dragueur, de geappelleerde firma geen gebruik meer van dezelve heeft kunnen maken, veel minder van het tijdstip, waarvoor door den app. huur wordt gevorderd (sedert 29 Mei tot 12 Julij 1867), en de geapp. verstoken is geworden van het genot, waarvan zij anders zou hebben te betalen gehad; dat gevolgelijk, al bestond de bepaling van kit. 1589 B. W. niet, de geappelleerde firma desniettemin geene betaling zou hebben te doen voor een genot, dat zij buiten hare schuld niet meer heeft kunnen hebben ; dat de dragueur wel degelijk moet beschouwd worden als op 29 Mei 1867 voor de geappelleerde firma te zijn vergaan; dat toch de wetgever bij de bepaling van art. 1589 B. W. (betrekkelijk het vergaan eener zaak; niet uitsluitend op het oog heeft gehad, dat de zaak , die het onderwerp der overeenkomst heeft uitgemaakt, zoodanig is vergaan, dat er van de zaak niets meer overblijft, maar de ratio legis geen ander is dan dat de zaak om eenige reden, gelegen buiten de schuld van den nemer, door dezen , zoo als in casu, niet meer kan worden gebruikt tot het einde, waartoe zij dienen moest; dat het interlocutoir vonnis, dd. 9 Jan. 1868, op de daarbij vermelde en hierboven omschreven gronden, dan ook zeer teregt de daarin omschreven feiten ter zake dienende en afdoende heeft verklaard, en het bewijs daarvan toegelaten;

dat, met betrekking tot het definitief vonnis dd. 24 Maart 1870 , hetzelfde geldt wat hierboven is gezegd betrekkelijk het interlocutoir; dat daarbij ook teregt is beslist, dat het aanvaren en zinken van den dragueur buiten de schuld van de firma van de Griendt heeft plaats gehad, en dat dat ongeval mitsdien, ten opzigte van die partij, als een toeval moet beschouwd worden; dat om dezelfde redenen, waarom de app. geen huur van den dragueur kan vorderen, van den 29 Mei tot den 12 Julij 1867, hij ook geene schadevergoeding kan vragen wegens het later dan 12 5ulij 1867 terugbekomen van den dragueur; dat bovendien de geappelleerde firma, door het in den grond varen en zinken van den dragueur, verhinderd is geworden den dragneur terug te bezorgen, en dit voor haar daarstelt een geval van overmagt of toeval; dat de geappelleerde firma nog voor zooveel noodig wenscht te herinneren, dat zij bij exploit van 8 Aug. 1867 aan den nu app. een aanbod van gereede betaling heeft gedaan voor het genot, dat zij van den dragueur heeft gehad, en die betaling is aangenomen, zoodat de geappelleerde firma is bevrijd; dat de app. op het beweren der geappelleerde firma, dat hij in het interlocutoir vonnis zou berust hebben, door aan hetzelve uitvoering te geven, heeft geantwoord, dat hij aan het daarbij bevolen getuigenverhoor niet anders heeft deelgenomen dan onder uitdrukkelijk voorbehoud van het regt van hooger beroep, en hierdoor alle gedachte van berusting in gemeld interlocutoir vonnis wordt uitgesloten, en dat, wat de ontvangst der aangeboden som wegens huur van den dragueur aanbelangt, deze door hem app. is aangenomen op rekening van hetgeen hem dienaangaande verschuldigd is;

Met opzigt tot het regt:

0., dat, ten gevolge van het ten deze ingesteld hooger beroep, het Hof alleen te onderzoeken heeft, of bij het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868 teregt is toegestaan het daarbij vermeld bewijs door getuigen, en of bij het eindvonnis van 24 Maart 1870 teregt is afgewezen de vordering van den eischer in reconventie S. Blanchemanche;

0., dat deze vordering van S. Blanchemanche strekt tot betaling door de firma van de Griendt van huur van meergemelden dragueur tot op 12 Julij 1867 , en tot veroordeeling derzelve firma tot vergoeding van kosten, schade eu interessen, nader bij staat te bepalen, wegens de niet tijdige, noch behoorlijke teruglevering van dien dragueur;

0., dat tusschen partijen vaststaat, dat de firma van de Griendt van S. Blanchemanche heeft gehuurd een dragueur voor den tijd van drie maanden, in te gaan met 10 Maart 1867, voor een totalen prijs van f 1984.50 (4200 frs.), met bepaling, dat, indien de dragueur langer gehouden werd dan de bepaalde drie maanden, nog per week ƒ 106.31 (225 f-s.) aan hüur zouden betaald worden; dat de huur eerst zal eindigen op den dag, dat de dragueur weêr op zijne primitieve

ligplaats zal terugbezorgd zijn, en dat de verhuurder geregtigd is de huur ten allen tijde met eene tusschenruimte van veertien dagen op te zeggen;

0., dat, bij deurwaarders-exploiten van 26 Junij en 2 Julij 1867, evengemelde huur door de partij Blanchemanche aan de partij van de Griendt is opgezegd, om te eindigen op 12 Julij daaropvolgende, met sommatie om den dragueur in behoorlijken goed behouden toestand en volledigen staat vrachtvrij terug te leveren op zijne vroegere ligplaats te Luik;

0., dat, krachtens gemelde huur-overeenkomst en opzegging van huur, de partij van de Griendt verpligt was om de bedongen huur van den dragueur te betalen tot het eindigen derzelve door opzegging op 12 Julij 1867, tot teruggave van den dragueur en tot schadevergoeding wegens vertraagde teruggave;

O., dat de partij van de Griendt tegen die vordering van huur heeft ingebragt, dat zij, bij deurwaarders-exploit van den 8 Aug. 1867, aan de partij Blanchemanche een aanbod van gereede betaling heeft gedaan voor het genot, dat zij van den dragueur heeft gehad, dat die betaling door de partij Blanchemanche is aangenomen, en zij derhalve van alle aansprakelijkheid wegens die huur is bevrijd;

0. ten aanzien van dit beweren, dat de partij Blanchemanche da haar door de partij van de Griendt aangeboden huur, berekend tot op 29 Mei 1867 , heeft aangenomen ter verrekening op hetgeen hem verschuldigd was, en zonder benadeeling van zijne regten, en, dit doende, niet heeft afgezien van zijn regt om, na 29 Mei 1867, en bepaaldelijk tot op 12 Julij van dat jaar huur te vorderen;

0., dat de partij van de Griendt, tot afwijzing der vordering der partij Blanchemanche, zich verder heeft beroepen op de overwegingen der vonnissen, waarvan appel, en tevens heeft volgehouden, dat de dragueur door de aanvaring van de stoomboot de Elpis op 29 Mei 1867 is gezonken en vergaan door toeval; dat daardoor, volgens art. 1589 B. W., de huur op 29 Mei 1867 is geëindigd, de verpligting tot betaling van huur heeft opgehouden, en die tot teruggave van den dragueur is vervallen;

0. dienaangaande, dat uit de overwegingen in regten der beide vonnissen, waarvan appel, en meer bijzonder uit de bewoordingen der eerste overweging in regten van het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868, vergeleken met den inhoud van art. 1480 B. W., duidelijk is, dat de eerste regter deze wetsbepaling in casu heeft toegepast;

0., dat tot toepassing van dit artikel wordt vereischt, dat het onderwerp der overeenkomst zij eene zekere en bepaalde zaak; dat dezelve zij vergaan; dat ze zij vergaan buiten de schuld van den schuldenaar, en dat het vergaan geschied zij, vóórdat de zaak door den schuldenaar geleverd is;

0., dat, bij eene overeenkomst van huur en verhuur eener zekere en bepaalde zaak, de schuldenaar, die tot de levering van de verhuurde zaak gehouden is, is de verhuurder;

0., dat in casu de verhuurder van den dragueur is S. Blanchemanche, en dat de aan dien dragueur op 29 Mei 186 7 overkomen aanvaring heeft plaats gehad niet vóór de levering van denzelven door S. Blanchemanche aan de firma van de Griendt, maar na die levering, toen die firma in het genot en het gebruik daarvan was;

0., dat art. 1480 B. W. in deze zaak derhalve zijne toepassing mist;

0. verder, dat, zoowel bij art. 1480, door den eersten regter toegepast, als bij art. 1589, door de geappelleerde firma ingeroepen, wordt vereischt1, dat de bepaalde zaak, het onderwerp der overeenkomst uitmakende, zij vergaan;

0., dat in beide die wetsbepalingen de wetgever door het woord • vergaan» heeft verstaan, dat de zaak zij te niet gegaan;

0., dat de geappelleerde firma heeft bekend, dat meergemelde dragueur, ten gevolge der plaats gehad hebbende aanvaring, niet is te niet gegaan, maar door haar daartoe door den regter, op haar verzoek gemagtigd, uit het kanaal is opgehaald, vervoerd, hersteld, en daarna aan den verhuurder teruggegeven;

0., dat de dragueur, waarvan de rede, ten gevolge der aanvaring door de stoomboot Elpis op 29 Mei 1867 , is beschadigd, gezonken en tijdelijk in onbruikbaren toestand is geraakt, en de huurder daardoor in het genot van dien gehuurden draguenr is belemmerd;

0., dat, wanneer, zoo als ten deze, de huurder in het genot van het hem verhuurde goed wordt belemmerd door feitelijkheden van derden, die geen regt op het gehuurde beweren, de huur-overeenkomst niet ophoudt, mair blijft bestaan; dat de verhuurder den huurder tegen dergelijke feitelijkheden niet te waarborgen heeft, en de huur alleen den dader der gepleegde feitelijkheden, krachtens art. 1401, quasi ex delicto, tot schadevergoeding aan te spreken heeft, naar aanleiding van art. 1592 B. W., en bij aanvaring naar aanleiding van art. 534 en volgende, in verband met art. 756 W. K.;

0. ten aanzien van da tegen het appel van het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868 opgeworpene exceptie van niet-ontvankelijkheid, op grond, dat de app., door aan hetzelve uitvoeeing te geven, daarin zou hebben berust, dat de app. aan het bij dat vonnis bevolen verhoor van getuigen deel heeft genomen, na vooraf te hebben verklaard zijn regt van appel tegen dat vonnis te reserveren, en dat, in dergelijke deelneming aan een interlocutoir vonnis onder reserve van het regt van appel, geene berusting in hetzelve te vinden is;

0., dat uit het voorafgaande volgt, dat de tusschen partijen gesloten hü'ur-overeenkomst van den meergemelden dragueur, ten gevolge van de op 29 Mei 1867 plaats gehad hebbende aanvaring en zinking in het kanaal de Zuid-Willemsvaart, niet is geëindigd, maar is blijven bestaan en voortduren tot op 12 Julij 1867, dag, waarop de huur, krachtens de door de partij Blanchemanche gedane opzegging, een einde heeft genomen; dat de feiten, tot welker bewijs de geapp. bij het interlocutoir vonnis is toegelaten, alzoo niet zijn ter zake dienende; dat bij gevolg de vordering van huur tot op 12 Julij 1867, alsmede de vordering tot schadevergoeding wegens vertraagde teruggave van den dragueur, zijn gegrond;

Regt doende enz.,

Verwerpt de door de geapp. opgeworpene exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het appel van het interlocutoir vonnis van 9 Jan. 1868;

Doet dit vonnis, benevens het eindvonnis van 24 Maart 1867, waarvan appel, te niet; en , op nieuw regt doende,

Ontzegt aan de geapp. hare vordering tot bewijs door getuigen , alsmede hare bij dagvaarding van 25 Sept. 1867 gedane vordering;

Veroordeelt dezelfde geappelleerde firma van de Griendt, om aan den app. S. Blanchemanche voor restant-hnur van meergemelden dragueur, berekend tot 12 Julij 1867, te betalen de som van f 139.85 (1576.39 frs.), met de interessen ad 5 pet. sedert 22 Aug. 186/, en om hem wijders te vergoeden alle kosten, schade en interessen, gehad en geleden wegens de terugbezorging van den dragueur na 12 Julij 1867, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en verwijst de geapp. in de kosten der beide instantiën, waarvan geene opgave is gedaan.

(Gepleit voor den appellant Mr. L. Nypels, en voor de geappelleerde firma Mr. L. Wenmaekebs.)

De geappelleerde heeft zich tegen dit arrest in cassatie voorzien.

1