bepaald perceel , men had niet zoozeer het oog op den persoon, die genoten zou, als op het huis, ten dienste van hetwelk de vergunning nioc.it strekken ; men denke hierbij aan de uitdrukking, voorkomende ui «•; acte n°. 1019 : »'t gebruik van een pothuis tot gebruik vaneen verwerij.»

'< erschilleude bepalingen van de ordonnantiën op het regt van precario wijzen dan ook daarop, dat de vergunning verleend werd ona'i 'ikelijk van den persoon van den aanvankelijken eigenaar, en dat ook (|e verpligtingen rustten niet alleen op dien eigenaar, maar ook °P 'Ie volgende.

/j«> bepaalt art. '2 vau de ordonnantie van 29 Jan. 1755 : «dat wlJ''ers diegene, welke Eijgenaars sijn geworden van sodanige Perceeli.n, welker voorgaande Besitters deswegens het regt van Praecario betaald hebbeu, sij selve uit hoofde van het voorschreve geacquireerde of Eijgeudom, verstaen moeten worden, tot betaalinge van hetselvft Praecario verpligt te weesen, ofschoon sij daartoe in hei bij SöHuer sig niet verpligt mogten hebben, door hunne Handteekeningeii m ;«n Boek der Praecario's, weshalve dan ook de tegenwoordige eiJgtnaars van alle sulke Perceelen gehouden sullen sijn hunne agtersta;'en te komen suijveren niet alleen van dien tijd dat sij er eijgen® ': van sijn geworden, maer ook van sodanige agterstallige jaren, alsr-ie vorige eijgenaar in gebreke sal sijn gebleven.»

^00 zegt art. 5, dat bij executie van perceelen de kooper niet aUetn de verponding, maar ook het precario moet zuiveren.

spreekt art. 9 van «'t perceel, dat bekend staat onder de getaux<ierde in 't gebruik van 't Praecario» (cf. art. 1).

Ü«t is dus minst genomen twijfelachtig, of niet door deze soort van precario een zakelijk regt-, sui yeneris, werd gevestigd op het perceel, ten 'lienste van hetwelk stadsgrond werd afgestaan , een regt op de recognitie en 0p restitutie in cas van opzegging.

;,'aar, wat hiervan ook zij , al neemt men aan , dat ook in casu slechts eene personele verhouding door de precario vergunning werd 8eV( ;:tigd, zoo volgt daaruit niet, dat die verhouding niet op de volgend* eigenaars van de perceelen zoude zijn overgegaan.

■h' ieder geval volgt uit de aangehaalde bepalingen en uit den aard v&n dit precario , dat de stad deze vergunning, die alleen nut kon hebben met het oog op het perceel, wel aanvankelijk toestond aan een bepaald persoon , den toenmalige» eigenaar, maar evenzeer uie vergnnning toestond aan de latere eigenaars, welke zij in het bezit liet der toegestane zaak.

I-": wil van de stad, om die vergunning te continueren, volgde, ij verandering van eigenaars , zoo zeer uit de feiten, dat geene uitdrukkelijke vergunning ten name der nieuwe eigenaars noodig kon worden geacht.

• an den anderen kant blijkt de wil van de opvolgende eigenaars , f,IU ;cze hun verleende vergunning te aanvaarden, evenzeer voldoende Ult bet feit, dat zij van die vergunning evenzeer ais hunne voorgan- hebben gebruik gemaakt, op de wijze, door de stad bedoeld, de toestemming van partijen, ook bij overeenkomsten, niet ^ U'i door woorden behoeft te worden uitgedrukt, maar dat daden le oedoeling evenzeer kunnen manifesteren , behoeft, meen ik , niet iia(K, te worden uiteengezet. Ik verwijs hieromtrent naar de fraaije dissertatie van wijlen Mr, A. van der Does de Bije, over overeen* kptti-^er., gesloten door middel van brieven, boden, openbare aankondigen of telegrammen , bl. 32 volg., 26 volg.

Voorzeker hadden de opvolgende nieuwe eigenaars van de vergunnu,> kunnen afzien. Zij hadden het pothuis kunnen wegbreken en den vereffenen, in welk geval het precario zoude geroyeerd zijn (1) f11 ' f; band zoude zijn opgeheven; doch zulks niet doende, maar geIUl< makende van de vergunning, hun facto aangeboden, werden zij eveu^er als hunne voorgangers precario bezitters.

Vermits tot op heden pothuis en secreet, ten dienste van de eigenaa, der perceelen, zijn in stand gebleven en ook de tegenwoordige ®'ge»aar, de ged., van dezelve gebruik maakt; daar ook niet is gebleWi, dat het regt van de stad, om den grond precario af te staan, intu^hen is verloren gegaan, en de ged. ook niet beweert en bewijst Pothuis en secreet krachtens eenen anderen titel verkregen te hebben, moet ook hij geacht worden het bezit te hebben ter bede tot ^^•rzeggen toe.

. | ging echter gedaagdes bewering op, zoo zoude die toch in casu Geinig afdoen.

daargelaten toch den personelen band tusschen partijen, is de stad ^gehares, en als zoodanig kan zij , zoolang ged. geen regt daartegen ew,jst, haar eigendom terugvorderen.

Afj lllum. De ged. beweert subsidiair, dat hij in ieder geval door Veri®*ring, hetzij eigendomsregt, hetzij regt van opstal zoude hebben Ver* regen 0p (ien grond, waarop pothuis en secreet zich bevinden.

heeft bij dupliek op dit punt bewijs aangeboden. Hij heeft Pestf'kl, (jat hy en zijne voorgangers de twee perceelen gedurende 20, fs 30 achtereenvolgende jaren vóór de dagvaarding hebben been hij ged. alzoo door verjaring eigendom of althans regt van °psï;;i heeft verkregen , en zich bereid verklaard het feit van hét arHiiurig bezit, indien het mogt worden ontkend, te bewijzen.

daargelaten nu de vraag, of de aard der zaak, welke in casu door yerj'- ing zoude zijn verkregen, niet reeds op zich zei ven de verjaring

t , als zijnde extra commercium,

^ l-£-.rie vraag, die zeker niet onvoorwaardelijk ontkennend kan wor( en beantwoord, omdat het in casu geldt grond, dien de stad wel niet om er recognitie van te trekken zich voorbehouden zal hebben, öiaar veeleer omdat zij dien beschouwt als een deel van de straat (2), ';'thans, omdat zij in het belang van het verkeer, van het publiek, ai<"' magt over dien grond en de wijze, waarop van dien grond zal w°l'(Jen gebruik gemaakt, voortdurend wilde doen gelden.

d-, men denke hierbij aan de verschillende verordeningen en keu'öi: de hoogte en rigting van stoepen en pothuizen.

daargelaten de vraag, of hier niet de rede is van gemeente-eigen°mi jure publica, bedoeld bij art. 230 der gemeentewet (3), waar- an ezit en verjaring zijn uitgesloten bij artt. 1990 en 593 B. W., 'r' casu niet aan verjaring te denken, omdat zij, die voor een ander °è/ 1 n, de bezitters ter bede, volgens art. 1996 B. W., nimmer door Ve,J;-ing eigenaars kunnen worden, terwijl de ged. zich niet beroept °P 'le gevallen van art. 1997 B. W. en niet beweert, dat de titel .aii het bezit zou zijn veranderd, of dat er tempor e utili tegenspraak het regt van den eigenaar zoude hebben plaats gehad, en hij P°k niet heeft gesteld noch aangetoond , dat hij zoude verkeeren in r ,et geval van art. 1998 B. W., en dat het goed aan hem of aan voorgangers van wege de vroegere bezitters ter bede zoude zijn H(; gedragen bij een titel, tot overgang van eigendom geschikt. ^ o lelijk komt het mij voor, dat in ieder geval het aangeboden niet afdoende is.

. "'d. neemt aan te bewijzen een twintig- of dertig-jarig onafgebroken ^ Zoodanig bezit echter zoude op zich zelf niet voldoende zijn ver•|^ai te weeg te brengen. Bovendien zou moeten blijken van een 'P'- -<aar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar. Vooral in casu valt

' Art. 1 der aangehaalde ordonnantie van 1755. Pen 0rdoTmantie van 21 Sept. 1656 , Handv., III, 995, waar stoejjj e"3straten worden gelijkgesteld; keur van 7 Jan. 1672, Handv,,

("> Cf. Goudsmit, Pandecten-systeem, bl. 100 en 101 en de noot 3,

en t„-/k i—e.i aïi_.« * . iTT * i * i . ^ '

— «vo.u-anifcc, vau uei. rrvticuiaa van riei ixeui , n .

het in het oog, dat ook laatstgenoemde eigenschappen van het bezit zullen moeten vaststaan.

Dat toch de ged. en zijne voorgangers gedurende lange jaren facto in het bezit van pothuis en secreet zijn geweest, wordt ook door den eischer niet tegengesproken. Hetgeen bovenal zoude moeten blijken is, dat. het bezit kennelijk van anderen aard is geworden dan het oorspronkelijke bezit ter bede, waarbij de bezitters geheel gebonden waren aan het gebruik en het doel, waartoe dat bezit door de stad was verleend , en dat ged. of zijne voorgangers zich ondubbelzinnig als eigenaars van den grond onder pothuis en secreet gedragen hebben.

Bij Dalloz, in voce Préscription civile, chap. 3, sect. 6, n°. 328, lezen wij : *C'est a dire, remarque avec raison M. Belime, qu'il ne suffit pas d'avoir Vanimus domini, mais qu'il faut encore que les actes par lequel cette intention se manifeste soient tellement éclatants et caractérisés que personne ne puisse se méprendre sur la prétention que le possesseur élève a la chose. Les faits extérieurs de la possession doivent être tels qu'ils ne laissent aucun doute sur la qualité de maitre que s'attribue le possesseur, il fauc par exemple qu'ils ne soient pas trop sans on qu'ils ne puissent pas être considérés cornme des actes de tolérance.*

Zoodanig ondubbelzinnig bezit als eigenaar wordt in casu niet beweerd; integendeel meen ik, dat tusschen partijen vaststaat, dat de grond nog altijd tot hetzelfde beperkte gebruik , tot pothuis en secreet, gebezigd wordt, waartoe die is uitgegeven , zonder dat van eenige belangrijke uiterlijke verandering of aanwijzing, in hoogte, in rigting als anderzins sprake is.

Het aangeboden bewijs is daarom m. i. noch concludent, noch pertinent.

Ad IVum. De aanmerkingen van den ged. tegen den tweeledigen eisch.

Gedaagdes verzet tegen den korten termijn van driemaal vier-entwintig uren voor de amotie van pothuis en secreet, komt mij gegrond voor. Inderdaad toch schijnt een termijn van eenige weken niet te lang.

De hoofdbedenking is echter gerigt tegen het tweede gedeelte van den eisch, waarbij voor iederen dag verzuim in de uitvoering der amotie de betaling eener som van j 25 , of zooveel meer of minder als de Regtbank zal goedvinden , wordt gevorderd.

Terwijl uit de dagvaardiug niet met zekerheid viel op te maken , of die betaling gevorderd werd als schadevergoeding dan wel als dwangmiddel, is deze onzekerheid opgeheven bij repliek, bij welke tegen eischers bedenkingen wordt aangevoerd, dat het een overbekend middel van contrainte is, wanneer de locale of andere omstandigheden de toepassing van art. 1277 B. W. niet toelaten.

Hiertegen zij opgemerkt, dat in de eerste plaats volstrekt niet is gebleken, dat de toepassing van art. 1277 B. W. de uitvoering der amotie, ingeval van verzuim van den ged., door den eischer niet mogelijk zoude zijn , en dat bovendien het daargestelde middel van contrainte niet op de wet is gegrond.

De jurisprudentie, waarop de eischer zich beroept, althans het arrest van het Hof van Utrecht van 9 Mei 1670 (WeeJcbl. no. 3224), in zake Doude van Troostwijk en de Rijn-spoorweg-maatschappy, bij pleidooi aangehaald, pleit zeker niet voor eischers stelling.

De bij dat arrest toegekende som van f "i5 , voor eiken dag verzuim , wordt uitdrukkelijk toegekend als schadevergoeding.

» Overwegende» , leest men in dat arrest, "dat de toekenning van zoodanige som alleen als schadevergoeding kan plaats hebben voor reeds geleden of nog te lijden schaden , niet als dwangmiddel om te noodzaken tot nakoming van het gemaakte beding."

Het tweede gedeelte van den eisch is derhalve niet voor toewijzing vatbaar.

Gezien de aangehaalde artikelen en art. 56 B. R., heb ik de eer te concluderen: dat de Regtbank, passerende het aangeboden bewijs, den ged. zal veroordeelen om, binnen zes weken na de beteekening van het in deze te verleenen vonnis, het pothuis en het secreet, zich bevindende aan de perceelen B B , 483 en 485 , te amoveren en op te ruimen, of te doen amoveren en opruimen, en den eischer zijnen eisch voor het overige zal ontzeggen, met veroordeeling van den ged. in de kosten.

De Regtbank enz.,

Gelet op de schriftelijke aanteekeningen , door den procureur van den ged., na de conclusie van het Openb. Min., aan den fungerenden voorzitter ter hand gesteld ;

Overwegende in facto:

dat de ged., als eigenaar van twee perceelen, door het Gemeentebestuur is gedagvaard om , binnen driemaal vier-en-twintig uren na de beteekening vau het te wijzen vonnis, het pothuis en secreet, zich bevindende aan die perceelen, te amoveren en op te ruimen, alsmede tot betaling voor iederen dag verzuim in de uitvoering hiervan vau ƒ 25, of zooveel meer of minder als de Regtbank zal goedvinden c. e.;

dat deze actie is gegrond op de omstandigheid, dat de ged. zich heeft onttrokken aan de verschuldigde recognitie wegens de bedoelde getimmerten; dat bij insinuatie de vergunning is opgezegd, welke in de vorige eeuw, met ingang van 1 Mei 1747, door de toenmalige Burgemeesteren en Thesaurieren aan de vroegere eigenaren van voormelde perceelen was gegeven , om precario, tot wederzeggens toe, aldaar te gebruiken een pothuis en secreet, tegen jaarlijksche betaling van f 1.10 st. voor het pothuis en van J 1.4 st. voor het secreet;

dat dien-overeenkomstig is geconcludeerd, met overlegging, tot staving van den eisch, van twee extracten uit het Amsterdamsche Precario-boek;

dat de ged. hierop heeft geantwoord, dat de actie door deze extracten noch geregtvaardigd, noch gestaafd wordt, omdat de gemeente behoort te bewijzen haar eigendomsregt op den grond der quaestieuse gebouwen ;

dat de regtsverhouding, welke bestaan heeft tusschen D. en de stad, op den tegenwoordigen eigenaar van die perceelen niet is overgegaan , vermits precario is van persoonlijken aard en geen zakelijk regt daarstelt; voorts subsidiair, dat hijf door verjaring, hetzij den eigendom, hetzij regt van opstal zou hebben verkregen op den grond, waarop pothuis en secreet zich bevinden;

dat in elk geval een termijn van driemaal vier-en-twintig uren tot amotie onvoldoende is, en hetgeen de eischer verder vordert niet op de wet is gegrond;

dat de bepaling van een willekeurig vast cijfer per dag niet in de plaats mag treden van de vergoeding van werkelijk geleden schade;

dat de eischer bij repliek het bewijs heeft aangeboden, dat de ged. door successieve eigendoms-overgangen van D. in den eigendom is opgevolgd, alsmede dat het genot precario tot wederzeggen van zelf medebrengt, dat, bij opzegging , het precario genotene geamoveerd worde, en dat de ged. de ingeroepen verjaring zou moeten bewijzen; dat / 25 voor iederen dag verzuim der amotie zijn gevraagd ais een bekend middel van contrainte, wanneer de locale of andere omstandigheden de toepassing van art. 1277 B. W. niet toelaten;

dat de ged., bij dupliek erkennende eigenaar der perceelen te zijn, in voege als daarbij breeder is vermeld, tevens heeft aangeboden het twintig- of dertig-jarig bezit, waarop de weigering zoude berusten, te bewijzen;

0. in regten :

dat de ged. als eerste middel van verdediging heeft aangevoerd, dat de actie door de beide in het proces gebragte extracten uit het

Precario-boek niet wordt gewettigd, maar de gemeente haar eigendomsregt op den grond behoort te bewijzen;

dat dit punt alzoo vóór alles behoort te worden onderzocht; 0. hieromtrent:

dat als éénige bewijsstukken zijn overgelegd twee extracten uit het Precario-boek, beginnende met 17 Jan. 1776 en eindigende met 4 Julij 1798 , n°. 1019 en 1020;

dat de inhoud van no. 1019 is als volgt: "Ik ondergeteekende bekenne aan H. H. Burgemeesteren en Thesaurieren dezer stede jaarlijks schuldig te wezen, de somma van f 1.10 st. voor 't gebruik dat mij precario tot wederzeggen vergunt is van een pothuis tot gebruik van een verwerij, staande op de Prinsengracht. Ingaande primo Maij 1747. Des 't oirkonde deze bij mij geteekend in Amsterdam 17 Maart 1 780"; terwijl n°. 1020, overigens eensluidend met het vorige, spreekt van een secreet onder de stoep van het huis en de recognitie bedraagt f 1.4 st.;

dat de ged. die beide extracten, als afkomstig uit het Precarioboek van Amsterdam, niet heeft wedersproken, en de vordering, die op deze beide stukken is gefundeerd, als van geheel bijzonderen aard, ook daaraan behoort te worden getoetst;

dat, hoezeer in die acten niet uitdrukkelijk vermeld staat, dat de stad, krachtens haar eigendomsregt, het gebruik van den grond aan S. had vergund, echter uit eene beschouwing dezer stukken, in verband met de keuren en ordonnantiën op het regt van precario van dien tijd, niet anders valt af te leiden, dan dat vergunning werd verleend op gebruik te hebben van een gedeelte van den stadsgrond;

dat in de ordonnantie van 1755, in verschillende artikelen, waar de rede is van het gebruik^-precario tegen recognitie, telkens wordt gesproken van stadsgrond;

dat bovendien juist in de ordonnantie van 1 Sept. 1635 , na den grooten uitleg van Amsterdam uitgevaardigd en daarom ook betrekking hebbende op dat gedeelte der stad, waarin de perceelen van S. gelegen waren , van stadsgrond precario vermeld staat ;

dat derhalve hieruit moet worden afgeleid, dat het regt van precario tegen betaling van recognitie niet anders kan geweest zijn dan een tijdelijk afstaan aan particulieren van gronden, aan de stad in eigendom toebehoorende

dat zulks nog te meer wordt bevestigd door het octrooi, door de stad Amsterdam op 1 Mei 1663 van 's Lands Staten verkregen tot uitvoering van het opgevatte plan om de stad aanzienlijk te vergrooten , ook naar de zijde, waar de beide perceelen des gedaagden gelegen zijn;

dat toch de stad bij dat octrooi, tegen vergoeding, vergunning verkreeg alle landen , tuinen , gronden en erven, die met de voorgenomen vergrooting binnen de stad zouden getrokken worden , van stadswege naar de schatting van den Geregte, te mogen naar zich te nemen niet alleen , maar ook zulken , die niet tot graften, straten , markten en diergelijke openbare werken of plaatsen gebruikt, maar tot erven om te betimmeren gerooid zouden worden , in volstrekten eigendom te behouden ;

dat dan ook de stad als eigenares een groot gedeelte dezer erven in het openbaar heeft verkocht, en reeds toen de eigenaars van de opstallen der buitentimmeraadjen, die na bet jaar 1613 tegen de keuren waren opgerigt, verpligt werden dezelven ten hunnen koste af te breken; dat hun alleen in het jaar 1663 van stadswege het gebruik hunner erven is toegestaan , totdat het opruimen nader gelast werd, mits zij zich terstond verklaarden , of zij dit gebruik tot dien tijd begeerden te behouden, dan of zij hunne erven van stonden aan aan de stad wilden overgeven (zie Wagenaar , d. I, p. 49);

dat, vermits in deze de quaestie loopt over een pothuis en een secreet, buiten den gevel aangebragt, alsnu de vraag overblijft, in hoeverre bij verkoopen ook eene zekere ruimte kan zijn afgestaan buiten de zoogenaamde rooilijn, de plaats, waar zich de stoepen bevinden;

dat, dewijl de koop-acte van de perceelen, waarover dit proces loopt, niet is overgelegd, deze vraag niet anders dan bij benadering kan worden beantwoord;

dat verschillende omstreeks dien tijd uitgevaardigde keuren en ordonnantiën aanleiding geven om aan te nemen, dat alleen de ruimte voor de eigenlijk gezegde gebouwen tot aan de rooilijn en niet de daarvóór gelegen ruimte zal zijn verkocht, welke de stad voor het algemeen verkeer heeft gereserveerd;

dat dit o. a. duidelijk blijkt uit de bepalingen van de ordonnantiën van 21 Sept. 1656 , 7 Jan. 1672 , l Maart 1717, 5 Aug. 1653 en Sept. 1606 , maar vooral uit die van 23 Maart 1766 {Handvesten , 2de verv., p. 157), waarbij de eigenaren met boeten bedreigd worden, die buiten de rooijing stadsgrond ten eigen behoeve bezigen en waar alzoo, hetgeen buiten die rooijing ligt, stadsgrond wordt genoemd;

dat uit de ordonnantie van 8 Julij 1620 {Handv., II, p. 993) valt op te maken, dat onder rooijing verstaan wordt de rooilijn der voorgevels, vermits aldaar geordonneerd wordt: «dat voortaan alle stoepen en pothuizen , zoo in de oude als nieuwe stad, niet na de rooijinge van de huijzen , maar in de winkelhaak gesteld zullen worden*; terwijl in de ordonnantie van 23 Febr. 1669 {Handv., II, 992) wordt bepaald: dat niemand voor zijn erf of timmeragie, aan eenige graft of burgwal gelegen , zal vermogen de stijgering ofte schutting verder van zijn grond op de straat uit te stallen , als zes voeten van de rooijing, van de gevel af te rekenen ;

dat alzoo ook de plaats, waar zich de stoep bevindt aan des gedaagden perceelen, als stadseigendom moet worden aangemerkt;

dat uit al het overwogene, met betrekking tot de overgelegde extracten uit het Precarioboek, geenszins kan worden aangenomen, dat, gelijk namens den ged. bij pleidooi is aangevoerd , hier sprake zou zijn van eene overeenkomst van huur, indertijd tusschen de stad en S. aangegaan , en er veeleer, èn uit de bewoordingen der acte , èn uit het eigenaardige precario-regt zelf, moet worden aangenomen, dat de stad den grond vóór de beide perceelen des gedaagden aan S. krachtens haar eigendomsregt heeft afgestaan tot een pothuis en secreet ten gebruike van die perceelen, alsmede dat die vergunning is verleend precario tot wederzeggen en tegen behoorlijke voldoening der recognitie , d. i. ter bede;

O., dat de ged. vervolgens heeft beweerd, dat de regtsverhouding, welke bestaan heeft tusschen de stad en S., op den tegenwoordigen eigenaar der perceelen niet is overgegaan , omdat zoodanig precario is van persoonlijken aard en geen zakelijk regt daarstelt; dat hij niet is getreden in de regten van den oorspronkelijken concessionnaris ;

dat dit beweren is onjuist; dat elk denkbeeld van personeel obligo vervalt, doordien in de ordonnantie van 29 Jan. 1755 wordt vermeld, dat diegenen, welke eigenaars zijn geworden van perceelen, waarvan vorige bezitters precario betaald hebben, zij uit hoofde van het voorschreven verkregen bezit of eigendom tot betaling van precario verpligt zijn , ofschoon zij zich daartoe niet door hunne handteekening in het Precarioboek hadden verbonden , weshalve de tegeuwoordige eigenaars van alle zulke perceelen verpligt zullen zijn hunne achterstallen aan te zuiveren, niet alleen van den tijd, dat zij eigenaars zijn geworden, maar ook van zoodanige als de vorige eigenaar in gebreke zal zijn gebleven;

dat zoodanige bepaling wel niet denkbaar is, tenzij men aanneme, dat de stad, op het oog hebbende eene vergunning, welke aan de zaak verbonden was, deze ook stilzwijgend aan opvolgende eigenaren heeft willen verleenen , echter onder dezelfde bezwarende bepalingen als waaraan de primitieve concessionnaris verbonden was;