c. een proces-verbaal den 26 jl. opgemaakt door de gemeente- en onbezoldigde rijks-veldwachters E. A. van Wel en J. B. Klomp, met de daaraan gehechte verklaring van ihr. M. C. T. T. de Rotte, arts te Hoogeveen;

d. het geregtelijk geneeskundig verslag, uitgebragt door laatstgenoemden en den doctor in de geneeskunde T. Koerts Ainshoff, beide praetisereude te Hoogeveen, opgemaakt 27 Jan. 1872 ;

e. een extract uit het overlijdens-register der gemeente Hoogeveen , afgegeven den 14 Maart 1872 ;

Gehoord de mondelinge verklaringen der getuigen onder eede afgelegd , en de opgaven en antwoorden van den besch.;

Gehoord het pleidooi van den proc.-gen. benevens zijn requisitoir, na voorlezing aan het Hof overgelegd , daartoe strekkende : "dat de besch. zal worden schuldig verklaard aan doodslag, na te voren tot eene (criminele straf) kruiwagenstraf van drie jaren te zijn veroordeeld geweest, en te dier zake veroordeeld tot eene tuchthuis-straf van niet minder dan vijf en niet meer dan dertig jaren, met verdere

verwijzing van den besch. m de kosten van het geding, des noods bij lijfsdwang te verhalen, met bevel, dat de tot overtuiging en vergelijking gediend hebbende stukken aan den eigenaar of regthebbende zullen worden teruggegeven, alsmede dat een uittreksel uit 's Hofs arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te Assen, mitsgaders te Hoogeveen , ter plaatse waar zulks te doen gebruikelijk is;//

Gelet op de verdediging van den besch., zoo door hem zeiven als door zijnen verdediger Mr. L. Vos, advokaat bij dit Hof, ingebragt;

Overwegende, dat J. Kleine, J. Jans en R. Batter den Hove hebben verklaard, dat zij , en met hen R. Mannak, in den laten avond van den 25 Jan. 11., te ruim elf uur, elkander hebben ontmoet bij den zoogenaamden Hoek , en gezamenlijk de Streek Sloot, gemeente Hoogeveen, zijn opgegaan, alwaar eerst- en laatstgenoemde hun kosthuis hadden bij Kleine, terwijl de beide Batters dien zelfden kant uit, doch verder op te Alterveer te huis behoorden; dat zij den straatweg in zuidelijke rigting vervolgende voor zich uit zagen loopen en zijn achteropgekomen den besch. in blaauw baaijen hemdrok, die erg beschonken scheen; zoodat Mannak onder anderen zeide: //het schijnt dat hij laveert,« dat besch. toen zij hem misschien wel 25 el voorbij waren op een sjokdrafje hen is achteropgeloopen en, hen hebbende ingehaald, R. Mannak met de beide handen achter op het hoofd heeft geslagen , waarop deze zich omkeerende den besch. voor

in aen kraag greep en op zij van aen straatweg voorover auwae, doch op het zeggen van zijne kameraden : "kom , Roelof, laat dien kerel loopen," hem heeft losgelaten en weer bij hen is gakomen, zeggende: //ja hij is ook te dronken, anders zou ik hem wel spreken " en daarop met hen is voortgegaan ; terwijl de besch. onmiddellijk na dat voorval tot op eenen korten afstand van het huis van Boer is teruggekeerd in de rigting van Hoogeveen; dat zij met hun vieren gekomen ter hoogte van het huis van G. W. Kleine, staande aan de westzijde en op een afstand van nagenoeg 9 el van den straatweg, op den dijk nog eenige oogenblikken in het maanlicht hebben staan praten, bij welke gelegenheid Mannak, ten gevolge van zijne ontmoeting met den besch. schijnbaar opgewonden, zeide: //dat het hem speet, dat hij Bakker niet beter had geslagen dat zij zeer kort daarna zijn uiteengegaan, Mannak, destijds nog met zijn pijekker aan in het

gangje, dat gelegen is zuidzijde het huis van voornoemden U. W. Kleine, en leidt naai- een privaat, achter diens woning, zeggende tot J. Kleine, "ik moet nog eerst naar achteren , laat de deur maar open terwijl de getuige Kleine op datzelfde oogenblik zijn kosthuis is binnengegaan, en de huisdeur, straatwegzijde, op dat zeggen van Mannak liet losstaan, terwijl de beide Batters verklaren, dat zij een en ander hebben waargenomen en bovendien bij het helder maanlicht duidelijk hebben gezien, dat de besch., die wel kan zijn doorgegaan tot bij de woning van B. Boer, staande in de noordelijke rigting van het huis van voornoemden Kleine, op die hoogte tusschen de daar

langs den straatweg staanae noomen Dieet; en eindelijk, dat zij in den ganschen omtrek geene andere menschen bij hun heengaan hebben waargenomen dan R. Mannak en G. Bakker;

Ö., dat J. Kleine den Hove al verder heeft verklaard, dat hoogstens vijf minuten , nadat hij was in huis gegaan , R. Mannak de huisdeur is ingekomen en voor of met hem of na hem geen ander, gaande in voorovergebogen houding, met de beide handen op en tegen de linkerzijde van den buik, zeggende: "Jan, krijg mijn jekker eens , die ligt daar voor de deur, want hij heeft mij daar zoo gestoken;" waarop getuige door de deur naar buiten heeft gezien, zonder zich op straat te wagen, uit vrees voor den beschuldigde, dien hij dadelijk had begrepen, dat Mannak bedoeld had met het woord

"hij" , doch toen niemand heelt bemerkt, en daarop zijn broeder Geert, die reeds te bed lag, toen hij in huis kwam, heeft gewekt, waarop zij Mannak hebben ontkleed, en dat zij bij die gelegenheid hebben bevonden eene verwonding in de linkerzijde van den buik ter breedte, naar het scheen, van een vingerlid; waaruit bijna geen bloed kwam, doch waardoor, naar het scheen, het net naar buiten drong; dat hij J. Kleine daarop in overleg met zijn broeder is gaan roepen diens zwager IJmker, ten einde in diens gezelschap doctor de Rotte, te Hoogeveen, op te halen , bij welke gelegenheid hij , J. Kleine, den pijekker Yan Mannak heeft gevonden op het zand vóór en halverwege het huis en den straatweg, dien hij en zijn broeder terstond hebben bezigtigd en zich overtuigd , dat daarin geen steek of snede was doorgedrongen ; dat J. Kleine den Hove al verder heeft verklaard onmiddellijk zich daarop met IJmker te hebben begeven naar de woning van doctor de Rotte, die terstond met hen is meegegaan , en dat zij alstoen den besch. in blaauwen hemdrok hebben zien staan op de Zuiderbrug, di-e bij den hoek is, met nog een ander die later is gebleken' geweest te zijn A. W. de Jóng te Hoogeveen; dat doctor de Rotte, dadelijk na aankomst, te omstreeks twaalf uur , Mannak heeft onderzocht, en dat J. en G. Kleine, benevens J. Meinen, den nacht afwisselend bij hem hebben gewaakt;

0., dat J. en G. Kleine den Hove nog hebben verklaard, dat eerstgemelde in den voormiddag van 26 Jan. jl. aan Mannak heeft gezegd, dat zij het voorval wilden aangeven , en dat deze op hunne vraag, of zij moesten zeggen, dat Bakker het gedaan had, antwoordde : "ja, hier voor het huis, zonder meer-*: dat het daarvan door de gemeente-veldwachters A. E. van Wel en J. R. Klomp opgemaakt proces-verbaal door eerstgenoemde aan Mannak voorgelezen, en dat deze op hunne vraag, of dat proces-ver baal de zuivere waarheid bevatte, ten antwoord heeft gegeven, ja, kwam regt op mij aan en gaf mij een steek, en eindelijk, dat Mannak in den nacht van 26 op 27 Jan. jl., te omstreeks twee ure, na aanhoudend lijden, ten gevolge en ter plaatse van de toegebragte verwonding, is overleden;

0., dat B. Boer den Hove heeft verklaard , dat hij in den nacht van 25 op 26 Jan. jl., omstreeks 11 % uur, buiten de deur van zijn huis ziende, staande aan de streek sloot, op ongeveer 50 k 60 pas en in noordelijke rigting van dat van G. W. Kleine voornoemd, bij den vierden boom nabij zijne woning, aan de zijde van die van Kleine , een persoon zag staan in blaauwbaaijen hemdrok , die weldra tot op

anaernair tree op getuige aanKwam, nem zonder iets te zeggen aankeek , vervolgens met den rug naar getuige ging staan , waarop deze in huis keerde, de deur op eene kier liet, omdat hij wilde weten waar die man, in wien hij later den besch. heeft herkend, heen ging; dat hij, zoodra deze erg beschonken en braaf woedend, te oordeelen naar zijne gebaren en geluiden, zoo als getuige zich uitdrukt, eenige passen den straatweg in zuidelijke rigting was opgegaan , zich geplaatst heeft midden op den straatweg tegenover zijn huis , en alstoen bij

helder schijnend maanlicht, zeer duidelijk heeft gezien, dat den besch., die den straatweg al dien tijd niet had verlaten, gekomen ter hoogte van het huis van Kleine, even voorbij de zandbult, eensklaps ter zijde stond een manspersoon, naar het hem toescheen zonder jas, door getuige vóór dat oogenblik niet waargenomen; dat beide personen zeer digt op en tegen elkander, zonder zigtbare geweldpleging of hoorbare woordenwisseling, slechts een oogenblik op de plaats hunner ontmoeting zijn blijven staan en daarop plotseling, als het ware, uit of van elkander stoven , de man zonder jas den dijk af in de

rigting van net nuis van xvieine, terwijl ae man in den blaauwen hemdrok zich gelijktijdig heeft omgekeerd, en flink stappende als iemand die niet dronken is, den straatweg is afgekomen in de rigting van getuige, al hetwelk is geschied zoo opvallend vlug, dat het op getuige , die alles naauwlcttend heeft waargenomen , den indruk maakte, alsof tusschen die twee iets had plaats gevonden, dat niet in orde was; terwijl getuige ten slotte heeft verklaard, ten tijde en plaatse voormeld, buiten die twee personen geen derde in den geheelen omtrek te hebben gezien, daarbij voegende, dat hij dien zoude hebben moeten zien, daar het licht-helder. de afstand betrekkelijk

kort en het uitzigt van zijn stand onbelemmerd was ;

0., dat de getuigen H. H. Bange en H. R. Kok, wonende in een huis , ongeveer halfweg het logement van de weduwe Iiuinge, en dat van getuige B. Boer, den Hove hebben verklaard, dat de besch. in blaauwbaaijen hemdrok, vrij beschonken, te ruim 11% uur, in den bedoelden nacht de keuken is binnengekomen, hun een verhaal heeft gedaan van eene kort te voren ondergane mishandeling, en tevens , op zijn wang wijzende, heeft gevraagd, of hij daar ook bloed had zitten , hetgeen door hen ontkennend werd beantwoord , vermits zij geen bloed en evenmin eenig ander zigtbaar teeken van ondergaau geweld hebben waargenomen; voorts, dat de besch. op het zeggen van den getuige Kok, dat hij maar gerust moest weggaan, na eenige oogenblikken toevens is vertrokken, hebbende laatstgenoemde getuige nog opgegeven , dat de besch. tot tweemaal toe is teruggekomen, doch de laatste keer niet is binnengelaten;

0., dat de getuige A. W. de Jong ter teregtzitting heeft verklaard , dat hij te omstreeks liya uur in gezegden nacht op de Zuiderbrug, die het naast is bij het logement van de weduwe Luinge, heeft aangetroffen , stil staande en niets doende, den besch. in blaauwbaaijen hemdrok , nog al beschonken. die hem aansprak en uit eigen bewegiug verhaalde, dat hij , kort te voren, bij het huis van G. W.

ivieme, door iemand was gesia-ïen , en op dat verhaal onmiddellijk liet volgen: "ik heb het hem eens even laten voelen, hij zal het wel gevoeld hebben, want hij is dadelijk gaan loopen", en te gelijkertijd, als ter verduidelijking, een dolk, althans een tweesnijdend scherp en puntig werktuig uit den borstzak, van onder ziin blaauwbaaiien

hemdrok, te voorschijn haalde, en het heft in de regterhand houdende, de punt er van bestierde in de rigting links en ter hoogte van getuiges buik, welk werktuig veel overeenkomst met het den getuige in judicio als stuk van overtuiging vertoonde wat de breedte betreft, doch overigens dunner scheen , minder zwaar en puntiger, terwijl door de getuigen Bennink en van Wel ter teregtzitting is verklaard, dat de besch. hun heeft bekend dien avond een tweesnijdend puntig mes bij zich gehad te hebben;

0., dat door den getuige de Rotte, arts te Hoogeveen , ter teregtzitting is verklaard , dat hij in den bedoelden nacht, omstreeks 12 uur, is geroepen bij R. Mannak , en dezen heeft bevonden doodelijk verwond door een >,teek in de middenbuikslreek linkerzijde, die niet anders kon zijn toegebragt als door een scherpsnijdend puntig werktuig , voorts, dat de lijder , dien hij genees- en heeikundig heeft behandeld, van af zijne verwonding in den nacht van 26 op 27 Jan. daaraanvolgende, aan de onvermijdelijke gevolgen van die verwonding

is bezweken, zijnde hij overigens volkomen gezond en ongedeerd;

0., dat genoemde getuige, alsmede P. K. AmshofF, geneesheer te Hoogeveen, als getuigen gehoord, den Hove hebben verklaard , dat zij op den 27 Jan. jl. door den regter-commissaris in deze zijn benoemd en beëedigd tot schouwing van het lijk van den verslagen e en hebben bevonden , dat het was van een , bij zijn leven , gezond en flink gebouwd jongmensch, wearaan zij niets abnormaals en geen ander spoor van uit- of inwendig geweld bespeurd hebben dan alléén, dat zich aan de linkerzijde, ter hoogte van de middenbuikstreek, vertoonde eene lijnvormige snede, ter grootte van circa twee Ned. duimen, welke snede verliep in eene eenigzins loodregte rigting , meer van boven naar beneden, dan horizontaal, dat in den omtrek der buikwonde beantwoordende aan de uitwendige wond, het buik vlies gedeeltelijk was verwoest tot eene massa opgepakt en gevuld met uitgestort bloed ; dat de dwarse karteldarm aan de voor- en achterzijde was doorboord, en de wond aan de achterzijde den top van den vinger doorliet, waaruit drekstofïen in de buikholte vloeiden ; dat de wond aan de voorzijde van den darm circa éen , en die aan de achterzijde circa % Ned. duim groot was; voorts dat die verwonding moet zijn toegebragt door een snijdend scherp werktuig, doch veel puntiger dan het in judicio ter vergelijking aanwezige;

0. dat die beide getuigen ook als deskundigen gehoord ter voorlichting , even als bij hun uitgebragt geregtelijk verslag , waarbij zij persisteren, verklaren, dat de aldus geconstateerde verwonding op zich zelve doodelijk was en de direct éénig en onvermijdelijke oorzaak van den daarop gevolgden dood is geweest, in dien zin, dat zij met stellige zekerheid verklaren , dat de verslagene alleen aan de gevolgen der volstrekt doodelijke verwonding is overleden en aan niets anders;

0., dat het Hof, voorgelicht door die deskundigen , zich vereenigende met hunne conclusiën en de resultaten daarvan, een en ander na eigen en zelfstandig onderzoek aannemende, van oordeel is, dat door beider eenstemmig getuigenis voldoende regtens is gebleken, dat de hiervoor omschreven verwonding is veroorzaakt door een mes- of

dolksteek , en heelt te weeggebragt eene verwoesting van net duikvlies, alsmede eene opening in den voor- en achterwand van deu dwarsen karteldarm; dat daardoor intreding van de lucht in de buikorganen, uitstorting van eene groote hoeveelheid bloed en fecale stoffen over het buik vlies en in de buikholte is te weeggebragt, en dat, als onvermijdelijk gevolg van een en ander, eene alleihevigste ontsteking van die organen is ontstaan, die, steeds toenemende, weldra den dood van R. Mannak heeft ten gevolge gehad;

Verklaart, dat door voorschreven onderzoek, naar aanleiding der acte van beschuldiging, door de verklaringen der getuigen, met uitzondering van die, welke weêrgeven hetgeen door den verslagene is gesproken na de hem toegebragte verwonding, voorts door de vóóraangehaalde buitengeregtelijke bekentenissen van den besch., als daarstellende even zoovele aanwijzingen in den zin der wet, beschouwd in hun onderling verband en zamenhang, wettig en overtuigend is bewezen, dat de besch. G. Bakker, in den nacht van den 25 op 26 Jan. 11., te Hoogeveen, R. Mannak, oud drie-en-twintig jaren , schippersknecht, moedwillig met een scherpsnijdend puntig werktuig eene wonde heeft toegebragt in de middenbuikstreek linkerzijde, ten

gevolge waarvan hij in den nacht van 26 op 27 Jan. jl. is overleden, en zulks, na vroeger bij vonnis van den krijgsraad in het provinciaal kommandement van Utrecht van den 12 Jan. 1855, als schuldig aan diefstal in de chambrée ten nadeele van een kameraad en het verkoopen van groote monteringstukken, hem van gouvernementswege ten gebruike gegeven , te zijn vervallen verklaard van den militairen stand en veroordeeld tot drie jaren kruiwagen-straf en in de kosten, zoo als blijkt uit het ter teregtzitting door deu griffier daartoe betrekkelijk voorgelezen extract, in verband met den door den besch.

ter teregtzitting afgelegde bekentenis, de bij dat vonnis hem ter zake voorschreven opgelegde straf te hebben ondergaan ;

0., dat de besch. ter teregtzitting heeft ontkend het geïncrimineerde feit te hebben gepleegd en zijn verdediger in substantie heeft aangevoerd, dat in geen geval de hier gevorderde moedwil zou zijn bewezen, en, ware het anders, des neen, de besch. onverhoeds aangevallen , verkeerd zou hebben in staat van wettige zelfverdediging :

G., omtrent de middelen van verdediging, dat de animus occidendi voor manslag niet wordt vereischt, daar toch de woorden van art. 295 C. F.: '/I homicide commis volontairement est qualifié meurtre," in gezonden zin opgevat, geene andere beteekenis kan hebben , dan dat de daad, die vrijwillig of moedwillig bedreven wordt en oorzaak is van den dood van een meusch , den dader als manslag (menrtre) moet worden toegerekend ; en voorts, dat er tot zelfverdediging onder de ten processe gebleken omstandigheden, naar *s Hofs oordeel, geen aanleiding, veelmin noodzaak, bestond;

0., dat het hierboven bewezen verklaarde feit behoort te wordeu gequalificeerd: doodslag (menrtre), misdaad, waartegen is voorzien bij de artt. 295 en 304 Strafregt, en zulks na eene vroegere veroordeeling tot drie jaren kruiwagenstraf, wegens diefstal in de chambrée , te hebben ondergaan ;

Verklaart den besch. mitsdien schuldig aan het hiervoor bewezen verklaarde en gequalificeerde feit;

Gezien de artt. 295 en 304 , 2de al., Strafregt, de artt. 2, 11 en 12 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n». 102), nog de artt.' 36 en 52 Strafregt en artt. 207 en 216 Strafvord., luidende enz.;

Regt doende enz.,

Veroordeelt deu schuldigverklaarden G. Bakker tot eene tuchthuisstraf van tien jaren en in de kosten van het geding;

Beveelt, dat de voorwerpen, welke in deze zaak als stukken van overtuiging en van vergelijking hebben gediend, aan den eigenaar of andere regthebbenden worden teruggegeven.

Beveelt voorts, dat dit arrest bij wege van uittreksel zal worden gedrukt en aangeplakt te Assen en te Hoogeveen.

ARRONDISS hl M ENTS- R EGT B A N KE N.

AKRO\'I')iSSEMENTS- REGTBANK TE AMSTERDAM. Kerate kamer*

Zitting van den 2i Februarij 1872.

Voorzitter, Mr. S. Wildschut.

Regters : Mrs. L. A. A. van Wensen en T. J. van Outeren. Persoonlijke of zakelijke actie. — Koerend of

ONROEREND GOED.

Laager, appellant, procureur H. P. Loggere ,

tegen

Desmons, geïntimeerde, procureur G. van der Hans.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der feiten :

dat bij acte, te Amsterdam gepasseerd, de geïut. aan den anD. heeft

verkocht een pakhuis en erve, onder voorwaarde dat het wordt geleverd in den staat waarin het zich op den dag der overdragt bevindt, zoo ais het beheind en betimmerd staat, met al hetgeeu daaraan aard-, muur-, spijker- en nagelvast is , doch dat al hetgeen eeniirzins mobilair genaamd kan worden, daaronder niet begrepen is;

dat de app. den geïnt. heeft doen sommeren tot teruglevering van deuren met glasruiten , een houten hek en jukken of hangers , alle voorwerpen volgens «pp. in den koop begrepen, welke geïnt. zou hebben weggebroken, of vervoerd of gedeeltelijk verkocht, in strijd met de overeeukoinst van koop en verkoop van gemeld pakhuis;

dat de geïnt. zijne gehoudenheid tot teruggave van wat de app. vroeg, heeft ontkend;

dat daarop de app. den geïnt. heeft doen dagvaarden voor den regter van het 2de kanton in dit arrondissement, tot teruglevering van voormelde

voorwerpen, oi on georeke daarvan tot schadevergoeding ad 100,

of zooveel als de regter die zal begrooten , daarbij poserende , dat bij de betaling der koopsom nog is bedongen , dat de beide deuren met glasruiten, bij het beneden deurkozijn behoorende, onder den koop zouden begrepen zijn; dat wel verre van die over te dragen aan den app., de geïnt. die, benevens de op suffisante wijze aan de balken bevestigde zware jukken of hangers en een met palen inden grond bevestigd houten hek , heeft doen wegnemen en zich toegeëigend; dat de schade, hierdoor voor den app. ontstaau, door den geïnt. moet worden vergoed, onder aanbod van den app., om de gestelde feiten door alle middelen regtens , ook door getuigen, te bewijzen ;

dat de geïnt. de vordering des appellants heeft bestreden, op grond dat hij ontkent zich te hebben schuldig gemaakt aan het af- of uitbreken der voorwerpen, bij dagvaarding bedoeld;

dat geïnt. zoon tijdens den verkoop huurder was van het perceel in quaestie en daarin eene houtzagerij uitoefende en tevens kantoor hield; dat deze, ingevolge art. 1603 B. W., bij het verlaten van het pakhuis daaruit heeft tot zich genomen , wat hij daarin voor zijne rekening had laten maken; dat verkoop van eens ander goed nietig is en dus de app. in geen geval den geïnt. over deze zaak kan aanspreken ; dat bovendien de conditiën in de acte van koop en verkoop omtrent aard- en nagelvaste en mobilaire goederen tegen den app. bewezen, dat wel hij geïnt. aan den app. had beloofd, de beide glazen deuren aan hem af te geven, wanneer hij over die deuren beschikken kon , doch dat die hem geïnt. niet toebehoorden ;

dat daarop de app. heeft aangeboden ook door getuigen te bewijzen , dat de opgevorderde voorwerpen op het oogenblik van den koop waren aard-, muur-, spijker- en nagelvast, en hij de deuren bij den koop van het perceel tevens van den geïnt. had gekocht;

dat dit aangeboden bewijs door den geïnt. is bestreden, op grond dat het tegen of boven den inhoud der authentieke acte van koop en verkoop zoude zijn;

U., dat daarop door den regter voornoemd vonnis is gewezen, waarbij , om de daarin vermelde redenen, aan den app. is opgelegd om door alle middelen regtens, behalve door getuigen , te bewijzen , dat de deuren, bij dagvaarding bedoeld, in den koop en verkoop van het perceel in quaestie begrepen zijn , en voorts ook door getuigen , dat de geïnt. die deuren heeft weggevoerd en zich toegeëigend;

dat de app. tempore utili van dit vonnis in hooger beroep is gekomen en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo en tot toewijzing van appellants vordering in eerste instantie gedaan, en subsidiair tot admissie om door alle middelen regtens, ook door getuigen, te bewijzen, dat de bij primitieve dagvaarding gevorderde voor¬

werpen, op het oogenblik van den verkoop waren aard-, muur-, spijker- en nagelvast, en hij de deuren in quaestie tevens heeft gekocht;

dat de geïnt. bij conclusie van antwoord tot bevestiging van het vonnis a quo heeft geconcludeerd, met bepaling van een dag, waarop de app. het hem bij het vonnis a quo opgelegde bewijs alsnog zal