O., dat in het algemeen partijen door hare overeenkomst gebonden zijn, tenzij voor het aangaan daarvan bijzondere vormen zijn voorgeschreven , wat in deze het geval niet is; dat dus aan de tusschen partijen, volgens gedaagdes beweren, aangegane overeenkomst al de door partijen gewilde gevolgen moeten toegekend worden , voor zoover die niet door den wetgever zijn uitgesloten ;

O., dat, krachtens het pandregt, omschreven bij art. 1196 B. W., de schuliteischer 1°. eene roerende zaak onttrekt aan de beschikking des schuldenaars; 2°. het regt van andere schuldeischers op de opbrengst uitsluit, en 3o. de bevoegdheid verkrijgt, die zaak te gelde te maken;

O., dat, ook dan , wanneer de drie bovengemelde bestanddeelen van pandregt niet zamenvalien, zoo als bij wettelijk privilegie of retentie (vergelijk onder anderen de artt. 80, 83 en 84 W. K., in tegenstelling van het slot van art. 85 W. IC), eene zaak gezegd kan worden aan den schuldeischer tot pand in den zin van waarborg {gage) te verstrekken, vermits toch die woorden niet slechts in de taal van het dagelijksch leven door elkander gebruikt worden, maar ook in de taal des wetgevers, zoo als blijkt uit eene vergelijking van art. 1178 B. W. met art. 2093 Code Civil;

0. nu, dat het in pand geven eener zaak voor eene schuld, meer dan f 100 bedragende, zonder daarvan eene schriftelijke acte op te maken , volgens art. 1196 B. W., niet dat pandregt schept, waarvan sprake is in den 19den titel van het 2de boek van het B. W., en dat daaruit ook geen voorrang boven andere schuldeischers kan ontstaan , vermits die alléén voortspruit uit privilegie , hypotheek en dat pand, waarvan in den 19den titel gehandeld wordt, zoo als art. 1179 B. SV. uitdrukkelijk bepaalt; doch dat de overeenkomst, waarbij een voorwerp in pand gegeven wordt, ongetwijfeld ook de strekking van dat

voorwerp aan des schuldenaars beschikking, tot aan de volledige betaling der schuld, beoogt, en dat geene wettelijke bepaling dat regtsgevolg dier overeenkomst uitsluit; dat toch dit regtsgevolg alleen en op zich

zeil niet csteinpeln Kan woraen mee aen naam van pandregt, in den zin, waarin dat woord in art. 1197 B. W. wordt gebezigd, doch veeleer is het regt van terughouding (retentie) ;

O., dat hieruit volgt, dat de eischer niet-ontvankelijk is de in pand gegeven voorwerpen terug te vorderen, zonder tevens de schuld te voldoen, waarvoor zij ten waarborg verstrekken; dat dus de bijvoeging, dat de voorwerpen in pand gegeven zijn, regtsgevolg heeft, en de bekentenis van den ged., als onsplitsbaar, dos eischers regt op de gevorderde voorwerpen niet bewijst, zoolang de valschheid deibijvoeging niet is bewezen ;

dat de door den eischer te bewijzen aangeboden feiten die valschheid niet aantoonen , noch het eigendonisregt des eischers, noch het feit van bewaargeving, waarvan eischer in zijne coiiclmiën melding maakt; dat derhalve het aangeboden getuigenbewijs niet is ter zake dienende en afdoende;

Regt doende enz.,

Verleent acte waarvan acte gevraagd is;

En , voorbijgaande het aangeboden getuigenbewijs,

Ontzegt aan den eischer zijne vordering en veroordeelt hem in de kosten enz.

(Gepleit voor den eischer Mr. F. J. N. J. Q. van Hagens, en voor den gedaagde Mr. M. P. Sciilesingeb.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE HAARLEM. Hamer van Vacnntie.

Zitting van den 30 Julij 1872.

Voorzitter, Mr. J. J. Enschedé.

Onteigening in het Y ten behoeve yan den sfooewbo Zaandam-Amstebdam.

De commissaris des Konings in de provincie Noordholland, in deze

ten nne van onteigening optredende voor den Staat der Nederlanden , wonende te Haarlem, eischer, procureur Mr. F. L. Willek es Mac Donald ,

tegen

lo. de Ainsterdamsche Kanaal-maatschappij, gevestigd te Amsterdam,

procureur F. L. Kist,

2 '. Vrouwe M. C. Beukman, echtgenoote van en in gemeenschap van goederen gehuwd met J. J. Stembert, en gemelden J. J. Stembert zeiven tot bijstand zijner vrouw , wonende te Amsterdam ■ 3°. F. H. Beukman , wonende te Amsterdam;

4°. W. Beukman, voor zich en als getreden in de regten van Vrouwe E. P. C. M. de Poorter, buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoote van K. J. de Poorter, thans oud-kapitein bij het regiment grenadiers en jagers te 's Gravenhage, wonende gemelde W. Beukman te Watergraafsmeer;

5°. T. Beukman , wonende te Amsterdam;

6». Vrouwe F. A. Beukman, echtgenoote van en in gemeenschap van goederen gehuwd met E. B. A. Ie Poittevin de la Croix, zoowel als gemelden E. B. A. Ie Poittevin de Ia Croix tot bijstand zijner vrnuw, wonende te Amsterdam;

7°. Vrouwe P.J. Beukman, weduwe van Petrus F. deSeyff, ook wel genaamd geweest Pieter F. de Seyff, wonende op den huize den Ham , in den Buiksloterham , gemeente Buiksloot; 8". L. F. Beukman, landbouwer, wonende in den Buiksloterham, gemeente Buiksloot;

«elke opgemelde personen sub n". 2 en vervolgens, met mevrouw de Poorter, zijn de éénige erfgenamen van nu wijlen F. W. J. Beukman en diens echtgenoote Vrouwe P. Liebotte;

gedaagden, procureur Mr. Th. de Haan Hüqenholtz.

(Zie de conclusie van het Openb. Min. in het vorig n°.) De Regtbank enz.,

Gehoord het verslag van den regter-commissaris;

Gehoord de eonclusiën en pleidooijen van partijen;

Wat de feiten en gevoerde procedure betreft, in de eerste plaats zich refererende aan hetgeen daaromtrent is opgegeven in de den 21 Nov. 1871 en den 4 Junij 1872 door deze Regtbank tusschen partijen gewezen vonnissen ; en verder

Overwegende, dat de bij het vonnis van 21 Nov. 1871 benoemde

oesKunajgen lie^ oy vonnis van 4 Junij jl. van hen gevorderde nader verslag den 1 Julij jl. ter griffie dezer Regtbank hebben neêrgelegd, en dat van die nederlegging in het daarvoor aangewezen dagblad door den griffier aankondiging is gedaan;

dat dit nadere verslag gedurende veertien dagen ter inzage van partijen ter griffie van de Regtbank gelegen heeft;

dat de eerste ged. (de Amsterdamscbe Kanaal-Maatschappij) den 15 Julij ji. eene aan de wederpartij beteekende memorie van bezwaren tegen dat nadere verslag aan den regter-commissaris heeft ingediend; In regten :

O., dat al de bij de wet op de onteigening voorgeschreven formaliteiten behoorlijk in acht genomen, en de punten , die tot bepaling van de toe te kennen schadeloosstelling in aanmerking moeten komen,

door de twee uitgebragte verslagen der deskundigen en door de van den kant der partijen zeiven voorgedragen beschouwingen en berekeningen genoegzaam toegelicht zijn, zoodat nu over de geëischte onteigening en de tot schadeloosstelling uit te keeren sommen gelds uitspraak gedaan kan worden;

O., dat, ter bepaling van de toe te kennen schadeloosstelling, volgens artt. 40 en 41 der wet op de onteigening, in aanmerking behoort te komen: lo. de werkelijke waarde van de te onteigenen goederen; 2«. de waarde-vermindering, welke voor de niet-onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is;

O. ten aanzien van het zoo even in de eerste plaats genoemde

puni:

dat de perceelen, wier onteigening gevorderd wordt, zijn een gedeelte der thans met water overdekte gronden van het IJ, welke door den Staat aan de eerste ged. zijn afgestaan om, in verband met het maken van het Noordzee-kanaaJ, te worden ingedijkt en drooggemaakt, en welker bewerking voor deze bestemming door de eerste ged. niet alleen met kracht ondernomen is, maar ook , met bestendig vooruitzigt op het gelukkig bereiken van die bestemming, steeds krachtig wordt voortgezet;

dat, met het oog op deze bepaalde bestemming der thans met water overdekte gronden van het IJ, en ten gevolge van dien op het voornemen om over die gronden een spoorweg te maken, de perceelen, over welker onteigening in dit geding gehandeld wordt, bij Kon. besluit van 18 Febr. 1870 ter onteigening zijn aangewezen en hunne onteigening, toen de pogingen om ze bij minnelijke schikking te verkrijgen vruchteloos waren geweest, langs den weg van regten gevorderd is, met aanbod eener schadevergoeding, bij welker berekening niet de actuële toestand dier perceelen, maar de toestand van drooggemaakt land, waarin zij gobragt moeten worden, tot grondslag is aangenomen;

dat, uit hoofJe van de zoo even vermelde bepaalde bestemming van het ten westen van Amsterdam gelegen IJ, waarvan de perceelen , van welke in dit geding sprake is, een gedeelte zijn, en uit hoofde zoowel van ol hetgeen reeds verrigt is om den genoemden waterplas die bestemming te doen bereiken, als van hetgeen bij de aan de

ivanaai-iviaatscnappij verieenue concessie ter verzekering van den goeden uitslag harer onderneming bepaald is, — ook bij het begrooteri en geregtelijk vaststellen der schadeloosstelling voor de onteigening der bedoelde perceelen , niet slechts hun actuële toestand, maar ook de toestand, waarin zjj gebragt moeten worden en naar alle waarsehijnlijkhaid over een zeker aantal jaren gebragt zullen zijn, tot maatstaf hunner werkelijke waarde, en bij gevolg ook tot maatstaf

aer voor hunne onteigening toe te kennen schadeloosstelling , — aangenomen kan worden en zelfs behoort aangenomen te worden;

0., dat ook de deskundigen , wier voorlichting ten aanzien van de toe te kennen schadeloosstelling ter zake van de werkelijke waarde der te onteigenen perceelen gevraagd is, in hun uitgebragt rapport deze beschouwing hebben aangenomen, en, uit aanmerking van de goede hoedanigheid der gronden , hunne gunstige ligging ten opzigte van den toekomstigen waterstand in den polder, die op voldoende wijze verzekerd is door de aangenomen peilen en het vermogen van de te stichten watergemalen, de voldoende zekerheid, die de o indijking tegen doorbraken aanbiedt, benevens de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam,—de werkelijke waarde van ieder nummer der te onteigenen perceelen, wanneer de gronden tot cultuur geschikt zijn gemaakt, op f 1800 per hectare geschat hebben , van welken prijs echter, zoo als zij tevens in hun advies opmerken , afgetrokken zullen moeten worden de gelden, te besteden voor het verkavelen en zwart maken , dat is, voor het graven van sloten en greppels , het verspreiden der daaruit voorkomende grondspecie over de landen en het daardoor schadeloos maken der aanwezige planten, omdat de

gronden, welke voor den spoorweg onteigend moeten worden, deze bewerkingen niet ondergaan;

dat de deskundigen deze kosten van het verkavelen en zwart maken der gronden begroot hebben op ƒ146.91 per hectare, en voorts in rekening brengende de rente, welke de betaalde gelden kunnen maken, gerekend van den dag van betaling tot op het tijdstip, dat de

gronden in cultuur zullen komen, en het tijdstip der betaling stellende op 1 Aug. 1872 , en dat van in cultuur brengen der gronden op 1 Aug. 1876, zoodat voor rentegenot a, Spet. gedurende vier jaren een bedrag van /' 293.09 in computatie zou moeten komen, — den op den 1 Aug. 1872 te betalen prijs der bedoelde gronden geschat hebben op ƒ 1360 per hectare;

O., dat de beginselen, waarop deze waardering der deskundigen berust, op zich zelf allezins deugdelijk zijn, maar dat tegen hunne toepassing van dezelve zeer gewigtige bedenkingen bestaan ;

dat toch, zoo als in het bezwaarschrift des eischers tegen het den 24 April jl. ter griffie overgelegde verslag der deskundigen teregt is opgemerkt, de deskundigen het te onteigenen land hebben getaxeerd, als ware het met zekerheid op 1 Aug. 18 7 6 in volkomen goeden staat en voor verkoop geschikt; dat echter het groote en kostbare werk, hetwelk de Kanaal-Maatschappij ondernomen heeft, nog op

verre na niet voltooid is , en dat men, zonder eemg wantrouwen te

stenen in ae aegeiykneiu en bekwaamneia aer directie van die maatschappij , het geenszins als zeker kan aannemen, dat het werk op 1 Aug. 1876 volbragt zal zijn; dat zich maar al te zeer onverhoopte omstandigheden, niet alleen van technischen, maar ook van politieken en van flnantiëlen aard kunnen voordoen, welke dat verhinderen; dat derhalve de mogelijkheid, dat de gronden op 1 Aug. 1876 nog niet genoegzaam drooggemaakt, behoorlijk bedijkt, verkaveld, in één woord voor cultuur geschikt zullen zijn, niet ontkend kan worden ;

O., dat, hoewel het in het algemeen op goede gronden is aan te nemen , dat het land van den door de Kanaal-Maatschappij droog te maken polder, waarin de te onteigenen perceelen gelegen zijn, van zeer goede hoedanigheid zal wezen en, uit aanmerking van zijne ligging, meer dan den gewonen prijs van nieuw te ontginnen land zal waard zijn, — de hoedanigheid van de bedoelde gronden en hunne meerdere of mindere geschiktheid tot cultuur, als zij drooggemaakt zullen zijn, evenmin als de tijd zelf hunner voltooide droogmaking, met zekerheid nu reeds kan bepaald worden;

dat die geschiktheid tot cultuur niet slechts op het oogenblik der voltooide droogmaking, maar ook daarna, en derhalve de eventuele waarde der bedoelde gronden, behalve van hunne bestanddeelen en van accidentele omstandigheden, in groote mate ook zal afhangen van de nu nog niet vastgestelde waterpeilen, die bij de droogmaking zullen worden aangenomen ; weshalve de deskundigen dan ook zeiven aan het slot van hun nader verslag, den 1 Julij jl. ter griffie neêrgelegd, opmerken: "dat hunne taxatie der gronden na de droogmaking op eene waarde van ƒ 1800 per hectare gegrond is op het door hen aangenomen stelsel van droogmaking, en dat, indien de door de Kanaal-Maatschappij aangegeven gemiddelde algemeene peilen gevolgd moesten worden, zij de werkelijke waarde der drooggemaakte gronden tot het bedrag van /' 1800 niet zouden kunnen aanhouden, maar dit aanmerkelijk lager zouden moeten stellen//;

0., dat deze beschouwingen tot de conclusie leiden, dat de bepaling der werkelijke waarde van de te onteigenen perceelen, wegens de onderscheidene eventualiteiten, die daarbij in aanmerking komen, in velerlei opzigt door eene groote onzekerheid beheerscht wordt;

0., dat het voorschrift der wet: "dat alleen de werkelijke waarde der te onteigenen goederen bij de bepaling der schadeloosstelling in aanmerking komt» , medebrengt, dat de regter ter zijde stelle alles

wat tot het gebied der onzekere toekomst behoort, en zich bepale tot hetgeen de actuële toestand der zaak te aanschouwen en op zeer deugdelijke gronden te verwachten geeft ;

0., dat in casu, bij het aanbod der schadeloosstelling tot een bedrag van ƒ15,361, berekend tegen ƒ1000 per hectare, kennelijk niet enkel de actuële gesteldheid der te onteigenen perceelen, maar ook hun op goeden grond te verwachten toekomstige toestand van drooggemaakt land in aanmerking is genomen;

dat door de tweede ged. uitdrukkelijk genoegen is genomen met de aangeboden schadeloosstelling, berekend tegen ƒ 1000 per hectare, voor die nummers der te onteigenen perceelen, waarvan zij beweren eigenaars te zijn;

dat van den kant der eerste ged. niet is aangetoond, noch op grond van hetgeen in het rapport der deskundigen te dien opzigte is aangevoerd , is aan te nemen, dat de te onteigenen perceelan , wanneer zij drooggemaakt zullen zijn , een hoogereu prijs waard zullen wezen dan thans, met disconto van hetgeen later, na hunne droogmaking, daarvoor betaald zou dienen te worden, — dis schadeloosstelling voor hunne onteigening is aangeboden ;

dat er derhalve geene reden bestaat om , ter zake van de waarde der te onteigenen perceelen, eene hoogere som als schadeloosstelling voor hunne onteigening toe te kennen dan de eischer bij zijne dagvaarding daarvoor heeft aangeboden;

En nu verder ten aanzien van de vraag, of de eerste ged. (de Amsterdamsche Kanaal-Maatschappij), welke beweert eigenaresse te zijn zoowel van de op het grondplan van den te maken spoorweg aangewezen perceelen 35b en 35c, als van de perceelen 34, 35a en 38, en dus van al de te onteigenen perceelen, schade zal lijden in het overige gedeelte harer eigendommen ? en, zoo ja , hoeveel haar tot schadevergoeding daarvoor behoort te worden toegekend ?

0; dat de eerste ged. haar beweren, dat zij bij de gevorderde onteigening in het niet te onteigenen gedeelte harer eigendommen schade zal lijden, bepaaldelijk hierop gegrond heeft; »dat de te onteigenen perceelen deel uitmaken van de reeds door haar ondernomen

dering en droogmakerij, die op het algemeen plan, behoorende bij hare concessie, is aangewezen als Droogmakerij IH, en welke Droogmakerij III door de onteigening en den aan te leggen spoorweg in twee deelen zal worden gesplitst»;

0., dat de eerste ged. alzoo deze hare aanspraak op schadeloosstelling grondt op eenen voor haar bestaanden toestand, in welken, door do bij de gevorderde onteigening voorgenomen splitsing harer Droogmakerij III door den spoorweg , ten haren nadeele verandering zal worden gebragt, namelijk eene verandering, waardoor zij tot het maken van grootere kosten voor die droosmakerii dan anders nnndisr

was, genoodzaakt wordt, en alzoo de waarde van die droogmakerij voor haar wordt verminderd;

dat derhalve thans te beslissen valt, ol' de splitsing der bedoelde droogmakerij in twee deelen door den ontworpen spoorweg noodzakelijk meer kosten, en dus schade voor de eerste ged. ten "evolge zal hebben; °

0., dat de eerste ged., bewerende, dat dit het geval zal zijn, de ten deze van invloed zijnde kosten der droogmaking enz., van den de bedoelde Droogmakerij III uitmakenden polder, in onverdeelden toestand berekend heeft op f 425,753, en die der droogmaking enz. van den door den spoorweg gesplitsten polder op f 560,050 , zoodat zij door het maken van den spoorweg eene schade zou lijden van ƒ134,297, welke som later (in hare memorie van bezwaren van Mei jl.) gesteld is op f 142,098; weshalve zij, ter vergoeding van het uit dezen hoofde te lijden nadeel, bij betaling op 1 Aug. 1872 en met berekening van een vervroegd rentegenot ail 4^ pet. 's jaars, aanspraak maakt op eene som van ƒ 127,410;

0., dat de deskundigen, wier voorlichting in deze zaak gevraagd is, de hier van invloed zijnde kosten der droogmaking enz. van den polder in onverdeelden toestand, zal de droogmaking op de beste wijze geschieden , berekend hebben op f 506,254.45 , en de kosten (mede voor zooveel zij hier van invloed zijn) der droogmaking enzvan den polder, als deze door den ontworpen spoorweg in twee deelen gesplitst wordt, op f 495,439.81, zoodat het splitsen der Droogmakerij III door het maken van den spoorweg geene schade voor de eerste ged., maar integendeel eene besparing van uitgaven ten bedrage van J 10,814 zou opleveren;

0., dat dit zeer aanmerkelijk verschil van de uitkomt der berekeningen van de eerste ged. en van de deskundigen, blijkens de welerzijds ingeleverde stukken, hieruit voortspruit, dat de gemaakte berekeningen op verschillende stelsels van droogmaking en drooghouding des polders, derhalve op verschillende grondslagen berusten, namelijk de berekening der eerste ged. op een aangenomen algemeen zomerpeil van 3.4 0 meter beneden A. P. voor de droogmaking van den polder in onverdeelden toestand, en, ingeval van splitsing des polders, op een zomerpeil van 3.10 meter beneden A. P. voor het hooge en op een zomerpeil van 3.40 meter beneden A. P. voor het lage deel van den polder, — en daarentegen de berekening der deskundigen op een algemeen zomerpeil van 3.80 meter beneden A. P. voor de droogmaking van den polder in onverdeelden toestand en, ingeval van splitsing, op een zomerpeil van 3.20 meter beneden A. P. voor het hooge, ea van 3.80 meter beneden A. P. voor het lage gedeelte;

0. ten opzigte van deze verschillende peilen, als grondslagen van de voorgedragen verschillende stelsels van droogmaking en drooghouding , dat het in dit geding, waarin gehandeld wordt over schadeloosstelling voor waarde-vermindering, die het noodzakelijke gevolg der onteigening is, en waarin dus alleen sprake kan zijn van noodzakelijke kosten ten gevolge der onteigening, — in de eerste plaats de vraae is, welke peilen, en dus welk stelsel van droogmaking en

drooghouding niet alleen kunnen, maar ook moeten aangenomen worden ;

0. dienaangaande , dat zoowel uit de rapporten der deskundigen als uit de van den kant der eerste ged. zelve ingeleverde schrifturen blijkt, dat de droogmaking en drooghouding van den meergeuoemden polder, èn in onverdeelden, èn in door den spoorweg verdeelden toestand, op geschikte wijze geschieden kan, volgens de door de eerste ged. voor elk dier toestanden voorgedragen stelsels ; maar dat uit niets gebleken is, dat er eenige noodzakelijkheid bestaat om de stelsels, waarop de kostenberekening der eerste ged. gegrond is, voor het droogmaken van den polder, hetzij in onverdeelden, hetzij in verdeelden toestand, aan te nemen ;

dat toch wel de kostenberekening der eerste ged., ten bedrage van f 425,753, voor het droogmaken enz. van den polder in onverdeelden toestand, berust op een daarvoor door haar aangenomen plan, waarhij een zomerpeil van 3.40 meter A. P. tot grondslag gesteld is; maar dat het niet is aebleken. en zelfs door haar niet is beweerd, dat dit

plan, zoo als in art. 17 van hare concessie is voorgeschreven en derhalve tot verbindbaarheid gevorderd wordt, door de Regering is vastgesteld, en dat zij dien teri gevolge derwijze door dat plan gebonden

is, dat zij, verpligt zijnde om mi te voeren, in dit opzigt

zich in een verkregen toestand bevindt, in welken de doorsnijding harer droogmakerij door den ontworpen spoorweg eene noodzakelijke verandering zal maken;

dat ook wel in de memorie van bezwaren der eerste ged. tegen het nadere verslag der deskundigen, diér waar gesproken wordt van het te vergraven gedeelte der drooggemaakte oppervlakte, gewaagd wordt van eene overeenkomst der eerste ged. met hare aannemers, maar dat van deze overeenkomst niets gebleken is in dit geding, ea dat zij