Donderdag, 14 November 1872. N°. 3518.

WEEKBLAD VAN HET IIEGT.

REGÏSKUNDIG NIEÜWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VllLR-EN-DERT1GSTE JAARGANG.

JU8 ET VERITAS,

üit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Oingsdugs, —. Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging.— Prijs der adoerlentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.— Agenten voor Duitschland: Haasenstein en Vogler, te Hamburg.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Durgerlijke kamer.

(Koloniaal appel.)

Zitting van den 18 October 1872.

Voorzitter, Mr. F. db Greve.

'ei; hoos op vraagpunten. — wettig regt van tegenspraak. —

hooger beroep. — uitvoerbaar-verklaring bij voorraad.

Is in casu het verhoor op vraagpunten qeschied met miskenning van des appellants wettig regt van tegenspraaki — Neen.

Is het bezwaar, dat aan het bevel, tot verhoor op geheel onwettige wijze uitvoering is gegeven, gegrond, wanneer de appellant met heeft bewezen , dat bedoeld verhoor heejt plaats gehad na de betekening van het hooger beroep 1 — Neen.

G. Oppenheimer, appellant, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen

'Ie weduwe J. J. Charmes, geb. A. J. van den Bergh, geïntimeerde,

procureur Mr. C. J. Franijois.

De Hooge Raad enz.,

Ten aanzien der daadzaken , zich refererende tot en overnemende de daartoe betrekkelijke overwegingen van het vonnis a quo;

Ten aanzien van het regt:

Overwegende, dat door de geïnt. in hooger beroep is voorgesteld 'Ie niet-ontvankelijkheid van dit beroep, en wel op twee gronden, ■eide echter daarop berustende, dat de app. bij dat beroep zoude oebben geen belang;

0., dat daarvoor in de eerste plaats is aangevoerd, dat de app., in eersten aanleg hebbende gevraagd een verhoor der geïnt. op vraagpunten , in alle opzigten heeft verkregen wat hij zeif heeft verzocht, c,n hij derhalve bij het beklaagde vonnis niet kan zijn bezwaard ;

0., dat de vraag, of de app. bij de beklaagde uitspraak al dan 'liet is bezwaard, alleen is te beantwoorden door en na een onderzoek der za.'ik au fond; en dat mitsdien beweerde onaannemelijkheid Van bezwaren niet kan opleveren een grond van niet-ontvankelijkheid Van het ingesteld beroep;

O., dat voor de beweerde niet-ontvankelijkheid in hooger beroep m de tweede plaats is aangevoerd, dat eene terugwijzing voor een nieuw verhoor tot niets zoude leiden , als niet zijnde bewezen , dat de bij het nieuwe verhoor te geven antwoorden zouden verschillen Van die bij het reeds piaats gehad hebbend verhoor; dat echter evenmin is bewezen de onmogelijkheid van zoodanig verschil; en dat daaruit, volgt de onaannemelijkheid ook van dezen grond van nietontvankelijkheid van het hooger beroep;

Verwerpt de voorgestelde niet-ontvankelijkheden ;

En alsnu overgaande tot de door den app. tegen het beklaagde Vonnis voorgestelde bezwaren :

O., dat als eerste bezwaar daartegen is aangevoerd de beweerde geheel informele wijze, waarop is bevolen het verhoor met miskenning van des appellants wettig regt van tegenspraak; vermits ook over incidentele vorderingen de regter uitspraak moet doen, na beide partijen te hebben gehoord ;

0. te dien aanzien, dat uit het beklaagde vonnis blijkt, dat de vederpartij op het incidenteel verzoek tot verhoor op vraagpunten is gehoord, en dat daarop geene tegenspraak is gedaan; dat, wel is "aar, voor wat betreft het ondergeschikt verzoek der geïnt. tot het hooren van haar ten haren huize, hoewel niet uitdrukkelijk, echter inderdaad, door het Hof is geweigerd het door den a| p. verzochte tiitstel, ten einde zich daarover te verklaren; dat het echter, als bij ■{eene bepaling genoodzaakt dit uitstel te verleonen, daartoe was bevoegd;

O., dat als tweede bezwaar is beweerd, dat aan het bevel tot verhoor op geheel onwettige wijze zoude zijn uitvoering gegeven ; en zulks op grond, dat het vonnis a quo niet is noch is kunnen worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad; dat bij gevolg het wettig ingeheid hooger beroep de uitvoering schorste , en dat derhalve met het verboor niet mogt worden voortgegaan, zoolang daarop niet was beslist;

O., dat de app. rdet heeft bewezen, dat het bedoeld verhoor heeft plaats gehad na de beteekening van het hooger beroep; en dat derhalve ook dit bezwaar is ongegrond;

Regt doende in hooger beroep,

Bevestigt het vonnis van het Geregtshof in de kolonie Suriname, den 17 Febr. 1871 tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep.

(Voor de geïntimeerde heeft gepleit Mr. ïl. M. van Andel.)

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 7 October 1872.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Vervoer van gedistilleerd ter hoeveelheid' van meer dan een

liter, ongedekt door de vereischte documenten. verantwoordelijkheid. — Meester. — Bedienden.

Is art. "31 der algemeene wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. no. 38) uitdrukkelijk afgeschaft? — Neen.

Is met dat artikel in strijd de bepaling van art. 133 , § 25 , der wet van 20 Junij 18ö2 (Stbl. no. 62), waarbij op het ongedekt vervoer van gedistilleerd in grootere hoeveelheid dan van één liter eene boete ten laste des vervoerders is gesteld ? — Neen.

Kunnen de woorden ten laste des vervoerders, waarbij ieder, die als vervoerder wordt aangemerkt, strafbaar wordt gesteld, wel de strekking hebben om den fabrikant van zijne algemeene verantwoordelijkheid volgens art. 231 der algemeene. wet te ontslaan? — Neen.

Moet hij alzoo, volgens de 2de al. van dat artikel, altijd tot de straf, op de overtreding gesteld, worden veroordeeld, zonder te worden toegelaten tot het bewijs, dat zijne bedienden buiten zijne voorkennis en zijns ondanks hebben gehandeld ? — Ja.

De minister van Finantiën is req. van cassatie^tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 11 Junij 1872, waarbij, met vernietiging van het vonnis, op den 8 Febr. 1872 in eersten aanleg gewezen, op het daartegen op den 10 April 1872 door den gereq. aangeteekend appel, de req. niet-ontvankelijk is verklaard in zijne vordering tegen D. J. Florijn , oud vijf-en-zestig jaren , brander, geboren en wonende te Rotterdam, met veroordeeling in de kosten der procedure, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Coninck Liefsting , en de voorziening nader bij pleidooi was toegelicht door den waarn. rijks-advokaat Mr. j. g. Rochdssen en bestreden door den advokaat van den gereq., Mr. P. L. F. Bldssé, _ heeft de adv.-gen. ±jolis de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! Op den 2 De" 1871 is tegen twee knechts van den gereq., die te Rotterdam het be' roep van brander uitoefent, proces-verbaal opgemaakt, ter zake van | het vervoeren van gedistilleerd, in grootere hoeveelheid dan van eene kan, ongedekt door het vereischte document. Dat vervoer stelde daar eene overtreding van art. 111, § 3, der wet van 20 Junij 1862"(Stbl n». 62), strafbaar ingevolge art. 133, § 25, dier wet; en te dier zake werden dan ook de beide knechts voor de Arrond.-Re°tbank te Rotterdam gedagvaard, te gelijk met hunnen meester, als zijnde deze laatste voor hunne daad verantwoordelijk.

Bij vonnis van 21 Maart IS72 oordeelde de Regtbank het aan de beide knechts ten laste gelegde bewezen, en den gereq. daarvoor verantwoordelijk , als zijnde wettig en overtuigend bewezen, dat deze was brander; dat het verboden vervoer van gedistilleerd'door zijne knechts had plaats gehad en betrekkelijk was tot zijn bedrijf; en zij veroordeelde de knechts ieder in eene boete van /' 1438.95 en hunnen meester, dezen gereq., voor het geval van wanbetaling der boeten door de knechts, in twee boeten, groot ieder f 1438.95, een en ander met subintrerende gevangenis-straf ingeval van onvermogen, en verbeurdverklaring van het onwettig vervoerde gedistilleerd, 'met het fust, waarin het zich bevond.

Van dat vonnis is de gereq. gekomen in hooger beroep; en het Prov. Geregtshof in Zuidholland he^-ft bij het arrest, waartegen deze voorziening is gerigt, me; vernietiging van het vonnis a quo, en zonder in eenig nader onderzoek te treden, of de gereq. was de meester der veroordeelde knechts en of hij was brander, de administratie nietontvankelijk verklaard in hare tegen den geïnt. ingestelde strafvordering, op grond, dat, wel is waar, art. 231 der algemeene wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. 110. 38), in materie van regten van in-, uit- en doorvoer en van accijnsen , de meesters verantwoordelijk stelt voor overtredingen, door hunne knechts, zelfs buiten hunne kennis, gepleegd , maar dat door de thans vigerende wet op het gedistilleerd aan dat artikel in zekere mate is gederogeerd, doordien laatstgemelde wet in art. 133 niet alleen de tahijke strafbare overtredingen dier wet opsomt, met aanduiding der tegen ieder daarvan bedreigde boete, maar ook tevens bij iedere overtreding naauwkeurig aanwijst, ten laste van wien de boete komt, d. i. wie strafbaar is, en bij '§ 25 van dat artikel de boete wegens ongedekt vervoer van' gedistilleerd uitdrukkelijk bedreigd wordt »ten laste des vervoerders», onverschillig of deze meester zij of knecht, en niet meer, zoo als bij art. 231 der algemeene wet bepaald was , en ook nog onder de wet van 2 Jan 1882 (Stbl. n". 4) plaats had, wanneer het vervoer gedaan was door knechts, ten laste van den meester, als zijnde deze verantwoordelijk voor zijne daarvoor zeiven niet strafbare knechts.

Uit die beslissing, waardoor de heer req. geschonden acht art. 23! der algemeene wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n<>. 38) jo. art. 133, § 9, en 25 der wet op het gedistilleerd van 20 Junij 1862 '(Stbl. n°.' 69) en de artt. 206, 211, 227 en 247 Strafvord., volgt in de eerste plaats dat het Hof de uitgesproken niet-ontvankelijkheid grondt op de stelling, dat art. 231 der algemeene wet, in de daarbij bedoelde gevallen de meesters verantwoordelijk stellende voor de overtredingen door hunne knechts gepleegd, niet bedoelt hen slechts aansprakelijk te stellen voor de betaling der booten, aan hunne knechts op"ete.'d als die boeten door dezen niet worden betaald, maar voorschrijft, dat! zoo de overtreding, door de knechts begaan, consteert, de meester, zonder eemge condemnatie, ja zelfs zonder in-regten-roeping der knechts veroordeeld moet worden in de boete, bedreigd tegen de door dé knechts begane overtreding; en mitsdien is minder juist de bewering

van den geëerden pleiter voor den heer req., dat die uitlegging slechts in transitu bij het beklaagde arrest aan art. 231 der algemeene wet gegeven is, en niet daarop de uitgesproken niet-ontvankelijkheid is gegrond.

En uit die beslissing volgt tevens, dat het Hof wel van oordeel is dat bij de wet van 20 Junij 18^2 van het stelsel van art. 23! der algemeene wet is afgeweken, geenszins dat de bij dit laatste artikel aangenomen verantwoordelijkheid van meesters voor de daden van hunne knechts thans in het algemeen niet meer zoude bestaan, zoodat ik met stilzwijgen kan voorbijgaan het beroep van den pleiter voor den heer req. op art. 13 der wet van 4 April 1870 (Stbl. n». 611, waaruit zou blijken, dat ook nog thans art. 231 der algemeene wet toepasselijk is in zaken van in-, uit- en doorvoer en accijnsen.

Xk kan mij dus bepalen bij de beantwoording der vraag, of het Hof teregt geoordeeld heeft, dat door de thans in vigeur zijnde wet op het gedistilleerd aan art. 231 der algemeene wet is gederogeerd in dier voege, dat thans, ter zake van ongedekt vervoer van gedistilleerd , door knechts van personen als bij het eerste lid van gemeld artikel worden bedoeld , en die in betrekking staan tot de administratie, die knechts en niet hunne meesters aansprakelijk zijn, zoodat eene strafvordering, door de administratie ter zake van zoodanig vervoer, door knechts gepleegd, ingesteld tegen de meesters, niet als daders , mededaders of medepligtigen, maar enkel als meesters der in overtreding bevonden knechts, zoo als in casu heeft plaats gehad niet ontvankelijk is. '

Alles hangt, dunkt mij , in deze af van de uitlegging , die aan art. 231 der algemeene wet behoort gegeven te worden. 'Moet dat artikel zoo worden opgevat, dat daarbij de meesters verantwoordelijk worden gesteld voor de daad hunner knechts, in dier voege dat alleen zij en niet hunne knechts deswege strafbaar zijn dan voorzeker is aan die bepaling gederogeerd door de latere wet' waar deze zoo als de wet van 20 Junij 1862 in art. 133, § 25, den persoon' aanwijst, ten wiens laste de bedreigde boete komt, om het even of deze is de meester, die, volgens art. 231 der algemeene wet, in voorbedoelden zin opgevat, de éénige aansprakelijke persoon is, of de knecht, die, volgens hetzelfde artikel, aldus begrepen, nimmer strafbaar is. Moet daarentegen art. 231 der algemeene wet zoo worden uitgelegd als bij de memorie plaats heeft, moet aangenomen worden dat daarbij aan de administratie het regt wordt toegekend om naar verkiezing, de boete te eischen of onvoorwaardelijk van de knechts zonder in-regten-roeping zelfs van den meester, of onvoorwaardelijk van den meester, zonder in-regten-roeping zelfs van de knechts of voorwaardelijk van den meester, voor het geval de knechts haar niet betalen, — dan voorzeker is door art. 133, § 25, der wet op het cedistilleerd aan den algemeenen regel van art. 231 der algemeene wet niet gederogeerd, maar is de meester nog altijd verantwoordelijk, als de vervoerder zijn knecht is en deze de boete, waarin hij veroordeeld is, niet betaalt.

Ik geloof echter niet, dat aan art. 231 der algemeene wet de uitlegging kan gegeven worden, die van de zijde der administratie in dit geding duaraan gegeven is, en die de Regtbank te Rotterdam tot de hare schijnt te hebben gemaakt, omdat die uitlegging met de ondubbelzinnige bewoordingen van het artikel niet is overeen te brensen en dan ook door de jurisprudentie van den Hoogen Raad wordt gewraakt. Want het artikel stelt de meesters niet verantwoordelijk voor de rigtige betaheg der door hunne knechts verbeurde boete het aan de administratie vrijlatende om, mogt deze met de vervoMn<- der knechts alleen geen genoegen nemen, de veroordeeld des meesters in die boeten onvoorwaardelijk, of voorwaardelijk, als de knechts niet mogten betalen , te eischen ; maar het stelt de meesters verantwoor delijk voor de daden van hunne bedienden, knechts enz. en bepaalt dat zij zelfs dan de op de overtredingen hunner bedienden knechts enz. gestelde boeten zullen verbeuren, als zij mogten willen' beweren en kunnen bewijzen, dat die overtredingen buiten hunne kennis ziin geschied. De wet brengt dus de daad, door de knechts gepleeed ten laste van de meesters. Deze en niet ,le knechts zuliec de te-en da overtreding bedreigde boete verbeuren; en van eene voorwaardelijke veroordeeling ui de boete, voor het geval de knechts die niet mogten betaJen, kan dus nimmer sprake zijn.

De Hooge Raad vergelijke het arrest van 29 Jan. 1862 (Weekbl n». 2352 v. d. Honeüt , Bei, VIII, p. 359) en de in de daarbij behoorende conclusie van den heer proc.-gen. Karseboom aangehaalde jurisprudentie, voorts Ada$) Loi générale du 26 Aout 1822 expliauée et commentee, de tweede aanteekening op art. 231, te vinden on p. 229, waar ook die schrijver, sprekende van de verantwoordelijkheid van een wijnhandelaar voor de daad van zijne arbeiders, zegt: •celle-ci (1 administration) dolt sen prendre k lui seul (au marchand de vin) car c est lui que la loi rend responsable du fait dont sea ouvriers se sont rendus coupables».

En nu behoef ik waarlijk niet te wederleggen de bewering des p eiters voor den heer req., dat de bevoegdheid der administratie, om ie oete van den meester direct en onvoorwaardelijk te vorderen ïnvo veert de mindere bevoegdheid om die boete voorwaardelijk, zoo de knechts zeniet betalen, van den meester te eischen. "Want niemand art. L utialvord. zegt het uitdrukkelijk, mag tot straf vervolgd of verooideeld worden, dan op de wijze en in de gevallen, bij de wet voorzien ; en eene subsidiaire veroordeeling tot boete, d. i. tot straf als in deze zaak door de Regtbank te Rotterdam uitgesproken is, is, ik toonde het reeds aan , niet alleen bij de wet niet uitdrukkelijk toegelaten, maar zelfs met het stelsel daarvan in strijd.

De slotsom mijner beschouwingen is dus, dat ter zake van overtredingen, als bedoeld zijn bij art. 231 der algemeene wet, gepleegd door knechts van kooplieden , fabrikanten enz., die wegens hunnen handel of hun bedrijf in betrekking staan met de administratie, alleen de meesters boetschuldig, de knechts niet aansprakelijk zijn én dat vermits art. 133, § 25, der tegenwoordige wet op het gedistilleerd den vervoerder, hij zij meester, knecht of geen van beiden, als den boetscbuldige aanwijst, ingeval van ongedekt vervoer van gedistilleerd dit artikel met art. 231 der algemeene wet niet is overeen te brengen , en aan dit laatste geacht moet worden te hebban gederogeerd.

m