Maandag, 2 December 1872.

N°. 3594.

WEEKBLAD VAN HET REGT

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VlÜR-EN-DMllTlGSTE JAARGANG.

JUS Eï VERITAS,

Ü"f "■!! d" fTf Z ~ * °°l *> P" f 2»; voor de b,Ue„ted» ,rmeo oo„ met

«toWV— Prv de, Ment,en, 20 ee.l. per re,el. _ Bijdoen, brie.e,, „e., fr.neo ao, ,le Uitgever,. - rt,„te, ,oer DMland: flLL.têil en Yogler, te Hamburg.

ÏA1B AAKLEIBISG VA\ DE] BEGROttTIKGS-DMCIJÜSIE.

De omnibus aliquid, de toto nihil.

De tweede kamer besteedde hare zitting van 20 en een gedeelte van die van 2] November aan de beraadslagingen over, of liever naar aanleiding van, de begrooting van het departement van Justitie. Over de begrooting zelve toch werd geen woord gesproken, zoo als naar gewoonte; en zij werd, na een examen van

anderhalven dag, met algemeene stemmen aangenomen.

Het getal der redevoeringen was drie-en-dertig, die van den niir.ister daaronder niet begrepen, dat is vier meer dan het

Torjge jaar.

l)e behandelde onderwerpen daarentegen waren ditmaal iets

minder talrijk. Zij zijn de volgende:

De burgerlijke stand van den adel ;

Regterlijke inrigting ■

Kotariaat;

Makelaardij ;

'Iministratieve regtspraak j »v etboek van Strafvordering;

Politie;

Registratie;

'erpleging van zieke gevangenen in militaire hospitalen;

«mbts-verdeehng tussehen Protestanten en Roomschen (de irritan"e quaestie, treurig onderwerp, volgens den heer Jonckbloet); •faetwfit. •

« - ■■ *■"' f

Gevangenissen en eenzame opsluiting;

i'.nz., enz.

■ oor het overige was de gedachten-wisseling wat zij ieder jaar ls: eene reeks van onzamenhangende vragen, en min of meer a%emeene, min of meer ontwijkende antwoorden, alles zonder

bepaald practisch resultaat.

^ rij karakteristiek is de teekening van den heer van der Linden

van deze jaarlijksche scherm-partij :

"Het was gewoonte, dat men in den beginne zeide: wij bevelen 'lit of dat onderwerp aan, en dan antwoordde de regering: het

« m ernstige overweging, — en het wordt voorbereid, — 't is in bewerking, en met iets dergelijks ging het paard op stal. Eens ln bet jaar, tegen St. Nicolaas, werden dan al die paarden eens Toor den dag gehaald, om voor de tent te paraderen, en het is nu een troep oude paarden geworden, dat het niet meer aan te zien is.//

Het is waar, die paarden worden langzamerhand oud, en meer dan één van die oude paarden zijn zelfs reeds gestorven. Maar de diem-.f, kan daarom niet stilstaan; en voor de oude en doode paarden komen er nieuwe en jonge in de plaats. Zoo verschilt wel b. v. het programma van dit jaar niet veel van het vorige; maar hst .3 toch weder met één nieuw nommer, den burgerlijken stand Tan den adel, verrijkt, en zoo gaat het ieder jaar.

Van programma gesproken, het meest belangrijke wat deze begr<sotings-discussie heeft opgeleverd, komt ons voor te zijn het Werkplan, door den heer de Yries medegedeeld. "Wij onderzoeken nu niet, of dat plan , naar onze subjectieve meening, in alle opzigten onberispelijk is. Natuurlijk kan daarover verschil van gevoelen bestaan. Maar variis modis bene fit. En dat is in ieder geval een verblijdend verschijnsel, dat wij een minister hebben, die weet Wat hij wil, en dat er naar een vast plan zal gearbeid worden. Bovendien, wij vernemen daaruit met genoegen: vooreerst, dat de minister een voorstander is van het stelsel der partiële wijziging ; en ten tweede, dat hij, hoe zeer dan ook meenende, dat ook aan zijn bestuur een ontwerp eener regterlijke inrigting niet mag ontbreken, toch daarbij niet uitsluitend denkt stilte staan; maar dat hij gelijktijdig de hand denkt te slaan aan andere even gewigtige , wij zouden zeggen, veel meer gewigtige onderwerpen.

Van de regering derhalve hebben wij de wanhopige exceptie niet te wachten tegen iederen eisch tot verbetering van ons regt: ^acht op de regterlijke inrigting. En dit is ten minste gelukkig. Aan den eisch der grondwet heeft de minister reeds voldaan, voor

achtste maal. Het achtste ontwerp is reeds ingediend. Wij deelen daarover later ons gevoelen wel eens mede. Daar is geen aast bij. Zal dat bestemd zijn om wet te worden ? of zal het Weder zijn: transeat cum caeteris ? Wie zal ons dat zeggen ? wie zal het zelfs ffissen ? — Zoo menie- minister is reefis //met o-pwpM i

c r? — — bv"um

egen dien muur aangeloopen en omgevallen;// zoo menig minister heeft reeds tegen dezen harden muur zijn hoofd te pletter gestoi.ten; en, hoe weinig bemoedigend die geschiedenis van het

! oude dan ook zijn moge, onmogelijk is het daarom niet, dat het

den heer de Vries gelukken zal, eindelijk «den flinken stoot te geven, waaraan de muur zal bezwijken.// Wij zullen het zeer gaarne zien, maar wij durven er nog niet al te zeer op te rekenen.

Zoo dikwijls er in de kamer gesproken wordt over regterlijke inrigting, wordt er ook gesproken van den achterstand van het departement van justitie, een feit, dat ongelukkig niet te loochenen is. En even dikwijls wordt dan de schuld daarvan gegeven aan de traagheid en aan de werkeloosheid van de elkander opvolgende ministers. Wij hebben nu van den heer van Eck gehoord, dat de fout eigenlijk daarin gelegen is, dat de ministers zich altijd meer hebben beschouwd als administrateurs dan als organisateurs.

Wat ons betreft, wij hebben het meermalen gezegd, wij achten alle die beschuldigingen tegen het departement van justitie zoo onredelijk als ongegrond. Als men een minister-organisateur wil hebben, dan moet men hem den tijd laten om te organiseren, en om zijne plannen te voltooijen; maar dan moet men hem niet ieder jaar de dienst opzeggen. Dat is eene eerste fout. Het werk der wetgeving is het werk even weinig van een jaar als van een dag. En wat helpt het nu, als een minister de schoonste ontwerpen levert, indien hij wordt weggezonden, vóórdat hij zijne plannen heeft kunnen uitvoeren, en nlaats moet ntakpn vnm* r>nn

opvolger, die andere inzigten heeft, en afbreekt wat zijn voorganger met zoo veel zorg en moeite heeft opgebouwd. — Maar

bovendien, de voorname schuld, de voorname oorzaak ten minste

ligt met bij de regering, maar bij de kamer, die, om welke

goede of slechte redenen ook, de zaken onafgedaan laat.

vv ij Besluiten niermede onze algemeene beschouwingen over de

algemeene beschouwingen.

inu nog eene enkele opmerking over een paar bijzondere on¬

derwerpen.

Ten tweede de jagtwet.

Wij zijn geene voorstanders

Vooreerst de //irritante quaestie// van arithmetische posten-verdeeling tussehen Roomsehen en Onroomschen; de //injustitie//, waarover de heer Hafemans meent niet beter te kunnen klagen dan bij den minister van justitie.

Met den heer Jonckbloet vinden wij het onderwerp tamelijk treurig; en zien wij het nut er niet van in om de gemoederen warm te maken, door dat zoo telkens en telkens in de kamer ter sprake te brengen; te meer, omdat wij erkennen moeten, dat

de gegrondheid der klagt ons nog niet gebleken is.

De heer de Vkies heeft bovendien aan de klagers een zeer

duidelijk en cathégorisch antwoord gegeven, waarmede wij ons vleijen, dat deze zaak nu eindelijk eens van de agenda voor het

volgend jaar zal geschrapt worden.

//Ik erken het feit (//der onevenredigheid//) niet • maar ik zal

er mij niet over uitlaten, omdat het, naar mijne meening, met eene juiste opvatting der Grondwet strijdt de ambten naar de

geloofsbelijdenissen te verdeelen. Bij mij zal kerkelijke geloofsbelijdenis nooit eene reden van achterstelling, veelmin van uitsluiting zijn; maar ik kan ook verklaren, dat, bij mij kerkeliike geloofs¬

belijdenis alleen nooit eene reden zal wezen om iemand als lid

-i *II il *

van de magistratuur voor T,e aragen.// a bon entendeur demi-mot suffit.

Over de zaak zelve zeiden wij onze meening in het vorig jaar

in IVeekbt. n°. ddM. — Wij nebben er nu nog slechts ééne

opmerking bij te voegen. Men heeft nu de statistiek te hulp geroepen, om zijne klagt te staven. Uit de cijfers, die men mededeelt, en die wel juist zullen zijn, zou moeten blijken, dat

de Katholijken minder ambten bekleeden, dan waarop zij, als men hunne getal-sterkte in vergelijking brengt met die der Pro¬

testanten , aanspraak zouden hebben. En dat bliikt er ook uit

Maar toch houden wij de gevolgtrekking voor onjuist, omdat men

één voornamen factor van vergelijking vergeten heeft. Pauperum

est numerare pecus. — Men moet de koppen niet alleen tellen , men moet ze wegen. Het is niet genoeg te zeggen: er zijn zooveel Roomschen en zooveel Protestanten, dus zooveel posten voor ieder. Om de vergelijking volledig te maken, zou men ook moeten

weten, tot welke klassen en standen de belijders der beide kerken behooren ? hoe de verhouding is tussehen gepromoveerden en

niet-gepromoveerden, vooral als men spreekt van regterlijke ambtenaren, en eindelijk hoe het staat met de geschiktheid voor de ambten, die men begeert. — En van dat alles kan de statistiek ons niets zeggen.

van de jagtwet, dat weet men •

uisunoon net siuk, aat rut liet Weefcbl. n°. 3394 in de kamer is voorgelezen, niet van ons, maar overgenomen is uit de Arnh. Ct. Wil men dus de jagtwet afschaffen, wij zullen er volstrekt niet om treuren.

Maar toch kunnen wij ons niet vereenigen met den coup de mam, waarmede men haar als bij verrassing heeft trachten te vermoorden. Het middel was een voorstel, om den post van de rijks-veldwacht met f 1000 te verminderen, en het daardoor voor de regering onmogelijk te maken om de jagt-opzieners te betaen. Het voorstel is, zoo als te vermoeden was, met eene groote meerderheid verworpen, niet echter, omdat de groote meerderheid gesteld was op bet behoud der jagtwet: daarvan is niets gebleken; maar omdat men zich niet kon vereenigen met deze vreemde manier van procederen. —Moet de jagtwet sterven, het zij zoo. Er zal met veel aan verloren zijn. Maar gun haar ten minste een eerlijken dood. Geen sluipmoord.

In het vorig jaar werd iets dergelijks beproefd met het hoog militair geregtshof. Ook deze poging mislukte. Wij zeiden er toen onze meening over; en wij herhalen thans de woorden, waarmede wij toen eindigden:

//Wat wij echter wel weten, dat is, dat begrootingen moeten worden ingerigt naar de wetten, die er zijn; en niet naar de wetten, die er met zijn, maar die het één of ander kamer-lid vindt of wenscht, dat over zes maanden of zes dagen komen moeten.»

Eindelijk de vrijverklaring van het notariaat.

De zaak is maar even geëfleureerd : maar zii is er nint

door geworden. Zeiden wij in Weekhl. n >. 3394, nifit o-nerl t»

begrijpen, wat daarmede eigenlijk bedoeld werd, ook na de nadere opheldering van den heer Gratama is de zaak ons niet regt klaar. Wij vernemen nu, dat de notarissen toch altijd door den koning zullen moeten benoemd worden, maar dat het getal onbepaald zal zijn , en dat ieder zich vestigen kan waar hij wil. Wij zouden dat, het eerste vooral, nog niet zoo spoedig durven aannemen. Maar, in ieder geval: eene benoeming zal noodig blijven. Maar wat beteekent dat nu ? zal de koning moeten benoemen op zijn verzoek ieder, die de vereischte bewijzen van bekwaamheid, goed gedrag en zedelijkheid overlegt? Of zal in

weerwil van dat alles het verzoek kunnen geweigerd worden ?

Maar, in het eerste geval, wat beteekent dan verzoek en benoeming ? En, in het tweede geval, waar blijft dan de vrijheid ?

D. P.

WETGEVING.

NIEUWE REGTERLIJKE INRIGTING.

Memorie van beantwoording.

{Vervolg, zie Weekbl. n°. 3522 en 3523.)

§ 3, Van de benoeming der regterlijke ambtenaren. Art. 9. Zie algemeene beschouwingen , § 3 , sub a.

Art. 10. De herhaling van een grondwettig voorschrift in eene or¬

ganieke wet is niet ongewoon, waar dit in den zameribang te pas

Konn. uu nu is nier net geval , ornaat art. 1U bevat eene wijziging van of toevoeging aan den algeineenen regel, in art. 9 uitgedrukt.

De aanbevelingslijst, in het ontwerp der wet van 1861 behouden , verviel door eene beslissing der Kamer in bare zitting van 13 November 1860 {bijblad, 170j. De ondergeteekende acht geen genoegzamen grond aanwezig om op deze beslissing terug te komen. Ook de voordragren voor de Algemeene Rekenkamer worden door de Kamer opgemaakt zonder aanbevelingslijst. Zeker heeft de Hooge Raad groot belang bij eene goede vervulling der vacatures; inaar het belang, dat de regtzoekenden daarbij hebben, is nog grooter, en men mag vertrouwen , dat de Kamer dit ten volle zal behartigen, ook zonder eenige voorafgaande aanbeveling.

Art. 11. De kantonregters en hunne plaatsvervangers worden, volgens het gewijzigde artikel, voor het leven aangesteld. Hiermede is aan den wensch der meerderheid, met wier gevoelen de ondergeteekende instemt, voldaan. Zie algemeene beschouwingen , § 4.

Art. 12. De ondergeteekende vereenigt zich met het gevoelen van de leden, die hier, in overeenstemming met het besluit van 2 Augustus 1815, in plaats van meester willen lezen doctor in de r eg ten. De redactie is in dien zin gewijzigd.

Ten aanzien van de overige beschouwingen, waartoe het eerste lid van dit artikel aanleiding gaf, zij alleen opgemerkt, dat eerst na eene nieuwe wettelijke regeling van het hooger onderwijs zal kunnen worden uitgemaakt, of nevens de vereischten, die deze voor den aka-