Dingsdag, 10 December 1872,

N°. 3527.

WEEKBLAD VAN HET REGT,

REGTSKUNMG NIEUWS- EN ADVERTEN TIE-BLAD.

VIER-EN-DERTIGSTE JAARGANG.

JU8 ET VKRITA8,

Bu blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de o eer tien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents ger regel,, — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschland: Haasenstein en Vogler, te Hamburg.

WETGEVING.

In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 20 Nov. 11. werden de beraadslagingen over de begrootingswetten v<*>r 1873 voortgezet.

Bij de algemeene beschouwingen over hoofdstuk IV", Departement van Justitie, werd door verschillende leden in bijzonderheden over deij toestand van het regtswezen hier te lande getreden en menige wenseh geuit om , hetzij in het algemeen , of in onderdeelen onzer wetgeving verbetering aan te brengen. Daarbij werd de vraag overW'',gen , of met de voorziening in velerlei behoeften al dan niet zou worden gewacht tot na de invoering eener nieuwe regterlijke organisatie, dan wel of, in afwachting van het tot staud komen dezer laatste, tl'' het aanbrengen van wijziging in sommige opzigten overgegaan , ei maatregelen vastgesteld zouden worden , die tot het bekomen van g'-"dkoop en spoedig regt zouden leiden.

De minister van Justitie erkende in het door hem gegeven antwoord, da' het niet te loochenen viel, dat men op het gebied van wetgeving tyi het Departement van Justitie veel ten achteren was. Hij gaf de re'ienen op, die, zijns inziens, daartoe geleid hadden, en wees op de hinderpalen , die belet hadden om hierin met goed gevolg werkzaam

zijn. Ter bevordering van een beteren staat van zaken , geloofde f;'J, dat het noodig was een juisten weg af te bakenen en voor den te verrigten arbeid eene naar de behoeften geregelde orde vast te fMIlen. Zijne voornemens daaromtrent zette hij eenigzins uitvoerig, lr' verband met de aanmerkingen van het verslag en de in den loop uef beraadslagingen geuite meeningen , uiteen. De arbeid behoorde, zijns inziens, in eenige reeksen verdeeld te worden : in zaken, welke 11; ' de regterlijke organisatie in betrekking stonden, in gedeeltelijke wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel . en in onderwerpen, welke buiten de beide eerste onderdeelen vi,-ien; met in-acht-nemiug tevens van de behoefte , welke tot maatstï? moest dienen voor de beslissing der vraag, aan welke aangelegenhe. I de voorrang zou gegeven worden. De slotsom zijner beschouwinwas , dat, al werd gelijktijdig de hand geslagen aan al de door hem opgegeven reekseri, er nog vele jaren zouden moeten vei'loopen, a'-orens het verzuimde zou kunnen zijn ingehaald.

Onder de opgenoemde hoofdonderwerpen, waarvan de nieuwe regeling verlangd werd, behoorden, behalve de reeds in het verslag vertt'-de , het notariaat, de makelaardij, de wetboeken van burgerlijke r«!Stsvordering en van strafvordering, het politiewezen, de naamlooze vennootschappen, het hypotheekstelsei, het stellen van regels tot het bekomen van vergoeding bij het ondervinden van schade door aangelegde werken; het Koninklijk besluit van 22 October 1871, bepalende, dat in de militaire ziekeninrigtingen ter verpleging zullen kunnen W'.rden opgenomen de in de gevangenissen aan besmettelijke ziekten 'ij'iende gedetineerde mannelijke personen, waarvan de intrekking geW'.nscht werd. Ook werd door sommigen gewezen op de wenschelijkhéld eener verdeeling van ambten en bedieningen in verhouding tot de geloofsbelijdenissen , waaromtrent onevenredigheid en ongelijkheid zou bestaan , welke bewering door anderen wedersproken werd.

De onderwerpen, van welke de minister van Justitie oordeelde dat zij geleidelijk in behandeling dienden te worden genomen, waren vooreerst: die wetboeken, welke geheele omwerking behoefden, onder anderen dat van strafregt, waaraan eene daartoe benoemde commissie vlijtig arbeidde, die, naar hij verwachtte, vóór het einde van 1873 daarmede gereed zou wezen; ten tweede: de wetboeken op sommige punten te veranderen , met name wat betreft het pandregt, de beperkte handligting, de voogdij in de liefdadige gestichten, voorts het hypotheekstelsel, het notarisambt, de makelaardij enz.; ten derde: d<: wijziging der wet omtro»> de uitlevering van misdadigers, de cellulaire opsluitine ■" "herij , de politie, het registratieregt, de militB'" er.s sommige dezer aangelegenheden dwl'* vas voorbereid.

. . o"'gen over het hoofdstuk in het

namen deel de hee : Oldenhuis Gratama, Blom, van der eii, van Eek, van Sypesteyn, Godefroi, Haftmans, C. van Nispen, van Lijnden van Sandenburg, Lenting, Cremers , Blussé van OudAlblas en de minister van Justitie.

Artikel 6 , tractementen van presidenten, vice-presidenten enz. der provinciale geregtshoven , van afdeeling II (kosten van de regterlijke mar/t) , verhoogde de minister van Justitie met f 2200.

Óp artikel 21 , tractementen der rijksveldwachters, daaronder begrepen zij, die meer bijzonder belast zijn met het toezigt op de jagt en visscherij, stelden de heeren var. Kerkwijk, Idzerda en Oldenhuis Gratama een amendement voor, strekkende om het daarbij uitgetrokken bedrag met f 1000 te verminderen, en alzoo te brengen op ƒ 277,650^ welk voorstel ten doel had eene verklaring der Kamer ov.jr de wenschelijkheid eener wijziging van de jagtwet uit te lokken. De voorstellers lichtten liet amendement toe, dat bestreden werd door de heeren Begram, Storm van 's Gravesande en den minister van Justitie. De laatste, verklaard hebbende voornemens te zijn eerst te btproeven om voor de visscherij eene passende regeling tot stand te brengen en dan te overwegen, in hoever het andere deel der jagtwet ai dan niet moest blijven bestaan, gaf de heer Idzerda, namens zijne mede-voorstellers, te kennen op grond van die verklaring het amendement in te trekken. Het artikel werd daarna zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

Bij de Vide afdeeling (kosten der gevangenissen) deed de heer Jolles de vraag, of öp eene indertijd uitgegeven circulaire, gerigt aan de commissif n van administratie der gevangenissen, verslagen omtrent de

wurkiiüT van het cellulaire stelsel waren ingekomen en , zoo ja , of

deze belangrijk genoeg waren om te worden medegedeeld ? De minister van Justitie antwoordde, dat werkelijk van die verslagen waren ontvangen , van welker inhoud hij eenige bijzonderheden opgaf.

De beraadslaging liep niet ten einde, maar zon Donderdag ten een nre worden voortgezet.

Over de artikelen 1 tot 5, 7 tot 20, 22 tot 30 werd het woord niet gevoerd; alle deze werden londer hoofdelijke stemming goedgekeurd.

In de zitting van den 21 Nov. jl. zijn de beraadslagingen over de kosten der gevangenissen voortgezet. Aan de beraadslagingen namen deel de heeren : van Eek, Jolles, Moens, Saaymans Vader , Godefroi en de minister van Justitie. Hoofdzakelijk werd daarbij behandeld het cellulaire strafstelsel, en aangedrongen op het bekomen van jaarlijksche verslagen, zamen te stellen uit van verschillende zijden in te winnen berigten, en moetende dienen om de werking van het bedoelde stelsel te kuunen beoordeelen; ook werd gewezen op het groote belang der invoering van doelmatig onderwijs in de gevaugenissen.

De tot de Vide afdeeling behoorende artikelen 31 tot 40 werden zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Gelijke goedkeuring ondervonden de artikelen 41 en 42 , behoorende tot de VHde afdeeling , waarbij eene korte woordenwisseling plaats had tussehen de heeren Jolles, Saaymans Vader en den minister van Justitie over den toestand van sommige gevangenissen. Na de aanneming der verdere onderdeelen werd de begrooting van het Departement van Justitie met algemeene stemmen (69) aangenomen.

HOOG li RAA D DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke kamer.

(Koloniaal appel.)

Zitting van den 1 November 1872.

Voorzitter , Mr. F. de Greve.

Te-gemoet-koming voor de slaven. — Art. 34 publicatie 1 Maart 1863, Gouvernementsblad n°. 6. — Staat van repartitie. — Compensatie van kosten.

Heeft het Mo ƒ van Suriname ter egt beslist, dat bij de hier bestaande omstandigheden de commissaris van het Hof, ingevolge art. 34 van de publicatie van i Maart 1863, Gouvernementsblad n°. 6 , belast met het opmaken van den staat betreffende de te-gemoet-koming voor de slaven, den eischer niet op dien staat kon plaatsen, vermits uit zijn eigen sustenu bleek, dat hij zijne verklaring had uitgebragt ten opzigte van een persoon, ten laste van wien hij hoegenaamd geene vordering had? — Ja.

Heejt het Hof ter egt gemeend over de deugdelijkheid der onderwerpelijke schuldvordering geene uitspraak te moeten doen '/ — Keen.

Moet de appellant, al wordt hij als schuldeischer geverifieerd, ook voor een deel in de kosten van dit proces worden veroordeeld, omdat dit proces zijne ée'nige aanleiding vond in de onjuiste verklaring van den appellant zeiven, waardoor hij niet op den staat van repartitie werd gebragt ? — Ja.

W. E. Ruhmann qi/., appellant, procureur Mr. C. J. FRAN901S, tegen

P. E. de Friderici, geïntimeerde, procureur Mr. M. Eyssell.

De adv.-gen. Römeb heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Het onderwerpelijke geding loopt tusschen deze partijen alleen over de vraag, door wie de kosten van hot proces moeten worden gedragen. De geïnt. heeft zich toch, met betrekking tot de hoofdvordering, geheel gerefereerd aan de beslissing van den Hoogen Raad en daarin toegestemd, althans naar niet tegengesproken. De Hoogé Raad is echter, door het onbeperkt hooger beroep van het geheele vonnis, door het Hof van Suriname tusschen partijen gewezen, gesaisisseérd; en ik acht het daarom noodig, de feiten van het proces, voor zooveel zij tot beoordeeling der grieven, tegen het vonnis aangevoerd, in aanmerking komen, beknopt voor te stellen. Blijkens de memoriën, in hooger beroep gewisseld, worden de feiten door beide partijen niet geheel op dezelfde wijze voorgesteld.

Op een staat, betreffende de te-gemoet-koming voor de slaven, ten name van zekere plantage, en welke staat, overeenkomstig het voorschrift van art. 34 van de publicatie van 1 Maart 1863, Gouvernementsblad n°. 6, is opgemaakt door deu commissaris uit het Hof van Suriname, — is de tegenwoordige app, geplaatst als crediteur, niettegenstaande hij de verklaring had gedaan volgens artt. 24 en25 deivoormelde publicatie. Ten gevolge dier niet-plaatsing is de gemagtigde san app. voor den benoemden commissaris verschenen, en heeft tegen den staat van verdeeling of repartitie tegenspraak gedaan. Do Raad vergelijke lett. I der stukken, door den app. overgelegd.

Die tegenspraak, ik merk dit in het voorbijgaan op, is in casu geschied naar analogie van art. 36 der publicatie, waarbij wel is voorzien het geval, dat de deugdelijkheid of rangschikking van eene der op den staat geplaatste vorderingen wordt betwist, maar niet dat eene vordering, waarvoor verklaring is gedaan , in het geheel niet op den staat voorkomt.

Overigens blijkt uit dat stuk volstrekt niet, op welken grond de tegenspraak namens deu app. geschiedde, maar wel dat gelijktijdig eenige andere posten, op den staat voorkomende, werden betwist, en dat de commissaris al de geschilvoerende partijen heeft verwezen naar de openbare teregtzitting van het Hof. Noch op die teregtzitting, noch op eene latere, daartoe door het Hof bepaald, zijn de crediteuren, die op den staat reeds waren geplaatst, opgekomen; alleen zijn de tegenwoordige partijen in regten verschenen, en is toen, ingevolge art.

39, al. 2, der publicatie, tegen de niet-verschenen crediteuren verstek verleend.

De app. , toen eischer, concludeerde alsuog te worden erkend als deugdelijk crediteur voor de door hem opgegeven vorderingen , en voorts tot wijziging en verbetering van den staat en veroordeeliug van ieder der mede-declaranten, die zich partij zou willen stelien, in de kosten van het geding.

De tegenwoordige geïnt., toen ged., als opgeroepen krachtens art. 34 der publicatie , verdedigde deu staat, door den commissaris opgemaakt, op twee gronden: vooreerst, dat de eischer het regt der personen, voor wie hij optrad, niet bewees ; en, ten andere, dat de verklaring was geschied op naam van een verkeerden eigenaar. Hij concludeerde tot bevestiging van den opgemaakten staat, met veroordeeling van den eischer in de proceskosten. Na re- en dupliek is het regt van den eischer door den ged. erkend, met verklaring, wel te mogen lijden, dat hij alsnog op den staat worde gebragt, doch voor eene lagere som dan oorspronkelijk is gevorderd, en mits de eischer worde veroordeeld in al de kosten.

De eischer heeft daarop werkelijk zijn eisch verminderd tot het door den ged. erkend bedrag, en beide partijen hebben zich, met betrekking tot de kosten, gerefereerd aan het oordeel van deu regter.

Het Hof heelt bij de nu bestreden uitspraak den eischer niet-ontvankelijk verklaard, en den staat van verdeeling of repartitie bevestigd, niet veroordeeliug van den eischer iu de kosten, en zulks hoofdzakelijk op grond, dat de verklaring, bedoeld in art. 24 der publicatie, is gedaan ten laste van een persoon, tegen wien de declarant geene vordering hoegenaamd had, en niet ten laste van zijnen eigenlijken debiteur. Die uitspraak van het Hof, als betreffende de verklaring eene geldswaarde boven de ƒ 1000 , is thans, ingevolge art. 45 der publicatie, aan uwe beslissing in hooger beroep onderworpen.

En welke grieven worden nu tegen de uitspraak van het Hof aangevoerd ?

Iu de eerste plaats wordt beweerd, dat het Hof zijne regtsmagt is te buiten gegaan, door den app. ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren.

Ofschoon m. i. aan de vordering van den app. geen fin de non recevoir in den weg stond, en de gronden van het vonnis tot ontzegging , en niet tot niet-ontvankelijkheid moesten hebben geleid, acht ik echter overigens de grief onjuist; zij is een gevolg van eene verkeerde voorstelling der zaak, aan 's Hofs beslissing onderworpen. Het geldt hier niet alleen de vraag, of deze eischer tegenover den ged. de deugdelijkheid zijner schuldvordering bewees , maar of de commissaris uit het Hof al dan niet den staat van repartitie behoorlijk had opgemaakt. De grief tegen dien staat bestond hierin, dat de eischer daarop niet was gecolloceerd; en het Hof was verpligt te onderzoeken, of hij in zijne vordering, om daarop geplaatst te worden, werkelijk was gegrond. Zoo als ik reeds vroeger deed opmerken , voorzien de artikelen der publicatie niet in het geval, zoo als het zich hier heeft voorgedaan ; de ged. kon de plaatsing , die niet geschied was , niet betwisten, en hij was dan ook geen geschilvoerende partij voor den commissaris. Maar zijne toestemming in de vordering van den eischer kon deze op zich zelve niet deugdelijk maken ; en het Hof was verpligt, ook in het belang der overige crediteuren, die niet waren opgekomen, te onderzoeken, of de commissaris den staat uit de bescheiden behoorlijk had opgemaakt, en zorg te dragen, dat geeu ondeugdelijk schuldeischer daarop werd gebragt.

In de tweede plaats beweert de app., dat de beslissing onjuist is , omdat de verklaring, ofschoon gedaan tegen eenen verkeerden eigenaar, overigens geheel voldeed aan het voorschrift van art. 25 der publicatie , en gedaan was op het juiste onderpand.

Ook bij deze grief moeten wij het geding, zoo als het voor het Hof is gebragt, niet uit het oog verliezen. De eischer beklaagde zich alleen daarover, dat de commissaris hem, niettegenstaande zijne afgelegde verklaring, niet op den staat van repartitie had geplaatst; en nu beslist het Hof, dat, 100 als die verklaring was gedaan, de raadsheer-commissaris hem niet kon plaatsen.

Door die beslissing heeft het Hof m. i. geen van de artikelen, bij de memorie in appei aangevoerd, verkeerd toegepast. Het betreft toch in casu eene schuldvordering; en om het regt te kunnen uitoefenen op de te-gemoet-koming, welke aan een persoon wordt toegekend, moest blijken , dat men de schuldeischer van dien persoon is. Het Ilof zegt, dat van dit beginsel in de publicatie, en meer bepaald in art. 24, niet is afgeweken. En zeker, waar gevorderd wordt eene duidelijke opgave van het bedrag, de oorzaak en den aard der schuld, daar zal dit moeten worden gevorderd tegen den waren schuldenaar, die dan tevens moet zijn de regthebbende op de erkende te-gemoetkoming. Het Hof beslist dus m. i. teregt, dat de commissaris onder de gegevene omstandigheden den eischer niet op den staat kon plaatsen , omdat uit zijn eigen sustenu bleek, dat hij de verklaring had gedaan ten opzigte van eeu persoon, ten laste van wien hij hoegenaamd geene vordering had.

De vraag blijft nu alleen over, of het Hof, uit eigen hoofde , de deugdelijkheid der schuldvordering had behooren te onderzoeken, en, zoo deze gegrond werd bevonden, den eischer als schuldeischer erken nen, en zijne plaatsing op den staat van repartitie bevelen.

Ook bier kunnen wij alleen bij analogie redeneren. De publicatie voorziet alleen in het geval, dat eene bepaalde op den staat gebragte vordering is betwist, hetwelk hier het geval niet is.

En dan komt het mij voor, dat het Hof, even als het Openb. Min., blijkens zijne in het arrest opgenomen conclusie, over de vordering van den app. uitspraak had moeten doen. De vraag toch, die ter beslissing aan het Hof werd voorgelegd, kwam hierop neder, in hoeverre do commissaris van het Hof al dan niet teregt de door den eischer afgelegde verklaring had ter zijde gelegd, en daarop geen acht had gegeven. Wanneer nu aan het Hof bleek, dat de eischer niet op don staat was geplaatst, ten gevolge van eene onjuiste aanwijzing van den schuldenaar, terwijl overigens die schuld noch door den schuldenaar , noch door eenig ander der belanghebbenden op de te-gemoetkoming werd gecontesteerd, dan was het Hof m. i. bevoegd den