het vee. Maar het schijnt mij toe, dat, juist om dit krachtig te doen, de wetgever in het algemeen het opgraven van beenderen , zonder te onderscheiden, of die afkomstig zijn van aan veeziekte gestorven runderen of niet, heeft willen beletten, te meer, daar het meestal hoogst moeijelijk, ja zeer dikwijls onmogelijk zal zijn te bewijzen , dat die beenderen afkomstig zijn vau runderen , die aan veeziekte hebben geleden.

Moeten de woorden van het artikel worden opgevat in den beperkten zin, dien de Begtbank er aan hecht, waartoe zij op zich zelve volsterkt

geene aanleiding geven, aan zoude met het verbod het doel voorzeker niet worden bereikt, en ruime gelegenheid worden aangeboden om de smetstof ongestraft te verspreiden.

Dergelijke algemeene bepalingen tot wering van veeziekte zijn in onze wetgeving niet nieuw. Men verg. art. 13 der wet van 19 April 1867 (Stbl. n°. 30) en art. 1 van het Kon. besluit van 16 Julij 1839 [Stbl. n°. 30); en teregt beroept de heer req. ter ondersteuning van zijne voorziening zich m. i. op uw arrest van 2 Aug. 1847 (v. D. Honert, Gem. Zak., dl. VI, p. 357 , Ned. Regtspr., XXVIII, bl. 241), gewezen onder vigeur van laatstgemeld besluit, dat ook ten doel had het beteugelen der toen heerschende veeziekte, blijkens den considerans, luidende : »dat het opdelven van aan de thans heerschende veeziekte overleden of ten gevolge daarvan gedood vee bevorderlijk kan zijn aan het verspreiden der smetstof,» en waarvan art. 1 in het algemeen verbood het opdelven van beenderen of andere dierlijke overblijfselen.

De Hooge Raad besliste toen, dat bij de algemeene termen, waarin het verbod was vervat, het onverschillig was, of eene heerschende ziekte het sterven van het vee, waarvan de overblijfselen waren opgegraven, had veroorzaakt.

Ik kan mij volkomen vereenigen met het vertoog, in de memorie van cassatie vervat, en heb de eer te concluderen tot vernietiging van het beklaagde arrest; en dat de Hooge Kaad, ten principale regt doende, mede zal vernietigen het vonnis van de Arrond.-Eegtbank te Leiden, waarvan appel, en den gereq., met toepassing van art. 35 der wet van 20 Julij 1870 [Stbl. n». 131) en art. 1 der wet van 22 April lb64 (Stbl. no. 29), zal veroordeelen tot gevangenis-straf van eene maand en eene geldboete van f 25, bij wanbetaling binnen twee maanden na aanmaning te vervangen door gevangenis-straf van drie dagen, en in alle de kosten van het regtsgeding, met verbeurdverklaring van de in beslag genomen beenderen.

De Hooge Kaad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie , bestaande in :

schending van art. 35 der wet vau den 20 Julij 1870 (Stbl. n°. 131), omdat de in het bevestigde vonnis gegeven vrijspraak berust op de daarin gegeven beslissing , dat het verbod van opgraven van beenderen van begraven vee, vervat in art. 35 der wet van den 20 Julij 1870 (Stbl. n°. 131), zijne toepassing mist op het bewezen verklaarde feit, dat de gereq. beenderen van begraven vee had opgegraven, vermits niet bewezen was, dat deze beenderen afkomstig waren van wegens veeziekte afgemaakte of daaraan gestorven runderen ;

Overwegende, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, of het beroep niettegenstaande de gegeven vrijspraak ontvankelijk is;

0., dat in het bevestigde vonnis betreffende den gereq. is bewezen verklaard het bij de dagvaarding aan hem ten laste gelegde feit, dat hij op den 4 Maart 1872, te Aarlanderveen , achter de woning van zijn mede-bekl. J. de Jong, heeft opgegraven de hem ter teregtzittiug vertoonde beenderen van begraven runderen; doch dat daarin ook betreffende den gereq. niet bewezen is verklaard het in de dagvaarding ten laste gelegde feit, dat deze beenderen afkomstig waren van wegens veeziekte afgemaakte of daaraan gestorven runderen ;

O., dat de regter heeft geoordeeld: "dat dit bewezen verklaarde feit niet valt onder het bereik van art. 35 der wet van den 20 Julij 1870 (Stbl. nJ. 131), daar die wet voorziet in het vaststellen van en het toezigt houden op maatregelen tegen verspreiding van besmettelijke veeziekte, en alzoo hare toepassing mist bij gebrek aan bewijs, dat de bedoelde beenderen afkomstig waren van wegens veeziekte afgemaakte of daaraan gestorven runderen;»

O., dat de regter wijders, het niet bewezen verklaarde feit alzoo

oescnouwenue ais een oer elementen van het in de dagvaarding bedoelde misdrijf, den gereq. wegens het niet bewezen zijn daarvan heeft vrijgesproken, en dat de vraag, of het beroep niettegenstaande de gegeven vrijspraak ontvankelijk is, afhangt van de beantwoording deivraag: of dit niet bewezen verklaarde feit werkelijk tot de bij de

aagvaaruing ten lasie geiegae elementen van een misdrijf behoort;

O. dienaangaande, dat in het gemelde artikel der wet van 20 Julij 1870 (Stbl. n°. 131), tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezigt en de veeartsenij kundige politie, in de meest algemeene woorden is verboden : "het geheel of gedeeltelijk opgraven van begraven vee, vleesch, beenderen, vee of vleesch of overblijfselen daarvan,» zonder dat daarbij eenige beperking gemaakt wordt tot begraven vee, dat aan besmettelijke veeziekte gestorven of als daarvan verdacht afgemaakt is;

O., dat zulk eene beperking ook niet kan geacht worden stilzwijgend uit de algemeene bedoeling der wet voort te vloeijen en in het verbod zelf te zijn begrepen , omdat het zeer aannemelijk is, dat de wetgever, ten einde alle mogelijke besmetting ten gevolge van het opgraven van begraven vee krachtig te voorkomen, het verbod tot alle opgraving in den meest algemeenen zin heeft willen geven, ook ingeval het veeltijds moeijelijk te leveren bewijs ontbrak , dat de opgegraven overblijfselen afkomstig waren van aan veeziekte gestorven of als daarvan verdacht afgemaakt vee;

u., uat net verbod tot opgraven van beenderen en andere dierlijke overblijfselen ook zonder eenige dergelijke beperking gesteld en toegepast werd bij het Kon. besiuit van den 16 Julij 1839 (Stbl. n<>. 30), en dat dit verbod moet geacht worden in denzelfden algemeenen zin te zijn overgegaan in cie wet van den 19 April 1867 (Stbl. no. 30), welke wet, blijkens de memorie van toelichting, ook ten doel had om eenige der in de oude wetten en besluiten verspreide bepalingen op te nemen, uit welke laatste wet het verbod in dit opzigt onveranderd overging in de wet van den 20 Julij 1870;

0., dat het bij de dagvaarding ten laste gelegde en niet bewezen verklaarde feit derhalve niet behoort tot de elementen van het m'sdriif

ï 1- „ .l I . . ^

vau uei upgraveu vau ueuuuereu van utjgraven runderen • en dat de gegeven vrijspraak van het bewezen verklaarde feit, hetwelk in het bevestigde vonnis werd verklaard noch bij gemeld art. 35 der wet van den 20 Julij 1870, noch bij eenige andere wet strafoaar gesteld te zijn, derhalve in werkelijkheid een ontslag van regtsvervolging is;

O., dat dit bewezen verklaarde feit, waa: aan de schuld van den gereq., die, blijkens de feitelijke beslissing, de beenderen opgegraven en voor de opgegraven beenderen f 1.25 aan zijn mede-bekl. betaald heeft, moet geoordeeld worden in de bewezen-verklaring te zijn opgesloten, volgens de bovenstaande overwegingen moet worden gequalificeerd als het opgraven van beenderen van begraven vee, en dat alzoo het aangevoerde middel van cassatie is gegrond ;

O., dat tegen dit feit is voorzien bij art. 35 der wet van den 20 Julij 1870 (Stbl. n°. 131) , luidende enz.;

Gezien art. 52 Strafregt, de artt. 207 en 216 Strafvord. en art. 1, primario en al. 8, der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n». 29), luidende laatstgenoemd artikel enz.;

vernietigt net arrest, op aen 12 nept. 1872 door het Prov. Geregtshof in Zuidholland in hooger beroep tegen den gereq. gewezen ;

Kegt doende ten principale krachtens art. 105 R. O., op het hoo¬

ger beroep, op den 6 Julij 1872 door den officier van justitie aangeteekend tegen het vonnis, op den 5 Julij 1872 op de vordering van dien officier tegen den gereq. en zijn mede-bekl. door de Arrond.Regtbank te Leiden gewezen , doch alleen wat betreft den gereq. A van Zoomeren,

Vernietigt dat vonnis, voor zoover het den gereq. betreft;

Verklaart den gereq. schuldig aan opgraven van beenderen van begraven vee;

Veroordeelt hem tot betaling eener boete van f 25 , en in de kosten , zoowel in cassatie als in appel en in eersten aanleg gevallen, verhaalbaar bij lijfsdwang;

Bepaalt, dat de boete, zoo zij binnen twee maanden na aanmaning niet zal zijn betaald, zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van drie dagen :

Verklaart verbeurd de in beslag genomen beenderen ;

Beveelt, dat zij zullen worden vernietigd ;

Gelast, dat het in beslag genomen geld , ten bedrage van f 1.25, aan den eigenaar of regthebbende zal worden teruggegeven.

PROVINCIALE GEREGTS HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSIIOF IN ZUIDHOLLAND.

Opeabare algemeene vergadering vau Katardag, 4 Januarij 1873.

Ter Installatie van den Heer Mr. C, Jf, J. UlJCliKKlia iJI BISDOM, als «riffier.

Onder voorzitterschap van Mr. W. E. G. L. Ekanqois.

Ten drie ure wordt de vergadering door den Voorzitter geopend.

Hij verleent het woord aan den Procureur-generaal.

De Procureur-generaal Mr. A. van Galen requireert; 1°. het doen voorlezen van het besluit tot benoeming en van het uittreksel uit het register van eeds-aflegging; 2o. het installeren van den nieuwbenoemden Griffier ; en 3°. dat hem acte zal worden verleend van het door hem genomen requisitoir.

De Substituut-Griffier Mr. B. Ermerins leest daarop voor: lo. het Koninklijk besluit van 17 December jl., n°. 20, waarbij met ingang van 1 Januarij 1873 benoemd wordt tot Griffier van het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland Mr. C. J. J. Wijckerhelu Bisdom, thans Substituut-Griffier bij gemeld Geregtshof; en 2". het uittreksel uit het

register der eeds-aüeggmgen , waaruit blijkt, dat genoemde heer den 3 Januarij jl. de gevorderde eeden voor den Hoogen Raad heeft afgelegd.

De Voorzitter Mr. W. F. G. L. FiiANcpois houdt hierop de volgende rede :

Edel Groot Achtbare Heeren 1 Het zal U allen zeker weemoedig stemmen . dat erii sinds onzen

hooggeachten Looijen niet meer gezeten ziet, — den man, die, lang vóórdat de oudste onzer hier zitting nam , zijn zetel reeds met eere bezette, — den laatsten bij dit Hof in functie geblevene van hen, die bij de invoering der regterlijke organisatie in 1838, een ambt bij het Provinciaal Geregtshof in Holland — later in Zuidholland — hebben aanvaard.

Het is das ruim 34 jaren, dat de thans zeventig-jarige heer

.liOoijen nier aroeiaae; aocn reeds 22 jaren vroeger is hij begonnen te werken ter griffie van de toenmalige Regtbank van eersten aanleg te 's Gravenhage.

In de aanstaande lentemaand zal hij, zoo wij hopen, voor de 5 7ste maal den dag herdenken , waarop hij , na het verlaten der scholen , zijne maatschappelijke loopbaan aanving.

Den 1 Januarij 1824 heeft hij de griffie der Regtbank verlaten om aan het Departement van Justitie in dienst te treden; doch zoo goeden naam had hij bij de Regtbank achtergelaten, dat hij aldaar reeds

ten volgenoen jare, dij net ontstaan eener vacature van commiesgriffier, werd teruggewenscht.

Aan de roepstem, die vereerend tot hem kwam, gaf hij volgaarne gehoor.

Van October 1825 tot 30 September 1838 bekleedde hij dat ambt, terwijl hij inmiddels van 1 April 1830 af als waarnemend Griffier der

Regtbank is opgetreden, als hoedanig hij, — steeds in afwachting der toenmalige nieuwe inrigting van het regtswezen, totdat die invoering volgde, — is werkzaam geweest.

Den 1 Octobe:- 1838 aanvaardde hij de betrekking van Substituut-

Ijriiner dij net rrovmciaai ijeregtsnor; en in .Junij 1855 werd hij, onder den bijval van allen, aan het hoofd der griffie gesteld.

In den laatsten tijd, bij het klimmen zijner jaren, werd de toestand zijner gezondheid minder gunstig, en, hoewel steeds werkzaam blijvende, viel hem toch de volledige vervulling zijner ambtspligten minder gemakkelijk.

Hij besloot daarom in het jongste najaar eervol ontslag uit zijne betrekking te vragen.

Dat ontslag, Mijne Heeren 1 werd hem verleend bij Zijner Majesteits besluit van den 17 December jl., en daarbij is hem dank betuigd voor de diensten, door hem in regterlijke betrekkingen aan den lande bewezen.

Toen wij op den laatsten dag van het afgeloopen jaar in de stilte der raadkamer van onzen geëerden Griffier ambtelijk afscheid namen, mogt ik, in die aandoenlijke scheidings-ure, ons aller leedwezen betuigende wegens zijn henengaan uit ons midden, ook uw tolk zijn bij het uitdrukken onzer sympathie voor de hem bewezen onderscheiding dier Koninklijke dankbetuiging.

In lof omtrent hem openlijk in het breede uitwijden, mag ik niet: dat zou hem niet aangenaam zijn.

Maar toch , ik zou uwe goedkeuring als uw woordvoerder niet wegdragen , als ik bij deze gelegenheid niet getuigd had :

»Johannes Looijen is geweest een regterlijk ambtenaar, die zich

door zijne kunde en ijver, zijne naauwgezetheid en braafheid en zijne welwillendheid jegens ieder, met wien zijn ambt hem in aanraking bragt, achting en toegenegenheid, onderscheiding en dank ten volle heeft waardig gemaakt».

Mogen de wenschen, die wij in de raadkamer tot hem hebben gerigt, door Gods goedheid worden vervuld, en hij van zijne welverdiende rust in gezondheid, voorspoed en tevredenheid genieten 1

II, Mijnheer Wijckerheld Bisdom I viel de eer te beurt , door onzen geëerbiedigden Koning als opvolger van den heer Looijen te worden aangewezen.

Den 5 December 1871 mogt ik U in deze regtszaal het welkom toeroepen, toen Gij — ons allen vreemd — van Groningen herwaarts kwaamt.

Ik verheug mij bijzonder, dat de vrucht der kennismaking zijn mag, dat ik, zeker van aller instemming, U en ons opregtelijk mag gelukwenschen met uwe bevordering.

Groote voorspoed is uw deel op uwen anibÈelijken weg door uw zoo spoedig klimmen in rang.

Ik mag daar in uwe tegenwoordigheid alleen dit van zeggen : die voorspoed is wèl verdiend.

Gij neemt de plaats in van den straks herdachten ambtenaar. Gij weet, hoe hoog wij hem achten.

Gij hebt gezien de naauwkeurigheid, orde, netheid en dienstvaar-

uiguciu, uie nem cigeu waren.

Het is U bekend, hoe die eigenschappen tot een' goeden gang van zaken medewerken, ja onmisbaar zijn, en hoe zij worden gewaardeerd niet alleen door het Hof, maar ook door hen, die daarbij belanden hebben te behartigen.

Welnu! handhave onze Griffie, zoolang zij nog zal mogen bestaan, onder uw beheer, den roem, dien zij aan de voortreffelijke en onvermoeide zorgen uws voorgangers ontleende!

Geniet, Mijnheer Wijcherheld Bisdom 1 voorspoed en zegen in uw hoogeren werkkring 1

Wij zijn overtuigd, dat wij niet te vergeefs er op rekenen , dat door U zal worden medegewerkt, ten einde de onderlinge verhouding en omgang, op wederkeerige achting gegrond, blijven aangenaam , gelijk zij tot heden waren.

En alsnu verklaar ik, in naam van het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland en ter voldoening aan het reauisitoir van den Procumnr-

generaal, dat Mr. Carel Jan Jacob Wijckeriield Bisdom als Griffier bij dit Geregtshof wettiglijk is geïnstalleerd.

Ik verzoek den heer Griffier thans plaats te nemen op den zetel, voor het hoofd der Griffie bestemd.

De nieuwbenoemde Griffier Mr. C. J. J. Wijckerheld Bisdom vraagt daarop het woord en zegt:

Edel Groot Achtbare Heeren, President en Raden, Procureur• generaal en Adookaat-generaal.'

Den 5 December 1871 het woord tot II rigtende, bij gelegenheid mijner installatie als Substituut-Griffier, zeide ik, dat het verledene mij voor den geest zweefde, dat ik in de toekomst trachtte door te dringen. Weinig had ik toen voorwaar kunnen denken, dat ik dertien maanden later wederom tot IJ het woord zou mogen voeren als geïnstalleerd Griffier bij uw Collegie.

De wreede dood rukte Rasch in de kracht van zijn leven uit ons midden weg; voortdurende ziekelijke gezondheids-toestand deed den Griffier besluiten zijn eervol ontslag aan Zijne Majesteit den Koning te vragen. Dat ontslag, het is hem verleend op de meest eervolle wijze, en, zoo iemand, dan had die ambtenaar die onderscheiding ten volle verdiend. Hij is zoo straks door U, Mijnheer de President, zoo juist en naar waarheid geschilderd, dat ik van mijn kant er niets meer zal bijvoegen, uit vrees den indruk te zullen verminderen, die uwe woorden gewis op allen gemaakt hebben. Moge zyne gezondheid terugkeeren, en hem zoo doende nog menig aangenaam levensjaar zijn weggelegd.

Op niemand echter kunnen uwe woorden , Mijnheer de President, een dieperen indruk gemaakt hebben dan op mij, geheel doordrongen als ik ben van de pligten en verantwoordelijkheid, die mijne, voor mii zoo vereerende benoeming mij oplegt; eene benoemins' frebaseerd

op een gevolg van het vertrouwen, door U, Mijne Heeren, in mij gesteld. Uw vertrouwen te bezitten, ik ben er trotsch op; waar men trotsch op is, dat zal men trachten te behouden ; ik zal daarenboven trachten mij dat vertrouwen steeds meer en meer waardig te maken.

Trachten zeg ik; want bij het bewustzijn, dat er veel van mij gevergd zal en mag worden, heb ik mij in den laatsten tijd dikwijls afgevraagd: zult gij in staat zijn aan het in u gesteld vertrouwen te beantwoorden , zult gij in staat zijn aan al de vereischten van een goed Griffier te voldoen ?

Mijne Heeren, ik vertrouw zulks, zoo ijverige pligtsbetrachting en een vaste, goede wil daartoe voldoende zijn ; maar ik ben er zeker van, wanneer gij, Mijnheer de President, mij wilt bijstaan met raad, hulp en met uwe rijpe ondervinding. Wanneer ik dan tot U kom om hulp en raad, dan vertrouw ik, neen , dan ben ik er van overtuigd, dat mijne stem niet zal zijn die eens roepende in de woestijn. In die overtuiging ben ik, zoo mogelijk, nog versterkt door do wij zo, waarop, en de woorden, waarmede gij mij heden het welkom hebt toegeroepen als Griffier bij dit Hof. Ontvang daarvoor mijn welgemeenden dank. Uwe woorden, ze zullen mij steeds eene aangename herinnering: zijn

en een prikkel te meer om op den ingeslagen weg voort te gaan.

Ik verklaar hier plegtig, dat ik den goeden naam, dien de Griffie van het Hof in Zuidholland steeds heeft mogen genieten, zal trachten op te houden, en dat i zal trachten het daarhenen te leiden, dat Gij, Mijne Heeren, eens zult kunnen zeggen, dat de voordragt van Zijne Excellentie den Minister van Justitie, de daarop gevolgde benoeming van Zijne Majesteit den Koning, aan wie beiden ik daarvoor openlijk mijn dank betuig, eene goede geweest is.

Ik beveel mij in Uw aller medewerking en vriendschaü bii voort¬

during aan.

Gewezen Collega!

Eenigen tijd geleden hebt Ge, mij bij eene dergelijke gelegenheid als deze toesprekende, den wensch geuit, dat onze vriendschappelijke betrekking zoude mogen blijven bestaan. Het is mij hoogst aangenaam te kunnen en te mogen constateren, dat die wensch vervuld is. Ik houd mij overtuigd, dat hij ook in 't vervolg vervuld zal blijven.

Zware onweerswolken drijven boven ons hoofd. Op nieuw wordt de Griffie met nadruk herinnerd aan het «memento mori». Laat ons te zamen en met vereenigde krachten zorgen, «lat, wanneer het doodvonnis over haar uitgesproken moet worden, de voltrekking daarop gevolgd zal zijn, men steeds met eere van de doode zal moeten spreken.

Mijne Heeren, Leden der Balie!

Het verheugt mij zoo spoedig in de gelegenheid te zijn II openlijk mijne verontschuldigingen te kunnen aanbieden voor een verzuim, door mij bij eene vorige gelegenheid begaan; een verzuim niet voortvloeiende uit gebrek aan belangstelling , maar enkel en alleen zijn grond vindende in onbekendheid niet de gebruiken , die hier anders zijn dan d&ar, van waar ik toen kwam. Was het daar de gewoonte,

dat de meuwDenoemae ten opzigte uer jsmie eene atwaciitende nouding aannam, de ondervinding heeft mij geleerd, dat hier het tegenovergestelde plaats heeft. Aan dat gebruik voldoe ik gaarne.

Ook ik, Mijne Heeren, ben eenigen tijd lid eener Balie geweest; het ging mij echter, zoo als het zoo menig jong advokaat gegaan is> gaat en wel steeds zal gaan : de naam met groote letters vóór de deur, maar weinig regtzoekenden binnen die deur.

Is dan mijn tijd kort, mijne praktijk weinig geweest, ik heb er toch iets geleerd, dat ik in mijne volgende regterlijke betrekking®11 steeds heb trachten in 't oog te houden. Ik heb er namelijk geleerd, dat de Balie heeft hare verpligtingen, die ze getrouw moet nakomen» maar dat daartegenover staan hare regten, die ze eischen kan dat heilig gehouden worden.

Waar Gij van uwen kant uwe pligten nakomt , hebt Ge regt te