Donderdag, 30 Januarij 1873.

N®. 3545.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN-DERTIGSTE JAARGANG.

JÜS ET VERITAS,

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f '20 ; voor de buitensteden franco per post me' ƒ1.00 verAoogmg.— Prijs der adoertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschland: Haas enste i n en Vogler, te Hamburg.

WETGEVING.

Bij de Tweede Kamer volgende wets-ontwerpen:

der Staten-Generaal zyn ingekomen de

I.

wijziging der bepalingen van het burgerlijk wetboek over de beperkte handligting.

Wij Willem iii enz.

Allen, deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat het wenschelijk is wlHging te brengen in de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek °ver de beperkte handligting;

Zoo iB het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg d>;r Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk

J 8°ed*inden en verstaan bij deze:

Art. I. De artt- 4g0j 481; 432, 484, tweede lid, en 485 van «et Burgerlijk Wetboek worden vervangen door de volgende bepalingen :

Art. 48o. Handligting, waarbij aan eenen minderjarige bepaalde regten van meerderjarigheid worden toegekend, kan, wanneer de minderjarige den vollen ouderdom van achttien jaren heeft bereikt , op zijn verzoek , door den kantonregter worden verleend.

Art. 481, Wanneer beide de ouders in leven zijn, beslist de kantonregter nïi verhoor of behoorlijke oproeping van dengene der ouders, die de ouderlijke magt uitoefent, en van de bloedverwanten of aangehuwden.

Wanneer de minderjarige onder voogdij staat, beslist de kantonregter na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd, den toezienden voogd , de bloedverwanten of aangehuwden en van den vader ot de moeder, zoo een van beiden in leven mogt zijn, zonder met de voogdij beiast te

wezen en in de mogelijkheid is om zijn gevoelen te

doen kennen.

öe artt. 388 en 389 zijn ten deze van toepassing.

De kantonregter kan , alvorens te beslissen , de persoonlijke verschijning van den minderjarige gelasten.

Vóór bet sluiten van het verhoor bepaalt de kantonregter den dag, Waarop hij zijne beschikking geven zal.

Binnen vcprtlon Horren nh Hpn dntr dar hpsnhikkinfr kan hoo<?er

«"n"" » ----O-

neroep worden ingesteld door deu minderjarige en door ieder, die op

MCI

over te brengen b\j de kanton-

verzoek gehoord is.

Art. '442 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is hier

van toepassing.

ÜC1I

n»euw verhoor kan in hooger beroep worden bevolen.

as niet fip i

» 'wwottci Zien ui ueiuep ^cxvuiucii , uiin vyuiui wp uai

eroep niet beslist, zonder dat hij is gehoord of opgeroepen om gehoord te worden.

Art. 4 82. Bij het verleenen der handligting bepaalt de kantonregter uitdrukkelijk, welke regten van meerderjarigheid aan den minderjarige worden toegekend.-

Art. 484, tweede lid. In de beide laatste gevallen is de minderjarige bevoegd om , even als een meerderjarige , alle verbindtenissen te suiten, tot die fabriek, nering en liandel betrekkelijk, met uitzondering »an die, bedoeld bii art. 451.

, handligting, bij de vijf vorige artikelen omschreven,

an door den kantonregter worden ingetrokken , indien de minderjarige daarvan misbruik maakt of er gegronde vree» bestaat, dat hij du zal <ioen.

Tv. • ...

■*Je l/i trekking geschiedt . wannmr h^irlo niiHors in Iavpti y.iin .

p verzoek van den vader of, zoo de ouderlijke magt door de moeder ^oidt uitgeoefend, op verzoek van deze; wanneer de minderjarige on ei voogdij staat, op verzoek van den voogd of toeziendcn voogd.

up öet verzoek wordt niet beslist dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige, en van den voogd, indien het verzoek

^ r «wi toezienden voogd, 01 van dezen, indien het verzoek door

dissements-regtbanken opgedragen, regters ;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. De bevoegdheden, in de artt. 169, 180, 365, 378^-387, 447, 451, 452, 454, 456, 457, 459, 460, 465, 466, 479, 1722 van het Burgerlijk Wetboek , art. 691 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en het 3de lid van art. 28 der wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad n°. 20) , aan de arrondissements-regtbanken opgedragen, worden overgebragt bij de kantonregters.

De conclusiën van het openbaar ministerie, waar deze in de genoemde artikelen zijn voorgeschreven , vervallen.

Het laatste lid van art. 466 van het Burgerlijk wet Does worat

ingetrokken.

Art. 2. Voor het sluiten van het verhoor, waar dit is voorgescnre-

ven, bepaalt de kantonregter den dag, waarop nij zijne oescniKKing geven zal.

Binnen veertien dasen na den dae der bescniKKing san nooger

beroep worden ingesteld door den verzoeker en door ieder, die op het verzoek gehoord is.

Art. 342 van het Wetboek van Burgerlijke Kegtsvoraering is mer

niet van toepassing.

üen nieuw verhoor kan ra hooger beroep worden bevolen.

Is niet de verzoeker zelf in beroep gekomen , dan wordt op dat

beroep niet beslist, zonder dat hij is gehoord of opgeroepen om gehoord te worden.

Art. 3. Art. 798 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering

wordt gelezen als volgt:

«Art. 798. Indien een man, hetzij omdat hij ouder cnratele ge¬

steld is, of om andere redenen zich in de onmogelijkheid bevindt om

zijne vronw te magtigen, of indien hij een tegenstrijdig belang

heeft, moet de vrouw, die magtiging noodig heelt, om deze te ver¬

krijgen , een verzoekschrift indienen aan den kantonregter, die daarop

zijne beschikking stelt.»

Art. 4. In de zaken, door art. 1 bij de kantongeregten overgebragt,

wordt door den kantonregter geen vacatieloon ten laste der belang¬

hebbenden berekend.

Voor den griffier worden die zaken gelijkgesteld met de gevallen,

bedoeld in art. 1 a der wet van 28 Augustus 1843 (Staatsblad

n°. 31).

Hij berekent daarin hetgeen hem volgens die wet zoude toekomen,

indien het rekenen van vacatieloon bij dit artikel niet aan den kan

tonregter ware ontzegd.

Art. 5. Verzoeken, voor het in werking treden dezer wet inge¬

diend , worden behandeld en afgedaan volgens de voorschriften, tijdens

de indiening bestaande.

Lasten en bevelen enz.

vo"Kd is gedaan.

i,et 8|niten van het verhoor bepaalt de kantonregter den dag waarop hi;

zijne beschikkiug geven zal.

innnen veertien dagen na den dag der beschikking kan hooger

, . borden ingesteld door den verzoeker en den minderjarige.

J toewijzing vau het verzoek kan de kantonretrter bevelen

intrekking der handligting bij voorraad van kracht blijft niet-

beroep.

dat de

£enstaande hooger

J.en

fl»ri7lon irnn Un» Unnonal kfiman nalrlon rla dvin InnMfl irinana.

'-iimwu r au ucb ugiuop gwutii uu uuc inavoic fiuonv

—•« »wi art. 481.

«rt. 2. Verzoeken om handligting en om intrekking van handigting, vóór het in werking treden dezer wet ingediend, worden 'JihandtKl en afgedaan volgens de voorschriften , tijdens de indiening

^ctstaauae.

Lasten en bevelen enz.

III.

AANVULLING VAN ART. 96 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING.

Wij Willem III enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut I doen te weten

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is

aan artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering de na te melden

bepalingen toe te voegen ;

Zoo is het, dat Wij , den Raad van State gehoord en met gemeen

overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk

Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eenig artikel.

Aan artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering worden toe

gevoegd de volgende bepalingen :

«Ingeval de beklaagde na behoorlijke oproeping niet verschijnt, of een tegen hem uitgevaardigd bevel van voorloopige aanhouding of

van gevangenneming niet is kunnen worden ten uitvoer gelegd en

er vermoeden bestaat, dat hij voortvlugtig is, en dat de ovtrlegging

van beëedigde getuigenissen noodig zal zijn om zijne uitlevering te verkrijgen , gelast de regter-commissaris , op de vordering van het openbaar ministerie, dat de getuigen, alvorens hun getuigenis af te leggen , elk op de w\jze van zijne godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte zullen doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.

«Deze bepaling is niet toepasselijk op de personen, bedoeld in art. 190 van het Wetboek van Strafvordering.

«Van den gedanen eed of de gedane belofte geschiedt aanteekening door den griflier.

«Weigering om den eed of de beiofte af te leggeu wordt gestraft met gevangenis-straf, den tijd van zes maanden niet te boven gaande.»

Lasten en hevelen enz.

Alzoo Wij in overweging hebben genomen , dat het wenschelijk is in te trekken de wet van 26 Ventöse jaar IV (16 Maart 1796) op het uitroeijen van rupsennesten, beuevens art. 471, 8°., van het Wetboek van Strafregt j

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg 'der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze :

Eenig artikel.

De wet van 26 Ventöse jaar IV' (16 Maart 1796) op het uitroeijen var. rupsennesten wordt ingetrokken.

Tevens wordt ingetrokken art. 471 , 8°., van het Wetboek van Strafregt.

Lasten en bevelen enz.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer vau Strafzaken.

Zitting van den 16 December 1872.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Poging tot doodslag. — Motieven. — Bewijs. — Deskundigen. — Meening.

Is eene opsomming en bijeenvoeging der onderscheidene middelen van bewijs , waarop des regters uitspraak is gegrond, zonder dat daarbij tevens wordt opgegeven, welk feil door elk dier bewijsmiddelen is gestaafd, met de wel in strijd, zoo uit andere deelen van het vonnis of arrest overigens duidelijk blijkt, wat daardoor bewezen is verklaard 1 — Neen.

Heeft dat bij het onderwerpehjk arrest plaats gehad ? — Ja.

Kan de meening van een getuige, die niet als deskundige is gehoord, dat met de kamerbuks, geladen met een kogel of eenig ander projectiel, een mensch kon worden gedood op een aj stand als die, welke de beide ten processe bedoelde huizen van elkander scheidt, op die wijze door den regter worden overgenomen , dal zij eenig bestanddeel zou uitmaken van eenig wettig middel van bewijs f — Neen.

J. Begon, oud een-en-veertig jaren, kleêrmaker, geboren te Rotterdam , en wonende te Tiel, heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland van den 25 Sept. 1872 , waarbij hij is schuldig verklaard aan eene door uiterlijk bedrijf gebleken en tevens tot eenig begin van uitvoering overgeslagen poging tot doodslag, welke niet dan door toevallige en van des daders wil onafhankelijke omstandigheden hare uitwerking heeft gemist; en te dier zake, onder aanneming van verzachtende omstandigheden , en met toepassing der artt. 295 en 304, 2de lid, en 2 Strafregt. 2, 7, 9 en 10 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n<>. 102), het éénig artikel der wet van den 25 Dec. 1860 (Stbl. n°. 102), en dat der wet van den 24 Juiy 1870 (Stbl. n°. 84), en de artt. 1, "2 en 3 der wet van den 28 Junij 1851 (Stbl. n». 68), — veroordeeld tot eene cellulaire gevangeuis-straf van achttien maanden, en in de kosten van het geding, bij lijfsdwang op hem te verhalen, met last, dat de voorwerpen, die tot stukken van overtuiging hebben gediend, den eigenaars of regthebbenden zullen worden teruggegeven.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hugcenin en de advokaat van den req., Mr. M. B. Vlielandeb Hein , de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Polis de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden l Bij pleidooi is als éénig middel van cassatie voorgedragen : schending van de artt. 211 en 206 Strafvord., omdat het arrest, wat betreft het bewijs, niet behoorlijk is gemotiveerd.

De Hooge Raad heeft herhaaldelijk, en teregt, beslist, dat de voorschriften omtrent het wettig bewijs, in verband met die omtrent den vorm der arresten in strafzaken, medebrengen , dat de verschillende bewijsmiddelen, waarop de regter zijne overtuiging grondt, bij het arrest niet alleen moeten worden opgegeven, maar dat ook onderscheidenlijk moet worden aangeduid , wat door de gebezigde bewijsmiddelen is bewezen. En nu ben ik het met den geëerden pleiter eens, dat het beklaagde arrest aan dien eisch der wet niet voldoet.

Het arrest bevat in de acht eerste overwegingen wat door de verschillende getuigen is verklaard; daarop volgt in de negende, dat, volgens een ter teregtzitting voorgelezen proces-verbaal van plaatsopneming, op den 22 Junij 11., bij den besch. diens kamerbuks is in I beslag genomen, en dat de besch. het in judicio aanwezige wapen voor die buks heeft erkend. In de tiende overweging spreekt het Hof als * zijn oordeel uit, dat met een met die buks geachoten kogel of ander 1 projectiel, zelfs op een afstand van dertig passen, een mensch kan worden gedood; en , na uit die andere omstandigheden de gevolgtrekking te hebben gemaakt, dat bij den besch. de animus occidendi heeft bestaan, laat het in de elfde overweging volgen , dat het feit, aan den besch. in het slot der acte vau beschuldiging ten laste gelegd, en zijne schuld daaraan bewezen is «door voormelde getuigenissen in onderling verband en zamenhang, alsmede in verband met het gelezen proces-verbaal en bet-chuldigdes herkenning der ter teregtzitting aanwezige kamerbuks voor de zijne, en verder met evengezegd oordeel van den Hove.»

De zin van dien elfden considerans moet wel deze zijn, dat het Hof het ten laste gelegde feit en de schuld van den req. daaraan bewezen oordeelt door zamenloop en verband van datgene wat gebleken is : door de verklaringen der gehoorde getuigen, door een proces-verbaal

H.

ovkrbrenging van enkele bevoegdheden der arrondissements-regtbanken bij de kantonregters.

Wij WILLEM III enz.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is >1e bev.^gdheden , in de na te melden wetsbepalingen aan de arron-

IV.

INTREKKING DER WET VAN 26 VENTÖSE JAAR IV , EN VAN ART. 471, 8% VAN HET WETBOEK VAN STRAFREGT.

(ultroeijing van rupsennesten.)

Wij Willem III enz.

Allen , die deze zullen zien of hooren lezen, salut I doen te weten: