ARRON DIS SE MENTS-R EG TBANKE NL ARRONDISSEMENT^,REGTBANK TE NIJMEGEN.

ÏSssa-gerU j!ie Ijstsues-,

Zitting van den 28 Junij 1870.

Voorzifter, Mr. W. J. Triebels.

ïiEI.EMMElUXO IN DB "UITOEFENING BEKER ERFDIENSTBAARHEID. —

Onderschei» 'ïpsschen erfdienstbaarheid yan gootrf.gt ïn waterloop. — Clandestien bezit.

O. W. C. e. s., te L., eischers, procureur J. A. Pool,

tegen

J. H. v. d. B., te n., gedaagde, procureur Mr. J. C. J. Riveaux.

De Regtbank enz.,

Gezien do stukken en gelet op het interlocutoir vonnis, door deze Regtbank op den 24 Junij jl. gewezen;

Overwegende, dat eischers stellen, dat hot erf van hun buurman , dezen ged., op de Pauwelstraat alhier, sectie O, üo. 753 , ten beiioeVe van hun daarnaast gelegen huis eh fert, sectie C, n». 752 , sedert onheugelijken tijd is bezwaard met de erfdienstbaarheid vangootregt; dat ged. sedert ©enigen tijü de uitoefening van dat regt moeijeiijk gemaakt en verhinderd hooft, door aan zijnen kant te plaatsen eerst eene ijzeren plaat, en, toen deze op hunne aanmaning was opgeruimd, een rooster, waarvan de spijlen naauivelijks vijf millimeters yan elkaar verwijderd waren, en zulks ongeacht sommatie, hem op 15 April 1866 beteekond; weshalve eischers vragen erkenning van hun gootregt , opruiming en schadevergoeding;

0., dat ged. erkend heeft , dat eischers het gootregt in geschil verjaring hebben Vei'kic^en , doch met deze bijvoeging : dat dit !.egt steeds en in allen gevalle meer dan dertig jaren is uitgeoefend , aoo als het thans nog uitgeoefend wordt, namelijk met een vasten rooster san zijne zij le , waarvan de traliën in al dien tijd zijn gebleven op^ denzcifden, immers op geen naauweren afstand, terwijl, bij noodzakelijke vernieuwing van dien rooster, bewijsbaar steeds gezorgd is, flat clie afstand niet is uitgebreid;

O., dat partijen bij hunne conciusicn over en weer feiten hebben gesteld om hunne beweringen te staven ; en dat do Regtbank vervolgens bij haar bovengemeld interlocutoir vonnis heeft bevolen, dat de plaats in geschil door haar zou worden opgenomen;

O., dat die plaatsopneming op den 25 Junij jl. in tegenwoordigheid flor wederzijdsche practizijns is geschied; en dat toen is bevestigd (wat trouwens reeds uit de pleidooijen was gebleken), dat hier geen sprake is van dat uitgebreid gootregt, in art. 730 van het tegenwoordig Burgerlijk Wetboek gedefinieerd, en in art. 121G van het ontwerp van 1820 mot den naam van rioolregt bestempeld, maar van dat meer beperkte gootregt of dat meer uitgebreide regt van waterloop, omschreven in liet hier te Nijmegen in materie van erfdienstbaarheden van oudsher vigerende land- en stadsregt in het overquartier van Ruremonde, waarbij in 't tweede deel, 5 tit. § 6, n°. 7, is voorgeschreven, dat hij, die zijn waterloop heeft over of door een andermans huis of erf, in het gat van zijn muur, daar het water door loopt, moet zetten en stellen een ijzeren tralie, op een derde deel van een duim (S.72 millimeters) nabij elk malkander, «opdat zijn nabuur door den waterloop geene vuijligheit en hebbe te dragen of te lijden» ;

O. toch , dat bij de plaatsopneming is gebleken , dat de quaestieuse waterloop dient tot afvoer van het ivater van een achter het huis van eischers gelegen plaatsje, en ook van het water, komende van hun gootsteen ; dat voor het gat in den ongeveer 25 centimeters dikken muur aan hunne zijde een zinkputje aanwezig is; eindelijk dat in dat gat aan zijde van eischers een rooster staat, met eene ruimte tusschen de traliën van 8 a 9 millimeters, alzco een rooster, ingerigt overeenkomstig do boven aangehaalde bepaling van het Iïuremondsche Landregt, terwijl ook nog ter bevestiging hiervan kan dienen deze, ook bij de plaatsopneming gebleken omstandigheid, dat ged. zelf aan de zijde van zijn lager gelegen buurman een dergelijken rooster geplaatst heeft;

0. mitsdien, dat de regter , met ter-zijde-stelling van de benaming van gootregt, door beide partijen aan het hier betwiste regt gegeven, ten deze alleen zal hebben te onderzoeken , of ged. al of niet inbreuk gemaakt heeft op het regt van waterloop , zoo als dat door eischers, blijkbaar overeenkomstig met meergemeld landregt, is uitgeoefend;

O., dat de ged. in zijne conclusie van 17 Mei ji. heeft erkend en liet ook bij de plaatsopneming is gebleken, dat de door hem geplaatste rooster (zijnde blijkbaar een nieuw rooster) slechts ongeveer 5 milJinjeters tusschen de traliën heeft; en dat het nu wel geen betoog behoeft, dat zulk een rooster, geplaatst op een afstand van 25 centimeters van een anderen meer wijden rooster, noodwendig een beletsel moot zijn voor de stoffen, die met het gootwater noodzakelijk mede afgevoerd worden;

0., dat de ged., zich beroepende op het tantum praescriptum quanturn possessum, beweert, dat er altijd een rooster met eene grooter dimensie aan zijne zijde aanwezig is geweest; doch dat die bewering in striid is met zijne eigen stelling, vermits ook hij, de benaming van gootregt adopterende, de bevoegdheid tot het doorlaten van gootsteenwater "veronderstelt en dit met zijn rooster ondoenlijk zou wezen, daargelaten, dat het hebben van zoodanigen rooster aan zijne zijde inderdaad zou .daarstellen een bezit, zoozeer het karakter van clandestiniteit hebbende, dat het niet tot verjaring, tegen het gewoonterogt in , zou kunnen leiden ;

0. mitsdien, dat de hieromtrent door ged. gestelde feiten, als niet ter zake dienende, zullen behooren te worden voorbijgegaan;

0., dat eischers niet beweren andere schade geleden te hebben, dan dat het bovenvermelde plaatsje een en andermaal gedeeltelijk is ondergeloopen, en dat de overlast, daardoor geleden, in billijkheid zal zijn vergoed met een bedrag van ƒ 10;

Rogt doende enz.,

Gezien art. 56 B. R.;

Verstaat, dat het erf van ged. aan de Pauwelstraat, te Nijmegen, sectie C, n°. 753 , ten behoeve van het daarnaast gelegen huis en erf der eischers, sectieC, n°. 752, is bezwaard met de erfdienstbaarheid van waterloop, zoo als die omschreven is in n». 7 van 't tweede deel, tit. 5, § 6, van het boven aangehaalde Landregt van Ruremonde, en dat ged. op dat regt door boven aangeduide handelingen inbreuk heeft gemaakt ;

Veroordeelt ged. enz.

(Gepleit voor de eischers door Mr. W. Franckek NGz., en voor den gedaagde door Mr. J. C. J. Riveadx.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

ITiveesIe liarae;,

Zitting van den 20 Februari] 1873.

Voorzitter, Mr. A. E. Penning.

Stoomboot. — Brand. — Deklading. — Verzekering. — Bijzóndere clausule in de polis. — Handelingen van

den assuradeur tot vermindering der sciiade.

De omstandigheid, dal een assuradeur of een agent van dezen geredde , door hem verzekerde goederen doel opslaan en bewaren, ten einde meer schade te voorkomen , kan niet ten gevolge hebben, dat hij hierdoor moei geacht ivorden de schade voor zijne rekening te hebben genomen.

Wanneer bij polis bedongen is, dat katoen en wol op dek der stoomboot mogen worden gelaten, mits behoorlijk van dckkleeden voorzien , dan moet de verzekerde, die schadevergoeding vordert, bewijzen, dat deze voorwaarde vervuld is.

Bungo en Comp., kooplieden te Amsterdam , eischers, procureur E. E,

DAmmeKs ,

tegen

de Wurtembergsche transport-verzekering-maatschappij , gevestigd to Heilbronn , gedaagdo, procureur J. G. ICuiin.

Da Regtbank enz.,

Overwegende in J'acto:

dat de eischers van de gedaagde maatschappij vorderen de betaling van f 52.v5.16, op grond, dat de maatschappij op 1 Julij 1871 met andere verzekeraars aan don heer Th. L. Soetens , voor rekening van wie het zou aangaan, heeft verzekerd eene som van fr. 74,000 of f 34,965 , met inbegrip van verwacht wordende winst op 176 balen katoen, vrij van particuliere avarij onder 3 pet., iedere baal als eene serie beschouwd, te vervoeren in den steamer Basalt II, voor eene reis van Antwerpen naar Ludwigshafen;

dat daarbij het aandeel der lading bedroeg f 7950 en op die reis in genoemd schip brand is ontstaan , zoodat slechts 89 balen katoen te Mannheim zijn aangekomen en 117 balen zijn verloren gegaan, welke, naar verhouding van de verzekerde som, eene waarde hadden van fr. 23,243.77 of, met 90 ct. voor porto's en liquidatie, zoodanig bedrag, dat het verlies K6.4S pet. over do voormelde totaal verzekerde som beliep, waarvan hel te vergeefs aan de ged. gevraagde bedrag haar aandeel is ;

dat de ged., onder verzoek aan de eischers hunne justifieatoiro stukken over te leggen, met name hun interest te bewijzen, in substantie hebben geantwoord : dat bij de bedoelde door haar nader omschreven overeenkomst, gesloten op Antwerpsehe conditiën, o. a. is bedongen, dat de stoomschepen de vrijheid zouden hebben wol eu katoen op dek te laden, welke zou geacht worden verzekerd te zijn even als onder dek, zonder voorafgaande kennisgeving, mits onder uitdrukkelijke bepaling, «dat de op dek geladen goederen behoorlijk voorzien zijn van dekkleeden» ;

dat in deze blijkt, dat aan die bepaling niet is voldaan geworden, en zij god. dus niet verpligt is tot schadevergoeding;

dat, al ware het anders , toch het gevorderde bedrag niet kan worden toegewezen, omdat do niet to Mannheim aangebragte katoen grootendeels is geborgen, herwaarts gebragt en verkoabt, en dus die lading van het sehadecijfer ten laste van assuradeur.cn zou moeten worden afgetrokken; op al welke gronden de ged. hoeft geconcludeerd tot afwijzing der ingestelde vordering;

dat de eischers bij repliek, onder overlegging der daarbij vermelde bescheiden, hebben gepersisteerd bij hunne vordering, op grond, dat de eerste assuradeur, de hoer Disch (optredende voor de gedaagdo maatschappij), als volgens usantio de andere assuradeuren vertegenwoordigende , de goederen heeft doen opslaan en bewaren , en zich dus die zaak heeft aangetrokken , zonder dat do eischers daarin gekend zijn ; terwijl het geredde zelfs later door assuradeuren is verkocht , nadat eischors hadden geweigerd dit hun toegezondene te ontvangen ;

dat zij cischers dus het hun onbekende bedrag van dat verkochte goed niét konden aftrekken , maar dat assuradeuren , ten volie betalende , dat kunnen behouden; terwijl de eischers wijders beweren, dat de verzekerde goederen wel degelijk waren gedekt, en dat dit uit de geproduceerde stukken blijkt, evenzeer als hun interest;

dat de ged. daarentegen bij dupliek aanvoert; dat de eischers , wier interest hij daarbij niet betwist, niet alleen niet bewijzen, dat de verzekerde goederen behoorlijk gedekt waren, maar dat het tegendeel bewezen wordt door eene enquête vale'tudinaire, den 17 Oct. 1871 ton haren verzoeke, vóór den aanvang van dit geding, gehouden;

dat het verhaal omtrent de handelingen van den lieer Disch geheel bezijden de waarheid is, zoo als blijkt uit stukken, van de eischors zelve afkomstig , die zij zal produceren ;

dat echter, al ware dit verhaal juist, de omstandigheid, dat iemand, die tevens was agent van een der assuradeuren, maatregelen nam, in het belang van wien het later mogt blijken aan te gaan, om do schade te verminderen, zoker nooit ten govolge kon hebben, dat die schade voor assuradeuren komt, wanneer blijkt, dat zij volgens de voorwaarden der verzekering niot aansprakelijk zijn; op alle welke gronden ook de procureur der ged. heeft gepersisteerd.; terwijl van harentwege bij het gehouden pleidooi nog acte is gevraagd en bekomen van de omstandigheid, dat haar beweren, dat do aeiio tegen den schipper is verjaard, van wege de eischers niet is betwist;

O. in jure, dat te beslissen is:

jo. of de eischers teregt stellen, dat de gedaagde maatschappij zich de zaak heeft aangetrokken, en op dien grond nu niet meer mag beweren, dat haar do schade vreemd is;

2". zoo neen, of in deze is gebleken, dat aan de tusschen partijon in conjesso zijnde bepaling der overeenkomst, »dat de op dek geladen goederen behoorlijk van dekkleeden moeten zijn voorzien», is voldaan , en de ged., ook al ware dit het geval niet, toch verpligt zou zijn de geleden schade te vergoeden ;

3°. of, zoo de assuradeur tot schadevergoeding verpligt is, in allen gevalle de 'grondslag der berekende schade de toewijzing der vordoring belet ?

O. ad I"1"., dat de omstandigheid, dat een assuradeur of een agent van dezen geredde, door haar verzekerde goederen doet opslaan en bewaren, ten einde meer schade te voorkomen , niet ten gevolge kan hebben , dat hij hierdoor moet geacht worden do schade voor zijne rekening te hebben genomen, omdat het zeer ligt denkbaar is, dat hij die handelingen alleen deed in het belang van hein , die zulks later mogt aangaan , en zonder eenig oogmerk om zijne schuldpligtigheid te erkennen;

"dat dus de eerste vraag ontkennend moot worden beantwoord, omdat, al neemt men aan, dat de gedaagde maatschappij zich de zaak heeft aangetrokken , dit feit niet tot beslissing kan leiden , zoolang niet duidelijk blijkt, dat de assuradeur zulks deed met het oogmerk, de schade voor zijno rekening te nemen, wat in dezo het geval niet is en door de ged. wordt ontkend;

dat een contrarie-systeem, in strijd met art. 284 W. Iv., den verzekeraar, rcods vo'órdat hij betaald heeft, zou doen treden in de reg¬

ten des verzekerden, die, zoolang hij is houder van het cognoscement, alleen regt heeft over het daarbij vermelde goed te beschikken;

0. ad II'""., dat, hoewel de ged. ten onregte beweert, dat in deze door het proces-verbaal der enquête-vale'tudinaire zou zijn bewezen, dat de goederen, op dek geladen, niet behoorlijk waren gedekt, omdat zoodanige enquête niet als bewijs mag worden aangenomen , zoolang het mogelijk is de getuigen op de gewone wijze to hooren , en da onmogelijkheid hiervan in deze regtens niet is gebleken, — toch aan den anderen kant nog minder als bewezen kan worden aangenomen, dat aan de bepaling, dat de op het dek geladen verzekerde goederen behoorlijk van dekkleeden moeten voorzien zijn, is voldaan ;

dat hiervoor geen enkel geldig bewijs ten processe is aangevoerd of zelfs aangeboden, terwijl in confesso is, dat de kapitein en stuurman der boot op 9 Julij 1871 voor den politie-commissaris Muss, te Bonn, hebben verklaard, dat het stoomschip bij het sinister weinig was beschadigd , en de aan boord zijnde ambtenaren der belastingen uit Keulen , daaraan bij die gelegenheid toegevoegd , dat wel niemand bepaald kon aanwijzen, hoe de brand was ontstaan, maar dat het vuur het eerst zich vertoonde in het midden van het voorste deel van het schip («on unter auf) en hoofdzakelijk de bovendeks geladen katoen werd beschadigd, waaruit, terwijl van geen broeijen van dit artikel wordt melding gemaakt, moet worden opgemaakt, dat de brand in die katoen is ontstaan door daarin gevallen vonken, die, zoo de bovendekslading behoorlijk ware gedekt geweest, deze van onderen niet in de eerste plaats hadden kunnen doen ontbranden ;

dat nu wel bij de toelichting der zaak van wege de eischers is beweerd, dat in allen gevalle de assurantie tot vergoeding is gehouden, omdat bij onvoldoende dekking zulks daarstelde schuld van den kapitein, waartegen verzekerd was; maar dat dit beweren niet kan opgaan, omdat in con/esso is, dat het cognoscement, mede door de eischers onderteekend, met het regt des schippers om op dek te laden, niet tevens diens verpligting in dat geval voorschrijft om alsdan do lading met dekkleeden te dekken, welke uitdrukkelijke bepaling daarin niet minder noodig was dan bij de assurantie-overeenkomst, al mogt de usantie medebrengen, dat bovendeks geladen goederen in den regel worden gedekt, tenzij men de bij de assurantie gemaakte bepaling als overbodig beschouwe, wat niet is beweerd;

0., dat uit deze beschouwing volgt, dat alle verder onderzoek ia overbodig en de vordering behoort te worden ontzegd;

Gezien artt. 1902 B. W. en 56 B. R.;

Verleent de gevraagde acte;

Ontzegt den eischcrs hunne vordering;

Veroordeelt de cischers in de kosten.

(Goplcit voor de eischers Mr. J. A. Molst~t , en yoor do gedaagde Mr. T. M. C. Asser.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ASSEM. tüiii'gBrlijUe kamer.

Zitting van den 11 Oetober 18"f'.

Voorzitter, Mr. D. II. WESTr'.

Het zonder opzet doek ontstaan van gevaar voor eex

ïrein, dat men had kunnen en moeten voorzien. —

Art. 52 wet van 21 Aug. 1859 (Stbl. n°. 98).

De officier van justitie, eischcr,

tegen

II. Vermaas, volgens opgavo oud een-en-dertig jaren, geboren to

Briel, wonende te Windsheiin, van beroep stations-chef, beklaagdo.

De Regtbank enz.,

Gehoord de voordragt der zaak door don officier;

Gehoord de onder eedo afgelegde verklaringen van de getuigen, op last van het Oponb. Min. verschenen;

Gehoord dc opgaven van den bckl.;

Gehoord en gezien hot requisitoir van den officier, strekkendo daartoe, dat de Regtbank den bckl. zal schuldig verklaren aan het zonder opzet voor een trein doen ontstaan van gevaar, dat hij had kunnen en moeten voorzien ; en hem dienvolgens zal veroordeelen tot celstraf van vijf-en-veertig dagen of zes maanden en drio dagen, 011 in de koste" van het geding, verhaalbaar bij lijfsdwang;

Gehoord den bekl. in zijne verdediging door hem zeiven ;

Overwegende, dat uit het onderzoek op de terogtzitting van den * Sept. 1872 , naar aanleiding der dagvaarding , wettig on overtuigend is gebleken: dat de bekl. als stations-chef te Koekange den 14 Jf'!J 11., 's morgens omstreeks half acht uur, na met don stations-chef"3 Meppel te zijn overeengekomen om de kruising van den extra-trein, welke liep in de rigting Groningen-Zwolle, en van den gewonen trei°< welke liep in de tegenovergestelde rigting, te verleggen van Meppel > alwaar volgens de dienstregeling kruising had moeten plaats hebben naar Koekange,— verzuimd hoeft om voor eerstgeuoemden trein den weg onveilig te seinen , althans niet regt tijdig genoeg do noodig0 maatregelen heeft genomen om bedoelden trein vooraf op het statio0 Koekange to doen ophouden, welk verzuim ten gevolge had, dat ue extra-trein het station Koekango voorbij en den aan Meppel komenden trein op hetzelfde trein te gomoet snelde; en kIzoo zonder opz® deed ontstaan het gevaar van botsing tusschen beide treinen, we>» gevaar hij had kunnen en mosten voorzien, welke daadzaak den be* • ook bij de dagvaarding is te laste gelegd; ,

0., dat het wettig bewijs dier daadzaak is verkregen door de vo ledige bekentenis door den bekl., voor dc Regtbank afgelegd: dat als stations-chef te Koekange den 14 Julij II., 's morgens omstrce' half acht uur, met den stations-chef to Meppel is overeengekoroc om de kruising van den pleiziertrein , loopende van Groningen >ia® Arnhem, en van den gewonen trein van Meppel naar Groningen . ^ verleggen van Meppel, waar volgons de dienstregeling die kru'S'11" moest plaats hebben, naar Koekange; dat hij , daar hij berekend"^ dat de van Meppol komende trein eerder dan de ander te Koekan»_ zoude zijn , verzuimd heeft om voor den pleiziertrein den weg ^ veilig te seinen, noch eenigen anderen maatregel heeft genomen ° laatstbedoelden trein , die volgens de dienstregeling in eens van " ^ ningen naar Meppel zou doorloopen, vóór of op hot station Kookang0 doen ophouden ; dat ook werkelijk de van Meppel komende trein cer.cjj in het gozigt kwam, en hij dus, moenende, dat zijne bereken' goed was, even naar binnen ging, doch weêr buiten komende pleiziertrein het station Koekango voorbij en den van Meppel menden trein op hetzelfde spoor te gomoet zag snollen, waarop zijne beide armen omhoog heeft gestoken als teeken voor flenJ^)c ziertrein om op te hot de 1, trachtende hierdoor nog de tusschen 0 treinen te vreezen botsing zoo mogelijk tc voorkomen; welke _or(it tenis behalve, voor zooveel het opsteken der beide armen betreft, « ^ f _ bevestigd door de verklaringen der onder eedo gehoorde getuig611 • B. Paulus, dat hij op 14 Julij 11. als machinist in dienst was op ^ pleiziertrein van Groningen naar Arnhem, welke trein volgc|lS j dienstregeling niet voor Meppel zou ophouden; dat hij noch ie® ,fl anders op dien troin wist, dat do kruising met den gewoner' vau Meppel, die volgons de dienstregeling te Meppel zou plaats he