ARRONDISSEMENTS-REGT BANKEN.

ARRONDISSEMENTS-KEGTBANK TE TIEL.

Burgerlijke kai»er.

Zitting van den 29 Maart 1872.

Voorzitter, Mr. B. Post.

Regters, Mrs.: E. Tielenius Kruythoff en J. J. Smits.

Eisch tot doorhaling van de overschrijving van eene in-beslag-neming van vast goed. — Verkoop van een in executoriaal beslag genomen vast goed door een hypothecairen schuldeischer, krachtens het beding van art. 1223 B. W.t zonder de beteekening, in lid 2 oan art. 509 B. R. voorgeschreven. De ged. is verpligt, volgens art. 139 B. R., zijne verwering bij conclusie voor te dragen en niet voor het eerst bij pleidooi.

U. v. B«, weduwe van G. J. W., eischeresse, procureur Mr. S. Kink,

tegen

E. D., te Utrecht, gedaagde, procureur Mr. N. T. J. van Everdingen.

(Wij hebben in Weekbl. n°. 3565 het arrest van het Ilof in Gelderland medegedeeld, waarbij onderstaand vonnis is vernietigd en het llof een andere leer dan de Regtbank heeft omhelsd. In appel voor het Hof hadden gepleit voor de gedaagde, toen appellante f Mr. S. M. A. de Mosch, uit Utrecht, en voor de eischeresse, toen geïntimeerde, Mr. O. N. de Kempenaer.)

De Regtbank enz.,

Gehoord de wederzijds genomene conclusiën;

Ten aanzien der daadzaken:

dat tusschen partijen is onbetwist en ook door de overgelegde geregistreerde stukken is gebleken , dat de ged., bij proces-verbaal van 5 Dec. 1867 , ten laste van de echtelieden A. van Eyk en T. van Brink, uit kracht der grosse van een door deze Regtbank den 27 Sept. 1867 tusschen haar en die echtelieden gewezen vonnis, in executoriaal beslag heeft genomen twee perceelen bouwland, op den *adastrulen legger der gemeente Lienden bekend in sectie F, onder n°*. 118 en 169, en dit proces-verbaal heeft doen overschrijven ten hypotheek-kantore te Tiel den 1Ü Dec. daarna; dat zij vervolgens °P 12 I)ec. 1867 dit beslag aan de eischeresse, als zijnde voor de som van /' 4000, met de rente ad 5 pet. 's jaars, hypothecaire schuld- ' eischerea op de perceelen, met het beding, bij art. 1223 B. W. ver- j meld , heeft doen beteekenen ; dat deze schuldeischeresse op '23 Dec. 1867 aan deu procureur, door de ged. met de executie belast, heeft doen aanzeggen, dat zij bevoegd en geneigd was om van het ten haren behoeve gemaakte beding van voorzegd art. 1223 gebruik te maken, en zij de voorschreven onroerende goederen zou doen verkoopen, bij inzet op 16 Jan. 1868 en bij definitieve toewijzing op 30 Jan. daaraanvolgende; dat op de aangezegde data de verkoop heeft plaats gegrepen en de eischeresse koopster van de beide perceelen is geworden voor een gezamenlijk bedrag van f 40U0; dat deze op 22 Sept. 1871 aan de ged. heeft doen beteekenen het proces-verbaal van den openbaren verkoop , overgeschreven ten kantore van hypotheken te Tiel den 7 April 1868 , en, aangezien door de koopsom de hypothecaire1 schuldvordering niet eens voor het geheel was gekweten, haar tevens heeft gesommeerd, het ten haren verzoeke ingeschreven proces-verbaal van beslag te doen doorhalen, met aanbod eener som van f 10, behoudens vermeerdering na vereffening, ten einde te strekken ter i voldoening van de door haar aangewende kosten voor de begonnen | executie en te doeno doorhaling; dat, ten gevolge van de weigering door de ged. om deze gelden aan te nemen, zij op 23 Sept. 1871, met de inmiddels verschenen rente, in geredelijke bewaring zijn gesteld ; dat de eischeresse vervolgens op 4 Dec. 1871 de ged. voor deze Kegtbai.lc heeft gedagvaard, op grond, dat deze, hoezeer daartoe gehouden, in gebreke is gebleven de verlangde doorhaling te doen bewerkstelligen , en zij eischeresse daardoor schade heeft geleden en nog lijdt, en naar aanleiding daarvan vordert, dat: 1°. de Regtbank het besiag vervallen of opgeheven zal verklaren of opheffen en de doorhaling zal bevelen van het ingeschreven beslag; 2Q. de ged. zal worden veroordeeld tot schadevergoeding; 3°. het gedaan aanbod, tast de opgevolgde consignatie, zal worden verklaard goed en van waarde en de ged. veroordeeld in de kosten er van, alsmede 4°. in ie van het geding; dat de ged. daartegen heeft aangevoerd, dat noch uit ra* ht van overeenkomst, noch uit kracht der wet, de eischeresse an vorderen, of zij ged. verpligt is te doen, hetgeen bij dagvaarding van üsar wordt gevorderd; dat het twijfelachtig is, of de eischeresse en eje eenig belang heeft, en de vordering kan geacht worden onnoo ig te zijn en, zoo zij belang mogt hebben, dezelve haar niet kan ?erj; °P Srond waarvan zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankeJUKnem of wel ontzegging van den eisch;

Ten aanzien van het regt:

O., dat tusschen partijen is buiten geschil, dat de ged. als exeenante jevocgd is geweest haar proces-verbaal van in-beslag-neming in ae openbare registers te doen overschrijven, en het thans alleen de vraag ia, of na den verkoop der in beslag genomen goederen door de Hypothecaire schuldeischeres, krachtens het beding van art. 1223 B. W., nu biijk.t, dat uit de kooppenningen de hypothecaire schuld met de rente niet ten volle is kunnen afbetaald worden, op de vordering der eischertsse, als koopster, de doorhaling der gedane inschrijving kan worden gelast;

O; dat een ingeschreven executoriaal beslag is aan te merken als een last, welke drukt op het in beslag genomen goed;

0-, dat, zoo dergelijke inschrijving geene reden van bestaan meer ueeft, da eigenaar geregtigd is de vrijheid van zijn eigendom te handnaven , door op de wegneming van dien last aan te dringen;

O-, dat de vordering tot die ontlasting kan worden gegrond op de analogische toepassing der voorschriften, in de artt. 12S9, 1240 en 1241 B. W. nedergelegd;

dut t' ,e'sc'1' aan deze beginselen getoetst, teregt is ingesteld;

daartoe e'sc'lelesfe > door de overschrijving der koop-acte in de

is trew' ! s'emt'e registers, eigenares der in beslag genomen goederen

doandi-'L e«J„en do omstandigheid, dat hunne opbrengst niet vol-

« het eevoli' in ti,JB der daarop gevestigde schuld en rente,

ven rm nn'mpT'ir e voorwaarde, waaronder het beslag is ingesehre-

d-opH té vorhnlpn'-' ' \ 6c'lu'd ■ waarvoor werd geëxecuteerd, op het goed te verhalen, is komen fp 1 -i . , , i

doelloos geworden; vervallen , en mitsdien het beslag is

inüh da.' d? ,gerd0' w P,®ido?: te8cn de toewijzing der vordering heeft ■ngebragt da de hypothecaire schuldeischeres niet heeft voldaan aan

he h T 'f VaV • ; tW6ede lid' B- K- en de plaats gehad

Ltbhre;er,k00P; 00 °PZ1° I'"taar als executante, moet worden °eschouwd als niet te zijn geschied;

™„0-,daarOmtre"t' dat Va!' deZ° Tepti6V0 verwering fa de dingtalen van de geJ- met geen ellkel woord wordt melding gemaakt; dat het w«r? u139 B' Kl aan een Bed- ten pligt is gesteld om zijne verwering bij eene met redenen omkleede conclusie voor te dragen, en * voorschrift steunt op den wil des wetgevers, dat de regtsstrijd, soowel op eene voor de partijen zelren on ver vankei ij ke wijze worde

gevoerd, opdat zij te weten komen, wat tot staving of tot bestrijding van den eisch wordt ingebragt, en daardoor in staat gesteld worden de ter zake dienende middelen aan te wenden en de vereischte bewijsstukken over te leggen, als dat het verschil in de schrifturen ter kennisneming van den regter volledig aan weerszijden wotde opgeno men; dat de grief der ged,, door hare niet-nakoming van dit gebod, buiten aanmerking moet blijven:

0., dat, al mogt zij een punt van beslissing kunnen uitmaken, zij het door de ged. beweerde regtsgevolg niet kan hebben ;

0. toch, dat, al moge niet zijn gebleken, dat de hypothecaire schuldeischeres de beteekening aan de executante heeft gedaan, zij echter meer dan dertig dagen vóór de toewijzing aan den procureur van deze den dag, waarop de verkoop zou geschieden, heeft kenbaar gemaakt; dat, in tegenstelling met artt. 512 en 511 B. R., bij welk eerste nalatigheid om den verkoop te houden binnen den bepaalden termijn wordt gestraft met het verlies van de verdere bevoegdheid daartoe, terwijl bij het laatste aan het nalaten van de daarin gevorderde beteekening slechts het gevolg is verbonden , dat de voorgenomen executie kan doorgaan ,— de wetgever op het verzuim der beteekening, door art. 509 bepaald, geene straf heeft bedreigd; dat daaruit volgt, dat de hypothecaire schuldeischeres, niettegenstaande haar verzuim, bevoegd b! ij ft tot den verkoop over te gaan, en die verkoop, voltrokken zijnde, voor allen regtsgeldig is; dat het verzuim ten opzigte der executante eerst dan beteekenis zou erlangen, indien zij aantoonde, dat bij den verkoop haar belang was benadeeld, waartegen te waken zij door hare onkunde met den dag des verkoops niet in du gelegenheid zou zijn geweest; dat de ged. evenwel het bestaan van eenig nadeel niet heeft gesteld, veelmin bewezen;

O. daarenboven, dat, met in-acht-neming van den hij voormeld art.

509 gestelden termijn, aan den procureur der executante mededeeling van den dag des verkoops gedaan zijnde, zij door dezen haren vertegenwoordiger is te weten gekomen wat zij belang had, dat ter harer kennis werd gebragt;

0., dat de ged. ook in het midden heeft gebragt, dat er voor de eischeresse, als koopster, geen belang zou bestaan in de opheffing van het besiag ;

0., dat dit belang kon geacht worden gelegen te zijn, eensdeels, om te voorkomen , dat de ged. niet ter eeniger tijd aanspraak kan maken op het voorregt, door de wet aan een ingeschreven beslag toegekend; anderdeels, om de goederen vrij te doen zijn tegenover dorden, die, ten gevolge van hunne verhouding tot de eischeres, door de inzage der openbare registers, zekerheid wenschen te hebben , dat daarop geene lasten drukken;

0., dat de ged. er nog op heeft gewezen, dat hare inschrijving niet behoefde te worden doorgehaald dan uit kracht van een bevelschrift van den regter-commissaris, die, overeenkomstig de artt. 551 en volg. B. R., eene rangregeling heeft opgemaakt;

0. daaromtrent, dat de hypothecaire schuldeischer, ingevolge art.

510 van hetzelfde wetboek, wel gehouden is de opbrengst van het verkochte, na aftrek van het hem verschuldigde, over te brengen ter griffie der Regtbank, waaronder het beslag is gelegd, en bij art. 551 aan den kooper de bevoegdheid is verleend om, indien de schuldeibchers en de geëxecuteerde partij zich over de verdeeling der kooppenningen niet kunnen verstaan, eene regeling van den voorran» en eene verdeeling van den koopprijs uit te lokken; doch tusschen "partijen is onbetwist, dat de koopprijs niet toereikende is geweest om te kwijten hetgeen de schuldenaren aan de hypothecaire schuldeischeres hadden te betalen, en er alzoo geene overbrenging ter griffie van het surplus heeft plaats gevonden; dat de rangregeling eerst dan gevorderd wordende, wanneer er geene overeenstemming heerscht ten aanzien van de verdeeling van het surplus, bij het niet aanwezig zijn er van , de voorwaarde ontbreekt, waaronder de rangregeling noodig is en effect kan sorteren ; dat uit de omstandigheid, dat, bij het bestaan van overeenstemming, geene rangregeling plaats grijpt en de schuldeischers zei ven overgaan om den last tot doorhaling hunner inschrijvingen te geven, volgt, dat dit ook behoort te geschieden, waar het gemis van kooppenningen het zich niet verstaan over hunne verdeeling uitsluit;

0. met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding, dat de eischeresse de ged., door beteekening van het proces-verbaal van verkoop , volledig heeft ingelicht, dat er van geene overbrenging ter griffie van het surplus der kooppenningen sprake kon zijn en deze, naar aanleiding daarvan, blijkens het boven overwogene, gehouden was aan de sommatie der eischeresse te voldoen, door de inschrijving van haar beslag, hoezeer aanvankelijk teregt genomen, doch aan welks voortbestaan, door de later opgevolgde uitkomst van den verkoop , het regt is ontvallen op de registers te doen doorhalen, en zij door het aanbod der eischeresse, om de kosten der begonnen uitvoering en de te bewerkstelligen doorhaling te voldoen, daartoe behoorlijk in de gelegenheid is gesteld;

0., dat de weigering om daartoe over te gaan is eene onregtmatige daad;

0., dat de eischeresse heeft gesteld, dat haar door deze schade is toegebragt, doch het bewijs er van niet heeft geleverd, noch door haar aangeboden is te leveren ; dat bij gevolg hare vordering te dier zake behoort te worden afgewezen;

0., dat, partijen over en weder in het ongelijk gesteld wordende, er termen bestaan beiden in de kosten van het geding te doen dragen;

Gezien art. 56 B. R.;

Verklaart het voormeld beslag vervallen ;

Beveelt de doorhaling van de overschrijving van het proces-verbaal van in-beslag-neming, geregistreerd te Tiel den 7 Dec. 1867 , opgenomen in de openbare registers ten hypotheek-kantore te Tiel den 10 Dec. daarna;

Magtigt den bewaarder der hypotheken en het kadaster te Tiel om die doorhaling te bewerkstelligen, waartoe hij uit kracht van dit vonnis, zoo noodig, zal kunnen worden gedwongen en, hetwelk doende, hij wel en wettig verantwoord zal zijn;

Verklaart goed en van waarde het gedaan aanbod en de daarop gevolgde consignatie;

Veroordeelt de ged. in de kosten er van ;

Ontzegt der eischeresse hare vordering tot schadevergoeding;

Veroordeelt de ged. in twee derden en de eischeresse in een derde der overige kosten van het geding.

(Gepleit voor de eischeresse Mr. S. Rink, en voor de gedaagde Mr. N. T. J. van Everdingen.)

KOLONIALE ZAKEN.

HOF VAN JUSTITIE TE SURINAME.

Zitting van den 21 Julij 1871.

Voorzitter, Mr. J. Maukitsz Ganderheyden.

Vennootschap. — Ontbinding. — Schorsing. — Hervatting. — Préparatoir.

Is het vonnis, waarbij wordt ontzegd de incidentele vordering, dat men niet zal gehouden zijn voort te procederen met hem, die

optreedt voir eene vennootschap, die heeft opgehouden te bestaan , préparatoir? — Ja.

M. J. de Goveia, eischer in reconventie, gedaagde in conventie, incidentele eischer, comparerende bij practizijn S. van Praag,

tegen

J. Baëza en Comp., vennoot van- en ten de;e optredende voor de firma D. Baëza en Comp., gedaagde in reconventie, eischer in conventie , incidentelen gedaagde, comparerende bij praktizijn A. J. da Co sta.

Het Ilof enz.,

Partijen gehoord ;

Overwegende, dat, bij acte van praktizijn tot praktizijn, behoorlijk beteekend op den 9 Mei 1871 , door den praktizijn van den eischer in conventie, ged. in reconventie, de praktizijn van den ged. in conventie, eischer in reconventie, is gesommeerd om op den 26 dier maand te verschijnen ter teregtzitting van dit Hof, ten einde in de tusschen partijen aanhangige zaak in reconventie conclusie te nemen ingevolge art. 148 B. R., en daarop een dag van pleidooi te zien bepalen ;

dat ten dage dienende zijdens den eischer in reconventie, op grond, dat J. Baëza, wanneer hij het al ooit geweest is, reeds van 19 Mei 1871 heeft opgehouden vennoot te zijn van de firma D. Baëza en Comp. , en eenig regt te hebben om in regten die firma te vertegenwoordigen of voor haar op te treden of te ageren, zoodat de eischer in reconventie , incidenteel eischer, niet gehouden kan zijn in deze met J. Baëza voort te procederen, is geconcludeerd, dat bij vonnis van dit Ilof zal worden verstaan, dat de eischer in reconventie, incidentcel eischer, ongehouden is ten deze voort te procederen met J. Baëza als vennoot van en ten deze optredende voor de firma D. Biëza en Comp., met veroordeeling van hem J. Baëza in de kosten van dit incident;

dat hierop zijdens den incidentelen ged. is geconcludeerd, dat bij vonnis van het Hof van justitie zal worden verstaan , dat de eischer in reconventie, incidenteel eischer , gehouden en verpligt is ten deze voort te procederen met J. Baëza, vennoot van en ten deze optredende voor de firma D. Baëza en Comp.; hem mitsdien te verklaren nietontvankelijk in zijne ter teregtzitting van 26 Mei 1871 genomen incidentele conclusie, met veroordeeling van hem incidentelen eischer in de kosten van dit geding ;

0. ten aanzien van liet regt:

dat, buiten het geval van den dood of het verlies van zijne betrekking door den geiteldcn praktizijn , — waarvan ten deze geen sprake is , — indien eene der oorzaken van schorsing van een regtsgeding aanwezig is, ingevolge art. 25 7 B. R. van wege de belanghebbenden aan de partij moeten worden beteekend, terwijl zonder deze beteekening het regtsgeding, al mogtea er zoodanige oorzaken van schorsing bestaan , kan worden voortgezet;

dat, aangenomen, dat ten deze werkelijk aanwezig zoude zijn het derde g&val, opgenoemd bij art. 255 B. li., namelijk dat, gelijk zijdens den incidentelen eischer is beweerd , J. Baëza de betrekking, waarin hij het geling voerde, verloren heeft en D. Baëza alleen thans geregtigd is de gewezen firma D. Baë^a en Comp. in regten te vertegenwoordigen (in een onderzoek waarvan voor alsnog niet behoeft getreden te worden), — in geen geval aan den incidentelen eischer zijne conclusie kan worden toegewezen;

dat toch, bij gebreke van de beteekening door den incidentelen ged. van de volgens den incidentelen eischer bestaande oorzaak van schorsing, de incidentele eischer, ingevolge art. 259, j°. 257 B. R. , het regt had om van zijne zijde de wederpartij te dagvaarden tot hervatting van het geding, volgens de laatste gedingstukken ;

dat hij evenwel dat niet gedaan heeft en het geding mitsdien, ingevolge de hiervoren reeds aangehaalde wets-artikelen , ten name van J. Baëza, vennoot van en ten deze optredende voor de firma D. Baëza en Comp., kan voortgezet worden, en de incidentele eischer derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijne incidentele conclusie;

Gezien , behalve de reeds aangehaalde artikelen , art. 58 B. R. ; Regt doende enz.,

Verklaart den incidentelen eischer niet-ontvankelijk in zijne ten deze genomene incidentele conclusie, en veroordeelt hem in de kosten vau het incident.

HOF VAN JUSTITIE TE SURINAME.

Zitting van den 22 December 1871.

Voorzitter, Mr. J. Mauritz Ganderheyden. Vennootschap.— Ontbinding. — Schorsing. — Hervatting.

Wanneer eene vennootschap heeft opgehouden te bestaan, moet dan de partij met hem, die voor haar in regten optrad, voortprocederen , indien niet is gedagvaard tot hervatting ? — Ja.

M. J. de Goveia, gedaagde in conventie, eischer in reconventie, incidenteel eischer, comparerende bij praktizijn S. van Praag,

tegen

J. Baëza, vennoot van en ten deze optredende voor de firma D. Baëza en Comp., eischer in conventie, gedaagde in reconventie, incidenteel gedaagde, comparerende bij praktizijn A. J. da Costa.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen ;

Overwegende, dat, bij incidenteel vonnis van dit Hof, op 21 Julij 1871 tusschen partijen gewezen en uitgesproken, de incidentele eischer niet-ontvankelijk is verklaard in eene door hem genomene incidentele conclusie, strekkende, dat bij vonnis zou worden verstaan, dat hij , vermits J. Baëza, wanneer hij het al ooit geweest is, opgehouden had vennoot te ziju van de firma D. Baëza en Comp., ongehouden was met genoemden J. Baëza, als vennoot van en ten deze optredende voor de firma D. Baëza en Comp., voort te procederen ;

dat deze niet ontvankelijkheid is uitgesproken, op grond, dat, indien al het derde geval, opgenoemd bij art. 255 B. li., aanwezig was , waaromtrent evenwel in geen onderzoek werd getreden, de incidentele vordering toch voor geene toewijzing vatbaar was, aangezien noch de beteekening, bedoeld bij art. 257 B.R., noch de dagvaarding, bedoeld bij art. 259 B. li., ten deze had plaats gehad, en het geding mitsdien, ingevolge art. 257 B. R., ten name van den incidentelen ged. ten deze kan voortgezet worden;

dat vervolgens, bij acte van praktizijn tot praktizijn, op den 29 Julij 1871 behoorlijk beteekend, de praktizijn van den ged. in conventie eischer in reconventie, is gesommeerd om ter teregtzitting van den 4 Aug. daaraanvolgende te verschijnen, ten einde in de hangende reconventie conclusiën te nemen ingevolge art. 14S B. R. en daaron een dag van pleidooi te zien bepalen; '

dat de eischer in reconventie ten dienenden da<*e, op grond • primario, dat hij van het voormeld vonnis van 21 Julij 1871 in ooger eroep ij en Hoogen Raad der Nederlanden was gekomen en e en-uityoei-legging van dut vonnis mitsdien geschorst was j ea