l' • Verschuur Pz. qq., appellant, procureur H. P. Loggere , tegen

L. P. Lairet, geïntimeerde, procureur F. E. Dammers. Het Hof enz.,

Tén aanzien der feiten en procedures ter eerste instantie, overnemende hetgeen daaromtrent gevonden wordt in een tussehen partijen door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam (eerste kamer) op 21 Mei 1872 gewezen vonnis , waarbij de eischer (nu app.) niet-ontvankelijk is verklaard in zijne vordering, daartoe strekkende: dat bij vonnis, executabel bij voorraad, zullen worden benoemd drie arbiters, ten ein<k kennis te nemen van en in het hoogste ressort te beslissen over de tussehen den eischer en den ged. gerezen geschillen , en speciaal 7an de actie, door den eischer voor gezegde arbiters tegen den ged. la te stellen, tot ontbinding der overeenkomst van Oct. 1866 en tot schadevergoeding, zoowel wegens die ontbinding zelve, als wegens de ^a^praestatie en onregtmatige handelingen van den ged., en veroordeei;ng in de kosten van het arbitraal geding, alles met veroordeeling v&n den ged. (nu geïnt.) in de kosten, op de benoeming der arbiters ^ vallen ;

óverwegende, dat de oorspronkelijke eischer van dit vonnis in hoo8er beroep is gekomen en, op de gronden, door hem aangevoerd, heeft £ee'<ncludeerd tot te-niet-doening van het appel en van het vonnis v°oiïioemd, en tot toewijzing alsnog van zijne in eersten aanleg ingestelde vordering en genomene conclusie, met veroordeeling van den êei«t. in de kosten van het hooger beroep en ook in die van de eerste instantie; terwijl de geïnt. heeft geconcludeerd tot bevestiging van het v°iifiis, met veroordeeling van den app. in privé in de kosten ook Vari het hooger beroep;

<J- in regten :

d^t de eischer (nu app.) bij geregistreerde dagvaarding van 14 Dec. 186$ in regten is opgetreden als directeur-generaal van de universele ass'jrantie-maatschappij de Adelaar , gevestigd te Amsterdam ; en dat ae Sjed. (nu geïnt.) hem die qualiteit, afgescheiden van de na te noemen feiten , niet heeft betwist;

d*t voorts vaststaat, dat de maatschappij de Adelaar sedert is failliet Verklaard, en dat de gestie van curatoren is geëindigd door en ten gevolge van een accoord van 15 pet.;

ü;jt, het geding door den eischer hervat zijnde, de ged. en geïnt., ^0c in eerste instantie als in appei, ter bestrijding der vordering heeft eweerd, dat, ten gevolge van het faillissement, de Adelaar feitelijk en regtens niet meer bestond, de overeenkomst met hem ged. (als ageqt voor België) van zelf geëindigd was en alles zich in eene rekeninSJ en verantwoording zou oplossen ; voorts dat dat gedeelte der v°ibering, waarbij arbiters gevraagd worden, ten einde te beslissen de tussehen den eischer en den ged. gerezen verschillen, nooit au opgaan, daar arbiters alleen kunnen worden benoemd ter beslisSln£ van een bepaald en uitdrukkelijk genoemd verschil;

G», dat de door den geïnt. vooropgezette stelling, als zou, bij de erkentenis des appellants te dien opzigte, de vraag omtrent het niet meet bestaan der maatschappij litis-decisoir zijn , is onjuist;

immers, al neemt men aan, dat de maatschappij ontbonden is, hetz.j door de enkele faillietverklaring, hetzij (als het vonnis inhoudt) door de aldus zeer bedenkelijke beteekenis van een accoord van slechts *5 pet., dan toch altijd (tenzij het tegendeel blijke, wat in casu het geval niet j_s) het bij accoord geëindigd faillissement over doet blijven eene ontbondene vennootschap in liquidatie;

d^t nu eene ontbondene vennootschap volgens art. 56 W. K. wordt vereftönd, en dus ook in regten gerepresenteerd door de bestuurders, ten ware deswege bij de acte eene andere manier ware voorgeschreven, welk laatste niet beweerd en ook door de ten processe bekende feiten gewraakt wordt;

d*t dus de oplossing der wetenschappelijk aantrekkelijke vraag omtrent de ontbindende kracht van faillietverklaring bij naamlooze vennoovichap "iet litis-decisoir is voor dit geding;

0,, dat de ged. en geïnt. niet heeft beweerd (wat dan ook onjuist ware geweest), dat een compromissoir beding tegenover eene vennootschap niet meer geldend zou zijn, wanneer deze in liquidatie hare contractueel verkregen regten vervolgt;

0., dat de stellingen in het vonnis a quo, dat hangende het geding des eischers qualiteit van directeur (bij veronderstelde ontbinding) in die van liquidateur veranderde, dat zulks op des gedaagden defensie invloed kon uitoefenen, en dat de verwisseling van qualiteit had moeten worden beteekend, zijn onjuist;

dat immers krachtens de wet, bij ontbinding der vennootschap, de ^estuurder juist niet ophoudt bestuurder te zijn, al wordt zijne gestie tot afdoening der loopende zaken bepaald ; dat de wet nergens af- uding geeft tot het begrip, als zou een contractueel obligo eens do! *1 ^e^,!^.uen.ceerd worden (tenzij ais voorwaarde in het contract) ein^i °u'der gecontracteerd hebbende vennootschap, terwijl vee i* hooid der conclusie van repliek den nu geïnt., voor zooeino "'°0t ^' V0llediS Slichtte omtrent het faillissement en ziine beonoJ^u 0n' !ndien de £eint* mogt hebben willen beweren ("bij verwet doo- d %0Dt[)ind^nS) > dat de Adelaar in liquidatie niet volgens de aan hpm L" * 3estuurder behoorde vertegenwoordigd te worden , het

Ul nl ' g,eSlaa" had zulks te staven ;

dez" hipvin TClon' erstelde ontbinding) de éénige onregelmatigheid ten t- had kunnen ^ de maatschappij de Adelaar juis-

gei' t. bii die biivnp.-ri ^or(den liquidatie*, maar dat de ged. en dat mitsdien het stekel vanT" iS aanSewezen' Seen be,anS heeft i doe,,Ie en ten deele onjufs „ T™," dee'e ,S TV

WK tussehen partijen niet to • bM eomprumiMwr beding

lipt ,,n,„ . s Detwist te zin aangegaan, alzoo noch

van hicft Zn ter1maatSChaPPU • «och het accoord het effeet daarVoortdurend fp ^°ien^ gaan ' onverschiilig of de maatschappij als Wordt- estaande, dan wel als slechts liquiderende beschouwd

mii J v™ ' aan ^es e'schers en appellants vordering tot benoe-

ge:j' 'lters> 'er beslissing over de tussehen den eischer en den

den tnn ^6n ,fe i n ' ZU1^ eene onbepaalde beteekenis moest wor-

a's ; i Te*°n ■' a en geïnt. daaraan schijnt toe te kennen,

nie' • , G T°r, enng * '"J gem'8 van bepaald onderwerp van geschil, met-ontvankelyk zou zijn;

bes'*' ®c'ller' ofschoon bij repliek ten onregte gesteld is, dat het te ^ , '1 n'et in het diclum van 's regters vonnis behoeft te

omi< " oru eert* ■ nogtans met juistheid is opgemerkt, dat het eis. ■"!? T aiijurii'e beslissing bij dagvaarding en conclusie van \vn. .V'i' °Cni ° 'S "mscbreven> en dit ten overvloede nog verduidelijkt rt door de verklaring bij conclusie van appel, dat de gerezen ge■ en zijn de tegen den eischer en app. bij dagvaarding vermelde 6 ' -Vtn , geene andere en de op die grieven berustende (bij conclusie a" eisch genoemde) regtsvordering;

d»t, aangezien dus onder de bij conclusie van eisch vermelde ge?Zt:n geschillen niets anders te verstaan is dan wat daarna als specias, wordt omschreven, mitsdien die conclusie zonder bezwaar kan w°Men gevolgd; terwijl de vraag omtrent de ontvankelijkheid der act" tot ontbinding, als gebeel onderscheiden van die tot benoeming van arbiters (ofschoon beiden hetzelfde contract tot grondslag hebben), buiten 'sHofs beschouwing behoort te blijven;

''■> dat uit het overwogene volgt, dat het vonnis vernietigd en de voiilering toegewezen moet worden;

Gezien artt. 1374 B. W., 56 W. K. en 52, 56, 620, 623, 624 B. K.;

Vernietigt het tnsschen partijen op 21 Mei 1872 door de Regtbank te Amsterdam gewezen vonnis , waarvan is geappelleerd;

En , op nieuw regt doende,

Benoemt tot arbiters Mrs.: S. E. Nijkerk, A. Brugmans en M. H. 's Jacob, te Amsterdam , ten einde kennis te nemen van- en in het hoogste ressort te beslissen over de tussehen den eischer (F. Verschuur Pz., directeur-generaal van de universele assurantie-maatschappij de Adelaar, gevestigd te Amsterdam, wonende aldaar) en den ged. (L. P. Lairet, te Antwerpen) gerezen geschillen , namelijk van- en over de actie, door den eischer voor arbiters tegen den ged. in te stellen tot ontbinding der overeenkomst van Oct. 1866 en tot schadegoeding, zoowel wegens die ontbinding zelve als wegens de wanpraestatie en onregtmatige handelingen van den ged. (en veroordeeling in de kosten van liet arbitraal geding), welke wanpraestatie en handelingen hierin zouden bestaan :

1°. dat do ged. (ofschoon op 14 Dec. 1868 sedert twee jaren als directeur voor het Koningrijk België van do universele assurantiemaatschappij de Adelaar werkzaam, steeds in gebreke is gebleven behoorlijk gevolg te geven aan de organisatie van de maatschappij in België, het aanstellen der daartoe vereischte agenten , het opmaken van polissen in de Fransche taal voor verschillende takken van verzekering , en alzoo de belangen der maatschappij schromelijk heeft verwaarloosd;

2°. dat de ged. niet op den bepaalden tijd rekening-couranten heeft ingezonden en geen gevolg heeft gegeven aan de instructiën en bevelen van den eischer , door schaden te regelen en goed te keuren , zonder autorisatie, speciaal in zake contra de Mot en Kaats prellarie Caroline, door premiën in ontvangst te nemen , in strijd met een tijdelijk deswege gedaan verbod , en wat dies meer zij ;

3°. door ligtvaardig assurantie te sluiten op een schip (de Hercules), hetwelk niet bij Veritas was geclassificeerd, en waarop door geen ander soliden assuradeur, ondanks gedane aanbiedingen, is geteekend;

4°. door werkzaam te zijn voor eene of meer andere assurantiemaatschappijen, zonder autorisatie van den eischer;

5°. door briefwisseling en zamenkomsten met derden te houden , strekkende om de belangen der maatschappij te benadeelen;

6°. door grove beleediging jegens den eischer zeiven op 19 Junij 1868 ;

"Verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande alle middelen regtens; .....

Veroordeelt den ged. en geïnt. in de kosten der beide instantiën.

(Gepleit voor den appellant Mr. J. W. Tijdeman , en voor den geïntimeerde Mr. J. A. Moj.ster.)

ARRONDISSËMËNTS-RËGTBANKEN.

ARBONDISSEMENTS-REGTBANK te 'S hertogenbosch.

JEersie kamer.

Zitting van den 12 Februarij 1873.

Voorzitter, Mr. J. M. B. J. van der Does de Willebois.

Regters, Mrs.: W. D. Bosch Hz. en Jhr. L. c. J. A. van Meeuwen.

Eisch tot boedelscheiding. — Gehuwde vrouw. — Gemeenschap van goederen. — Niet-ontvankklijkheid.

Kan de regtsvordering tot boedelscheiding worden ingesteld tegen de

in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw, zonder tevens haren jnan, ook pro se, in het geding te roepen ? — Neen.

A. van Wanrooy c. s., eischers, procureur Mr. W. A. Verhellouw,

tegen

W. v. d. Biggelaar c. s., gedaagden, procureur A. J. M. Holster. De Regtbank enz.,

Gehoord partijen in hare middelen en eonclusiën;

Gehoord het Openb. Min., concluderende, dat de gevraagde acte worde verleend, en dat de eischers worden verklaard niet-ontvankelijk in hunne vordering . met veroordeeling in de kosten ;

Overwegende ten aanzien der daadzaken, onverminderd eenigen twist van partijen over mocijelijkheden en oponthoud in de na te melden hnpflp.lseheidinsr. aan dit seding voorafgegaan, en waarvan zij over en

weder elkander de schuld geven en van zich afwerpen, welke twist voor de beregting der zaak is zonder belang, —

dat de eischers opgeven, dat den 10 Febr. 1869 te St. Oedenrode

is overleden P. van Wanrooy, eerder weduwnaar van li. lhijssen later eehuwd met de ged. n°. 1, die destijds was weduwe van L. Huy

bers ; en dat uit het eerste huwelijk van P. van Wanrooy zijn geboren de eischers nos. 1, 3, 6, voorts A. van Wanrooy, vader van den onder n". 6 ook genoemden minderjarige, zoomede de huisvrouwen van de eischers onder nos. 2 , 4 en 5 ; dat tot dusverre nog

onvprdeeld ziin alle drie de huwelilks-gemeenschappsn in de nalaten-

Kchan van F. van Wanrooy , en dat de gedaagden weigeren tot die

scheidingen mede te werken ; op grond waarvan de eischers veroorJ„„i;„„ D„,wWpn van de Dredaairden om mede over te gaan tot de

scheiding en verdeeling van de huwelijks-gemeenschappen, bestaan hebbende tussehen P. van Wanrooy en H. Thijssen, tussehen de ged. no. 1 en L. Huyberts en tussehen die ged. en P. van Wanrooy, mitsffnders tot do scheiding en verdeeling van de nalatenschap van laatst-

P nn Wanroov: alles met benoeming van een notaris

»„ van nen vertegenwoordiger van de nalatigen of weigerachtigen .

met bepaling van tijd en met veroordeeling van de gedaagden in de

^daT'de eischers op de verwering van de gedaagden ten dage der pleidooijen hebben verzocht en erlangd acte, dat zij erkennen te heb-

' 1 ^ «V ^ *■ ni f- ^ a nolatüncr.Vinn T7on IT Thii cco n .

ben ontvangen wat nun wcm»iuu uiu ^ ™

dat de gedaagden neooeu geconciuueciu iut iiiöt-uiibvaii&.cuj&.-verklaring van de eischers, met veroordeeling in de kosten , op grond , dat de ged. n°. 1 , behalve als voogdes, in het geding is geroepen voor zich zelve en de tweede ged., behalve als mede-voogd, niet voor zich zeiven, maar slechts om zijne huisvrouw, de eerste ged., met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, bij te staan en te magtigen; dat intusschen de actie tot boedelscheiding niet kan ingesteld worden tegen eene in gemeenschap van goederen getrouwde vrouw, althans zonder den man ook pro se in het geding te roepen; dat, wanneer niet alle mede-geregtigden, ten gevolge van bedoelde niet-ontvankelijkheid, in het geding zijn, de actie ook is niet-ontvankelijk tegen de voogdes en den me ie-voogd; bij welke gronden door de ged. bij eene volgende schriftuur van conclusiën nog is aangevoerd: dat de'tweede ged. is opgeroepen om zijne vrouw bij te staan en te magtigen; dat die bijstand en magtiging ook en vooral zal moeten strekken voor het tot stand brengen van de beoogde boedelscheiding, doch dat de tweede ged. weigert zijne vrouw bij te staan en te magtigen tot die boedelscheiding, zoo als zij is gevorderd , en dat geen derde hem kan verpligten dien bijstand en die magtiging te verleenen; met de opmerking ten slotte, dat P. van Wanrooy, vóór zyn tweede huwelijk, de nalatenschap van zijne eerste vrouw heeft afgegeven ;

dat de eischers tegen het middel van niet-ontvankelijkheid, ter zake van het niet-oproepen van den ged. voor zich zelf, hebben ingebragt : dat de eerste ged. is de regtstreeks uit eigen hoofde geregtigde, en de tweede ged. slechts middellijk is mede-geregtigd en eigenlijk pro se met den boedel niets te maken heeft; dat art. 1116 B. W. wel zegt, dat de man zonder medewerking van de vrouw de boedelscheiding kan vorderen, maar dat nergens bepaald wordt, dat de scheiding moet gevorderd worden van den man alleen, en niet van de vrouw, bijgestaan door den man ; dat de eischers, niet kunnende weten, of de man van zijne bevoegdheid om alleen te handelen gebruik wilde maken, konden dagvaarden zoo als zij gedaan hebben, en de man hierdoor in zijne regten niet is verkort; dat de gedaagden te vergeefs eene nieuwe wending aan hunne verwering geven bij eene nadere conclusie, door aan te voeren , dat de tweede ged. weigert zijne vrouw bij te staan en te magtigen tot de boedelscheiding, zoo als die gevorderd is; dat toch de tweede ged. thans zijne vrouw slechts heeft te magtigen in het geding, vrijgelaten om dit al of niet te doen bij de boedelscheiding, of wel bij die scheiding alleen'op te treden zonder zijne vrouw ; en voorts dat de tweede ged. niet meer kan weigeren zijne vrouw bij te staan en te magtigen, nu hij dit reeds metterdaad heeft gedaan; concluderende, dat hun acte verleend worde van hunne volharding bij den eisch, en dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid worde verworpen;

Ten aanzien van het regt:

O., dat de goederen, welke middellijk door erfregt van de vrouw in de gemeenschap vallen, geen oogenblik zijn het persoonlijk eigendom van de vrouw of ter harer beschikking staan, maar, bij het ontstaan van dat erfregt, van stonde af aan deel uitmaken van de gemeenschap en vallen onder het beheer van den man, met al de wettelijke bevoegdheden, aan dat beheer verbonden; dat de vrouw , evenmin als over elk ander gedeelte van de gemeenschap, tegen den wil van den man beheer kan voeren of overeenkomsten aangaan ;

0., dat de vordering in deze strekt om de vrouw te doen veroordeelen om bij de boedelscheiding als de handelende persoon op te treden; dat die vordering zou zijn ijdel en doelloos, zoo zij niet tevens insloot vordering tot veroordeeling van den man om haar daartoe te magtigen en bij te staan ; dat noch de eerste, noch de tweede ged. verpligt is zich te voegen naar de gevorderde inbreuk op hun hnwelijksregt, en zij mitsdien gegrond zijn in hunne conclusie tot niet-ontvankelijkheid;

0., dat de niet-ontvankelijkheid jegens de gedaagden, zoo als zij voor hunne eigen geregtigdheid op den boedel in het geding zijn, van zelve ten gevolge heeft, dat de boedelscheiding niet kan worden tot stand gebragt tussehen de overige deelgenooten; dat alzoo de vordering tegen de voogdes en den mede-voogd eveneens is niet-ontvankelijk ;

Regt doende enz.,

Verleent acte van datgeen, waarvan acte is gevraagd;

Verklaart de eischers niet-ontvankelijk in hunne vordering, en

Veroordeelt hen in de kosten van het geding.

(Gepleit voor de eischers Mr. M. P. Schlesingeb, en voor de

Mr. 1. J. IVL. IjAURillard.;

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT, liurgeriijke kamer»

Zitting van den 8 Januarij 1873.

Voorzitter, Mr. S. J. A. van Walchren.

Is het, om eene zaak te kunnen beschouwen als eene zaak van koophandel , waarin, op grond van art. 1935 B. W., het getuigenbewijs mag worden toegelaten , voldoende, dat de eischer als koopman blijkt gehandeld te hebben, zonder dat het een vereischte is, dat de gedaagde ook als zoodanig gehandeld heeft? — Ja.

H. M. van Beek, koopman , wonende te Amersfoort, eischer , procureur Mr. J. W. Sluiter,

tegen

H. Huigen , landbouwer , wonende te Spakenburg , gemeente Bunschoten , gedaagde, procureur Mr. J. van der Leeuw.

De Regtbank enz.,

Overwegende, wat de daadzaken betreft:

dat de eischer na behoorlijke sommatie heeft gevorderd ontbinding van eene tussehen hem en den ged. aangegaae overeenkom.t van koop cn verkoop van drie koeijen, op den 7 Oct. 1872 , op de markt te Nijkerk te leveren op den 11 Oct. daaraanvolgende, ten woonhuize van den eischer, voor den prijs van f 180 voor elke koe, te voldoen door den eischer aan den ged. te gelijk met de levering , hetgeen de eischer aanbiedt door alle middelen regtens , ook door getuigen , te bewijzen ; en zulks op grond, dat de ged. zelfs na gedane sommatie in gebreke is gebleven in de levering en deswege is in verzuim gesteld , met veroordeeling van den ged. om aan den eischer, tot schadeloosstelling voor het niet-nakomen dier overeenkomst, te vergoeden eene som van f 300 , of zooveel minder als de Regtbank biliiji en noodig mogt oordeelen , zoomede in de kosten van het regtsgeding , waartoe ook door hem is geconcludeerd;

dat de ged. bij conclusie van antwoord gezegde overeenkomst heeft ontkend en, op grond, dat de eischer voor zijne stellingen geen enkel bewijs heeft bijgebragt, noch aangeboden zijne beweringen te bewijzen, de vordering, ais onbewezen en ongegrond, heeft bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van den eischer in zijnen eisch , immers tot ontzegging daarvan , met veroordeeling van den eischer in de kosten; . ,

dat de eischer bij zijne conclusie van repliek heeft gepersisteerd bij zijne genomene conclusie en heeft verzocht te worden toegelaten de navolgende door hem gestelde daadzaken door alle middelen ïegtens, ook door getuigen, te bewijzen:

1». dat hij van den ged. als verkooper , op den 7 Oct. 1872 op de veemarkt te Nijkerk heeft gekocht drie koeijen, door den gei. op den 11 Oet. daaraanvolgende ten woonhuize van den eischer te leveren *

2". dat de prijs, voor elke koe te betalen, is vastgesteld op ƒ 180, welke te gelijk bij de levering door den eischer aan den ged. zoude

moeten worden voldaan ; . .

3'. dat de ged. in de levering in gebreke is gebleven, en de eischer daardoor schade heeft geleden ;

dat de ged. bij conclusie van dupliek eveneens heeft gepersisteerd bij zijne conclusie van antwoord, op grond, dat de eisch ten eenemale is onbewezen , daar de eischer noch bij dagvaardiug, noch bij conclusie van eisch,een enkel bewijs voor zijne stellingen heeft bijgebragt, het getuigen bewijs in casu bij de wet is uitgesloten, en de eischer alzoo, bij de ontkentenis vat» den ged., zijne bewijzen had moeten leveren, waartoe geen verlof van den regter noodig is;

dat de eischer daarop bij incidentele conclusie, voor het geval, dat de Regtbank hem niet tot het gevraagde getuigeubewijs mogt willen