Al. 5. Het is niet duidelijk , om welke reden de verzoeker niet gehoord wordt, wanneer hij zelf in hooger beroep kwam.

Art. 3. Bij de voorgestelde wijziging van art. 798 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zal ook art. 799 moeten worden veranderd. En wie is "de regter' in art. 800 ? Hij , voor wien het geschil aanhangig is, hetzij kantonregter of regtbank? Daarin moet worden voorzien.

Art. 4. De redenen, waarom de invoering dezer bepaling vóór het in werking treden der nieuwe regterlijke inrigting afkeuring schijnt te verdienen, zijn in § '2 der algemeene beschouwingen ontwikkeld.

Overigens stelde men voor om de laatste alinea duidelijkheidshalve aldus te lezen:

«Hij berekent daarin hetgeen hem volgens die wet zoude toekomen, indien het rekenen van vacatieloon bij dit artikel niet aan den kantonregter ware ontzegd, en deze vacatieloon voor de werkzaamheden , hem in art. 1 • opgedragen, zou kunnen berekenen op den voet der wet van 28 Augustus 1843 (Stbl. n°. 37)."

Onder mededeeling van het bovenstaande verslag, bevattende het verhandelde in de afdeelingen omtrent dit wets-ontwerp , werd door de Commissie van Rapporteurs, gebruik makende van de bevoegdheid, haar bij art. 32 van het reglement van orde verleend, aan den minister van Justitie eene nota toegezonden , bevattende drie vraagpunten , waaromtrent de commissie schriftelijk overleg met de Regering wenschelijk keurde.

I. Acht de Regering het niet raadzaam, dat over dit wets-ontwerp geene beslissing worde genomen, alvorens het lot der voorgestelde nieuwe regterlijke inrigting zij bepaald?

Hierop heeft de Regering geantwoord:

«In overeenstemming met de nota van inlichtingen naar aanleiding van het eindverslag over het ontwerp van wet, houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, gegeven, blijft de ondergeteekende van gevoelen, dat een regtstreeksch verband tussehen de twee ontwerpen niet bestaat.

«Elk dier ontwerpen kan afzonderlijk worden aangenomen en in werking gebragt.»

De Commissie, ofschoon door het antwoord van den minister omtrent de juistheid van diens zienswijze niet overtuigd , meent echter, dat door dit antwoord de reden vervalt, die de Kamer zou kunnen verhinderen om dit wets-ontwerp in behandeling te nemen, vóórdat het lot der nieuwe regterlijke inrigting is beslist.

II. Acht de Regering het niet wenschelijk, dat daarna de vrijwillige regtsmagt geregeld worde in haren geheelen omvang ?

Hierop heeft de Regering geantwoord:

«De vrijwillige regtsmagt is niet als ée'n geheel bij eenige wet geregeld , en schijnt ook uit haren aard daartoe minder geschikt.

«Verschillende wetten hebben ten aanzien van onderscheidene onderwerpen bijzondere bemoeijingen aan regterlijke collegiën of regterlijke ambtenaren opgedragen. De vraag, of alle die bemoeijingen op de kantonregters kunnen worden overgedragen, is niet voor eene algemeene beantwoording vatbaar. Elk der bepalingen, waarbij hetzij het verleenen van eene magtiging, van een verlof, het geven van een bevel, of het nemen eener voorloopige beslissing is opgedragen aan de Regtbank of haren voorzitter, zou in verband tot het regtsobject, waartoe het betrekking heeft, overwogen moeten worden, alvorens te beslissen, dat die taak van de Regtbank of van haren voorzitter voortaan op den kantonregter kon overgaan. Daarom is het raadzaam elke verandering op die pnnten uit te stellen, totdat het regtsobject, waartoe het betrekking heeft, aan herziening wordt onderworpen. Tussehen de verschillende bepalingen, waarop men het oog heeft, bestaat toch ook geen dadelijk verband. Oppervlakkig moge de reden, waarom hier de Regtbank , daar haar voorzitter, elders de kantonregter als het bevoegd gezag is aangewezen, niet duidelijk zijn, in de meeste gevallen is toch de reden voor die uiteenloopende bepaling wel na te gaan.

«Het ontwerp heeft zich beperkt tot de vrijwillige regtsmagt, voor zoover zij voorzieningen betreft, uitsluitend in het belang van de personen, die het vrije beheer en de vrije beschikking over hunne goederen missen.

«Deze voorzieningen hebben alle een gelijk karakter. Het geldt bij alle de vraag, wat in het belang van de persona miserabilis kan worden toegelaten. Alleen diens belang komt daarbij in aanmerking, zonder dat daarbij over zijne regten tegenover derden of zelfs over de belangen van derden , waar die met de zijne in strijd kunnen komen , wordt beslist. In alle die gevallen, die het ontwerp aanwijst, treedt het regterlijk gezag niet zoozeer op als regter tussehen partijen, maar veeleer als oppervoogd, uitsluitend in het belang van den persoon zeiven, die het verzoek tot hem rigt.

«Dat karakter, aan alle die voorzieningen eigen, veroorlooft omtrent alle eene gelijktijdige behandeling, eene gelijke regeling.

«Daarom moeten de grenzen van dit onderwerp niet verder uitgezet worden.

«Dit nu ware het geval; en de leidende gedachte, die duidelijk is uitgedrukt in § 4 der memorie van toelichting, zoude niet meer te herkennen zijn, zoo de voorgestelde regeling werd uitgestrekt tot een aantal onderwerpen, in het verslag vermeld op art. 1, al. 1.

«Art. 169 Burgerlijk Wetboek is in de regeling begrepen, art. 167 niet. Er is gevraagd: waartoe dit onderscheid ? Het antwoord ligt voor de band; het verschil wordt alleen reeds duidelijk uit de vergelijking van art. 799 met art. 798 Burgerlijke Regtsvordering. Weigert de man zijne vrouw te magtigen om eene acte aan te gaan of om in regten te verschijnen, dan is er een geschil tussehen man en vrouw, waarover de Regtbank ««geene uitspraak doet dan na den man te hebben gehoord.««

«Een door de Regtbank te beslissen geschil bestaat ook in het geval van art. 401 tussehen de moeder-voogdes en den haar toegevoegden bijzonderen raadsman, die weigert zijne toestemming tot eene daad , de voogdij betreffende, te verleenen.

«Een eigenlijk geschil is wel niet aanwezig in de gevallen der artt. 435 en 515 Burgerlijk Wetboek; maar het verzoek om ontslag uit de voogdij , de toeziende voogdij, de curatele of de toeziende curatele betreft niet het belang van den minderjarige of curandus, maar veeleer dat van den verzoeker. Om die reden valt het buiten de in § 4 der memorie van toelichting aangewezen strekking van dit ontwerp.

«In veel sterker mate nog is dit het geval met de hoogst gewigtige geschillen over de afzetting en schorsing van voogden, toeziende voogden, curators en toeziende curators (artt. 436—440, in verband met 506 Burgerlijk Wetboek), waarin van weêrszijden strijd kan worden gevoerd over de grootste stoffelijke en zedelijke belangen.

«Art. 520 Burgerlijk Wetboek is in de voorgestelde regeling begrepen. Het verwijst ten aanzien van den daar bedoelden bewindvoerder naar «»de voorschriften omtrent het beheer van goederen, aan minderjarigen toebehoorende.»«

«De veranderingen, door dit ontwerp in die voorschriften te brengen, zijn hier dus, ook zonder uitdrukkelijke opnoeming van het artikel, van toepassing.

«Art. 526, al. 2, is in het ontwerp niet opgenomen om dezelfiie

reden, waarom art. 519 daarin niet is vermeld. Die reden werd opgegeven in § 4 der memorie van toelichting.

«Art. 536 is weder vreemd aan de strekking van dit ontwerp, omdat de benoeming der deskundigen hier niet zoozeer geschiedt in het belang van den afwezige, maar veeleer in het belang der verzoekers, tot hunne zekerheid en ten einde hunne verantwoordelijkheid tegenover den afwezige en anderen te dekken.

«Art. 692 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. Het bevel, dat tot den openbaren verkoop van onroerend goed worde overgegaan , door de Regtbank op verzoek van een der belanghebbenden gegeven , met bepaling van den dag der verkooping en benoeming van den notaris, indien partijen omtrent een en ander niet zijn overeengekomen , is eene regtspraak tussehen partijen en valt dus buiten de grenzen , binnen welke dit ontwerp is beperkt.

«Met de aanhaling van art. 387 Burgerlijk Wetboek is alleen het tweede lid bedoeld, hetgeen duidelijk blijkt, omdat alleen in dat lid spraak is van een aan de arrondissements-regtbanken opgedragen bevoegdheid, terwijl het eerste lid uitsluitend handelt over eene verpligting van den benoemden voogd.

«Bij de ruimte, die de artt. 331 en 477 Burgerlijk Wetboek den Hoogen Raad laten om bij de opdragt van het verhoor der bloedverwanten te letten op het belang, dat dit worde afgelegd voor eenen regter in hunne nabijheid, scheen er geen noodzakelijkheid te bestaan om wijziging in deze artikelen te brengen. Bovendien staan de wettiging en de meerderjarig-verklaring in geen regtstreeksch verband met de in § 4 der memorie van toelichting aangegeven strekking van dit ontwerp.

«Dat de artt. 94 en 347 coll. art. 748 Wetboek van Koophandel daaraan ten eenemale vreemd zijn, behoeft geen betoog. Hetzelfde geldt van de artt. 724 en 764 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering; en is niet minder waar van al de in het verslag op art. 1, al. 1, aangehaalde artikelen uit laatstgemeld wetboek.

«Eindelijk moge de meerdere of mindere wensehelijkheid om de bevoegdheden, thans aan de regtbanken of aan hare voorzitters opgedragen ten aanzien van de legalisatie van handteekeningen , van voornaamsveranderingen en van al de overige onderwerpen , in het verslag vermeld, ter aangehaalde plaatse, sub 4°. en 5»., geheel of ten deele over te brengen bij de kantonregters, nader een onderwerp van overweging uitmaken, met de strekking der tegenwoordige voordragt staat geene dezer bevoegdheden in eenig regtstreeksch of zelfs verwij. derd verband.

«Kan uitbreiding van dit wets-ontwerp op de hier genoemde punten daarom niet in aanmerking komen, de magtiging tot verkoop van vast goed, bedoeld in art. 451 Burgerlijk Wetboek, door den kantonregter te laten verleenen, is geheel in overeenstemming met het doel dezer voordragt; en de ondergeteekende kan niet inzien, dat in de opdragt van die bevoegdheid aan den judex unicus eenig overwegend bezwaar is gelegen.»

Ook dit antwoord behelst naar het oordeel der commissie geen genoegzamen grond om niet bij het verlangen naar eene algemeene regeling van de voluntaire jurisdictie te volharden en aan zoodanige regeling de voorkeur te geven boven eene als thans is voorgedragen.

III. Acht de Regering het niet in elk geval noodzakelijk , dat de invoering van dit wets-ontwerp wachte op de invoering der nieuwe regterlijke inrigting ?

Hierop heeft de Regering geantwoord:

«Waarom zou de invoering moeten wachten tot de invoering der wet op de regterlijke organisatie ?

«Zullen de baten , die de griffiers nu genieten uit de bevoegdheid, aan de regtbanken in deze zaken toegekend, een beletsel wezen voor eene verandering dier bevoegdheid , wanneer deze in het belang der ingezetenen wenschelijk wordt gekeurd ?

«Tegenover het verlies dier baten staat de ontheffing van werk.

«Des noods zou, bij vroegere in-werking-treding van dit ontwerp, tot aan de invoering der nieuwe regterlijke inrigting, eene persoonlijke toelage aan de griffiers kunnen worden toegekend.

«Aan de kantonregters eene nieuwe bevoegdheid op te dragen zonder dadelijke verhooging van bezoldiging, schijnt noch ongewoon, noch onregelmatig. Herhaaldelijk worden de werkzaamheden van verschillende ambtenaren vermeerderd, zonder gelijktijdige verhooging hunner bezoldiging. Over het algemeen zijn de werkzaamheden onzer kantonregters gering en levert het geen bezwaar op die te vermeerren ; terwijl zij, die nu reeds met veel werk zijn beladen, over het algemeen ook een inkomen genieten, dat in vergelijking met dat van andere ambtenaren niet zoo gering is te achten.

«Hoe dit ontwerp de afschaffing van den dubbelen regtsbijstand in zich zou sluiten is niet duidelijk.

«Dat aan de procureurs een deel hunner inkomsten zal ontvallen, is niet te ontkennen. Maar als men daaruit wil afleiden, dat er voortaan geene geschikte personen voor de betrekking van procureur, zoo die behouden mogt worden, te vinden zullen zijn, dan koestert men eene ijdele vrees.

«In allen geval zal het wel niet in de bedoeling liggen, de in het ontwerp bedoelde regtsmagt aan de regtbanken te laten, om het bestaan van de procureurs te verzekeren.

«Met de vraag, of later de dubbele regtsbijstand verpligtend zal zijn op dien voet als hij dat nu is, hangt het onderwerp van het ontwerp niet zamen.

«Ook met het oog op het personeel der kantonregters behoeft het in werking brengen van de voorgestelde verandering niet te worden uitgesteld. Acht men de thans fungerende kantonregters ongeschikt voor de taak, die het ontwerp hun wil opdragen, dan neme men het ontwerp niet aan. De invoering alleen der nieuwe regterlijke inrigting zal het personeel niet veranderen. Daartoe zou dan een tijdvak van vijf jaren na die invoering gewacht moeten worden, omdat eerst na verloop van dien tijd allen afgetreden en zooveel noodig door betere vervangen kunnen zijn.

«Aan te nemen, dat de Regering onder vigueur der nieuwe organisatie eene dubbele mate van omzigtigheid in de keus zou gebruiken, zou uitgaan van de onderstelling, dat zij tot hiertoe niet met alle omzigtigheid, die haar mogelijk was, bij dia benoeming is te werk gegaan.»

Het oordeel, door de commissie uitgesproken naar aanleiding van het antwoord des ministers op de eerste vraag, maakt het haars inziens overbodig bij het antwoord op deze vraag stil te staan.

Vastgesteld 2 Mei 1873.

Berqsma, Sandberq, Kappeyne van de Coppello , van Akerlaken , van der Linden.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 17 Maart 1873.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Valschheid. — Intellectuele valschheid. — Matermle valschbeid. — Benadeeling van derden. — Strafbaarheid.

Kan de schade, die door de strafbare intellectuele valschheid veroorzaakt wordt, ook tegen derden, bij de in het valsch geschrift vermelde contractuele handeling niet regtstreeks betrokken personen , bestaan ? — Ja.

Is die schade, als vereischte voor het bestaan der misdaad, niet alleen aanwezig, ingeval de uitgifte van het valsche geschrift alleen en op zich zelf de mogelijkheid van benadeeling doet ontstaan, maar ook ingeval de mogelijkheid der beoogde benadeeling eerst ontstaat door eene bij de uitgifte of vertooning verrigte handeling ? — Ja.

Is dat ten deze het geval 1 — Ja.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordholland is req. van cassatie tegen een arrest van dat Hof van den 24 Dec. 1872, waarbij P. Theunisse, oud drie-en-aertig jaren, tapper, geboren en wonende te Amsterdam, is ontslagen van alle regtsvervolging ter zake van het hem ten laste gelegde , de kosten te dragen door den Staat; met last tot in-vrijheid-stelling van den gereq., tenzij hij uit anderen hoofde in hechtenis zou moeten blijven , en wijders met last tot teruggaaf van de stukken van overtuiging aan den eigenaar of regthebbende (zie Weekbl. n». 3571).

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Coninck LieFsting, en de advokaat van den gereq., Mr. P. Pet, van Amsterdam, de voorziening nader bij pleidooi had bestreden, heeft de adv.-gen. Pons de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! Tegen het arrest van het Hof in Noordholland, waarbij de gereq. van alle regtsvervolging is ontslagen , wordt door den beer req. als ée'nig middel van cassatie aangevoerd: schending van artt. 151 j». 150, 147 en 164 C. P., benevens artt. 1 en 2 der wet van 22 April 1864 {Stbl. n°. 29).

Volgens de feitelijke beslissing heeft de gereq., die zijne tappersaffaire wilde verkoopen, ten einde het debiet grooter te doen voorkomen dan het werkelijk was , en zoo doende een hoogeren prijs te kunnen bedingen, op twee onderscheidene tijdstippen aan gegadigden tot aankoop dier affaire vertoond, en gedeeltelijk ter inzage afgegeven, vijf voor voldaan geteekende wekelijksche rekeningen wegens aan hem door D. van der Winkel verkochte en geleverde sterke dranken en likeuren, weike rekeningen, die allen betrekking hadden op nimmer plaats gehad hebbende leveringen, door of op last van D. van der Winkel bedriegelijk waren verzonnen, vervaardigd en door dezen onderteekend, met medeweten van den gereq. en opdat de gereq. voormeld gebruik daarvan zoude maken.

Het Hof beslist: dat die voor voldaan geteekende rekeningen naar vorm en inhoud onder de onderhandsche geschriften behooren te worden gerangschikt; dat zij verzinning van schuldbevrijdingen inhouden ; dat zij vervaardigd zijn met het bedriegelijk oogmerk om daarmede aan anderen schade toe te brengen, en dat dit oogmerk met die geschriften werkelijk zou kunnon zijn bereikt ; doch dat niettemin de doleuse vertooning en overgifte daarvan niet als gebruikmaking van valsche onderhandsche geschriften kan worden gequalificeerd, omdat het tot daarstelling van faux intellectuel, als hoedanig hier alleen door de verzonnen bevrijdingen kan hebben plaats gehad, een vereischte is, dat de valschheid zij gepleegd buiten weten en ten nadeele van dengene, die de verbindtenis aangegaan of de bevrijding verleend zoude hebben; dat dit in casu niet het geval is, en dus de gebezigde stukken de kenmerken van valschheid, in den zin der wet, niet in zich vereenigen.

Het Hof neemt dus onder de intellectuele valschheden juist diegenen niet op, die de gevaarlijkste zijn , namelijk de ten nadeele van derden gesimuleerde overeenkomsten , verbindtenissen of bevrijdingen, en zulks op grond: dat uit de tegenstelling van het faux matériel, in de 2de zinsnede van art. 147 0. P., dat in den ruimsten zin het namaken van geschriften of handteekeningen omvat, tegenover de 3de zinsnede, die het faux intellectuel beperkt tot de verzinning van overeenkomsten , beschikkingen , verbindtenissen of bevrijdingen , blijkt, dat niet elke verzinning van de daar vermelde regtshandelingen, onverschillig door wien en ten nadeele van wien gepleegd, als een misdrijf van valschheid in geschrift is te beschouwen, maar slechts wanneer door de verzonnen regtshandelingen als zoodanig een regtstreeksch nadeel wordt toegebragt, d. i. wanneer de verbindtenis enz. of bevrijding is verzonnen buiten weten en ten nadeele van dengene, die de verbindtenis enz. aangegaan of de bevrijding verleend zoude hebben , niet wanneer de verzinning heeft plaats gehad om derden te benadeelen , zoo als in casu.

Ik geloof met den heer req., dat uit eene vergelijking van het 2ae met het 3de lid van art. 147 C. P. niet volgt, wat door het Hof daaruit wordt afgeleid, maar slechts dit: dat valschheid in geschrift kan plaats hebben ook zonder materiële vervalsching of namaking van geschriften of handteekeningen, nl. door verzinning van overeenkomsten, beschikkingen, verbindtenissen of bevrijdingen. De wetgever noemt in art. 147 de verschillende wijzen, waarop strafbare valschheid kan worden gepleegd, en meer houdt dit artikel niet in. En nu blijkt, wel is waar, daaruit en uit art. 150, dat, ook zonder materiële valschheid of vervalsching, enkel door het in geschrift brengen van een verzinsel, de misdaad van valschheid in geschrift kan worden gepleegd, indien het verzonncne eene der bij art. 147 bedoelde regtshandelingen daarstelt, maar tevens dat valschheid, aldus gepleegd, door den wetgever op ée'ne lijn is gesteld met valschheid, op eenige andere in art. 147 uitgedrukte wijze bedreven. De woorden der wet geven dus geene aanleiding tot de door het Hof gemaakte onderscheiding. De wetgever kan die onderscheiding ook niet hebben bedoeld. Want dat niet in ieder geval bij intellectuele valschheid slechts diegene kan benadeeld worden, die valschelijk wordt voorgesteld als de beschikking getroffen , de verbindtenis aangegaan , of de bevrijding verleend te hebben , maar dat ook wel derden daardoor nadeel kunnen lijden, kan niet worden ontkend, en wordt zelfs door deze zaak bewezen. En kan zoodanige valschheid nadeel aan derden toebrengen , dan is geene reden denkbaar, waarom die mogelijkheid van benadeeling, die, volgens de juiste en constante jurisprudentie van den Hoogen Raad , tot de strafbaarheid van materiële valschheid voldoende is, hier niet toereikende zoude zijn, te minder, omdat het ook bij die opvatting allezins verklaarbaar is, dat de wetgever niet alle zonder eenige materiële daad van valschheid of vervalsching in schrift gebragte onwaarheden onder de strafbare valsehheden heeft opgenomen, maar slechts die verzinsels, welke een zoo ernstig karakter hebben als de in art. 147 genoemde regtshandelingen.

De geëerde pleiter voor den gereq. heeft er op gewezen , dat door het Hof mede is overwogen, dat de bevrijdingen verzonnen waren