Dingsdag, 10 Junij 1875. 351)2.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF.MN-DERTIGSTE JAARGANG. 3ÏÏS ET VERITAS.

^ blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en o,n de veertien dagen ook des Dingsdags. - Prijs per jaargang f 20; de buitensteden franco per post net f 1.00 verhooging._ Prijs der advertmtiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Dmtschland: Uaasensteiü

en Vcgler, te Hamburg. 1 ■ ~ ■ - •" ' • v ^

WETGEVING.

WIJZIGING IN DB WETTELIJKE BEPALINGEN OMTRENT HET PANDREGT.

(Zia het wets-ontwerp en do memoria van toelichting in Weekbl. n». 3560.)

Vebslag van de commissie van rapporteurs ter Tweede Kamer.

§ 1. Volgens het bepaalde bij art. 1197 van het Burgerlijk Wetboak ketft ten opzigte van schulden, meer dan honderd gulden bedragende, Se«;i pandregt plaats, tenzij daarvan zij opgemaakt eene .schriftelijke ac-':, van eene zekere dagteekening voorzien, en bevattende i5® opgave der verschuldigde som, alsmede die der in pand gegeven voorwerpen, ^''tttsschen wordt deze vorm der pandovereenkomst naar het nxshijnt zeör zelden gebezigd; de handel althans ontgaat meestal het wett slijk Voorschrift en sluit het pandcontract in den vorm van een ko 'JP' ^""ract met regt van weder-inkoop. Onder dagteekening van

narij jl. werd aan de Kamer een wets-ontwerp tot wijziging inde' ""ettelijke bepalingen omtrent het pandregt aangeboden , dat voornamelijk de strekking heeft om het aangehaalde artikel te doen vervalkn en met opheffing van eiken vorm het pandregt voortaan te vesti860 door de overdragt van het bezit. Het onderzoek in de afdeelingon v*n dat wets-ontwerp heeft tot de volgende uitkomsten geleid.

| 2. Het springt in het oog, dat de ingediende voordragt met ingewikkelde vraagstukken van handelsregt in verband staat en diep ingrijpt in de belangen en de behoeften van het handelsverkeer. Daarom hat men gewenscht in de memorie van toelichting te vinden eene duidelijke voorstelling der feitelijke toestanden, welke het handelsleven in 'lit opzigt vertoont, en eene aanwijzing van de gevolgen, die de verandering van deze weinige artikelen op andere bepalingen der wetgeving oeienen moet. Bijna algemeen was de klagt, dat de toelichting aan deze verschillende eischen geenszins beantwoordt ea al te zeer een <i<* trinair karakter verraadt, dat zich vooral openbaart door eene wec:;de van aanhalingen , die bovendien niet altijd even naauwkeurig zijn. Zoo wordt in §5 een beroep gedaan op Blackstone, Commentariet. on the laws of Eng land, Boek II, chapter 30, IX (niet VIII) , 2. Ah. eerste voorbeeld van bailment (lj wordt daar het volgende geval genoemd: »As if cloth be delivered, or(in our legal dialect) bailed 3 to a tailor to make a suit of cloaths, lie lias it upon an impled contract to ronder it again when made, and that in a workinanly manner.» (2) Waartoe die aanhaling? Geef ik aan een kleermaker een stok laken om er een pak kleêren uit te maken, dan ontvangt hij dat laken tcch niet als pand eener schuld; hij moet er de bestelde kltóren uit vervaardigen en die teruggeven , doch heeft daarop eeu regt van retentie tot dat hij betaling erlangt. Maar nog eens: waar is tier een eigenlijk pandregt en waartoe die aanhaling? Van den jmt'.ren kant maakt de memorie een uiterst spaarzaam gebruik van de jurisprudentie over de beleenings-en prolongatie-contracten en dringt

in hst wezen en de beteekenis der handelsgebruiken niet diep door. 1 Dit verslag zal meer dan eens de ongezochte gelegenheid aanbieden om dat oordeel te staven ; reeds hier worde gewezen op eene zinsnede in f; 3 , die op eene minder heldere voorstelling van de operatie der beitening van effecten en obligatiën berust. Aldaar wordt gesproken van »de bevoegdheid om bij den verkoop krachtens onherroepelijke voltnagt in de pandacte verleend alles te verhalen waartoe de beleener oi' :.nridgcvcr zich heeft verbonden , waaronder het bedongene surplus begrepen is." "Wat wordt met deze duistere zinsnede bedoeld. Grammatisch kunnen de woorden "waaronder tet bedongene surplus begrepen is» alleen slaan op het woord alles, waaruit zou volgen, dat men het surplus verhalen kan op het pand. Doch dit is onjuist. Want slechts d» tchuld, niets meer en niets minder, kan de pandnemer op het pand verhalen, en is er surplus gegeven, dan groeit dit met het pand aar/,en, atrekt met het pand tot verhaal voor de schuld. De bedoeling **<srdt eerst begrepen door vergelijking van hetgeen voorkomt bij ^O'.kdüin, IV, blz. 424: sub 3°.; daaraan is de medegedeelde zinsnede voor een deel ontleend (3). Deze plaats bij Voorduin strekt tot «urtelaring van art. 1202 van het Burgerlijk Wetboek; de toenmalige Bekering wilde te kennen geven, dat, in het geval van het beding *tt verkoop , de pandnemer tot dien verkoop mag overgaan, zoodra *e pandgever in gebreke blijft voor het noodige surplus te zorgen j met «itótirtt woorden, dat onder de «verpligtingen, uit de acte van beleening

verpanding voortvloeiende» , waarvan art. 1202 melding maakt, ffi'ök is begrepen het aanwezig zijn van het bedongen surplus. Die ^'klaring geeft eenen gezondon zin, doch in de memorie van toe*• E! fing is de bij Voordtjin duidelijke plaats uit haar verband gerukt ® Maardoor sobier onverstaanbaar geworden.

. - ogeene andere minder naauwkeurige uitdrukking wekte bevreemding. Tot drie malen in de paragrafen 6 , 8 en 9, gewaagt de memorie van lot ichting, van het pand-contract sprekende, van «eene voorwaardelijk.; vervreemding.* Toch blijft de pandgever eigenaar en handhaaft

(I) Tot opheldering zij herinnerd, dat pand in het Engelsch is Jïü.y.ij 0f pledge. Het woord bailment is een meer algemeen begrip van praak op eene zaak, voortvloeijende uit assumpsit, hetwelk 'K^oveer-hetzelfde teteekent als obligatio quasi ex contractu in het ^'fieinsche regt.

(5) Uitgave van John Taylor Colekidge , London 1825, d. H, l«&. 451.

(3) Men leest aldaar 5 «Dat bepaaldelijk ten opzigte van de beleevan effecten en obligatiën , eene doelmatige voorziening vereischt *c'd, om het even of de verpanding onder de 'benaming van: belee-

'•''■"7, van : prolongatie , op welke wijze' ook, zonde -plaats hebben , en

■miks tot de voldoening van al de verpligtingen, uit de acte voort-

jijende, waaronder het bedongene SUBïLVS begrepen is.

dit wets ontwerp de bepaling, dat da sehuldeischer, bij niet-voldoening des schuldenaars aan zijne verpligtingen, zich het pand niet toeëigenon mag en alle hiermede strijdende bepalingen nietig zijn.

§ 3. Onder de vragen, die het onderzoek in de afdeelingen en in de commissie deed ontstaan, stond op den voorgrond deze, of er inde.vdaad voor den handel voldoende redenen aanwezig zija om het voorschrift van art. 1197 te ontduiken?

Vruchteloos zoekt men in de memorie van toelichting eene grondige uiteenzetting der bezwaren, die de handel tegen dat artikel koestert. Dienaangaande wordt slechts in § 2 vermeld, dat onder het Fransche "regt de steen des aanstoots was »da uit de Eransche ordonnantiën in art. 2074 van den Code Civil overgenomen, aan ons nationaal regt geheel vreemde bepaling, dat geen pandregt tegen derden werkt zonder schriftelijke acte, van eene zokere dagteekening voorzien, dat is met andere woorden, zonder eene authentieke of eene onderhandsche geregistreerde acte». Met hot verslag der centrale °jer

art. 6 van het ontwerp van 1834 (nu art. 1201 Burgerlijk Wetboek) noemt de memorie dat vcreischte -strijdig met den spoed en met de geheimhouding, die in deze soort van handelingen noodig is», n e volgende paragraaph wordt wederom van "den eigenlijken steen des aanstoots» gesproken en als zoodanig in zeer algemeene bewoordingen genoemd »de lastige formaliteiten bij het vestigen van het pandregt». Iets verder wordt gezegd , dat de beteekenis van den voorgeschreven vorm in het Nederlandsche regt nog zwaarder weegt dan in het Fransche omdat de Code alleen het voorregt van den pandhouder , dus zijn regt tegenover derden, afhankelijk maakt van de voorgeschreven formaliteiten, terwijl art. 1197 Burgerlijk Wetboek de schriftelijke acte, van eene zekere dagteekening voorzien, als voorwaarde der bestaanbaarheid van het pandregt zonder eenig voorbehoud eischt. Zonder daaromtrent in bijzonderheden te treden merkt de commissie , op, dat de uitlegging van art. 1197, volgens welke de pandgever zich togenover den pandhouder op het gemis der zekere dagteekening kan beroemen, ™et buven elken twijfel verheven is. (Zie nader § 4, litt. b.) Doch dit daargelaten, men ziet dat da memorie als bezwaren tegen het verein'chte der zekere dagteekening alleen de vertraging en de openbaarheid noemt, en dat zij die bezwaren zonder voorbehoud als gegrond erkent.

Evenwel sc>Yynt kwalijk te ontkennen, dat de aandrang op wijzigw' van de bepalingen omtrent het handelspand niet vrij van overd rijving is.

Vóór alles deed men opmerken, dat de handel, den vorm van art. 1L197 vermijdende en de voorkeur gevende aan den vorm van koop met regt van weder-inkoop, geheel voorbijziet, dat die laatste vorm reeds onder de Eransche wetgeving in zwang kwam, maar toen vooral, omdat die wetgeving het beding der onherroepelijke volmagt van art 1201 Burgerlijk Wetboek niet kenda en men door den bedoelden vorm de magt tot spoedige realisatie bij wanbetaling wilde ' verkrijgen. (Men vergelijke art. 2078 van den Code Cml.) Die aanleiding tot de gesimuleerde handeling is derhalve in ons ragt vervallen.

Wat nu den omslag en het tijdverlies betreft, deze bestaan alleen ji v het brengen en terughalen der acte naar of van het kantoor.

Wat aangaat de openbaarheid, zij is minder groot, dan mên het dot tt voorkomen. De ambtenaren der registratie hebben, vooral in ™r(H ite handelssteden , waar zij honderden acten moeten registreren, te Vl ?el werkzaamheden te verrigten, dan dan zij al hetgeen op hun kante 'or omgaat, al de beleeningen en prolongatie-contracten ter kennisse van ^et algemeen zouden kunnen brengen. Zij vergeten die zoo spoedig " al8 ZÜ ye gezien hebben. Daarenboven wordt naar de hedendaagsch e begrippen het gebruik maken vau zakelijk crediet niet aangemerkt eene schande.

Maar . er 's een derde bezwaar, dat de memorie van toelichting niet vermeldt, doch dat van meer gewigt is, namelijk de kosten. Niet zoozeer d 3 kosten der registratie. De acten van beleening bij de Nederlands ch® bank zijn vrij van registratiekosten, krachtens art. 20 van het Ko ninklijk besluit van 21 Augustus 1838 (Staatsblad n°. 29). Volgens art. 24 der wet Van 11 Februarij 1816 (Staatsblad nQ. 14) zijn de acten van Meening, voor niet langer dan zes maanden aangegaan of ga continueerd, vrij van registratie; tor registratie aangeboden , is eF een vast regt van f 0.80 voor verschuldigd. (Zie Koninklijk beslui S van 1 September 1825, Staatsblad no. 163.) En het geldt hier bel< jenïngen, die bijna altijd voor minder dan zes maanden worden geslot' an. Zwaarder dan de kosten der registratie wegen echter de kosten var . het zegel. Eene voorname reden, waarom de wet ontdoken en da aeksre dagteekening gemist wordt, ligt in art. 21, 4»., der wet va' a 3 October 1843 (Staatsblad n°. 47) op het regt van zegel. Het ; proportionneel zogelregt, waarvan het bedrag afhankelijk is van den tijd, waarvoor het contract is aangegaan, drukt te zwaar op eene ha ndels-operatie, die zoo dikwerf voorkomt en waarbij vaak zulke aan! aenlijke sommen betrokken zijn als bij de beleenings- en prolongatie ^-contracten. Sommige leden vroegen of het juist was gezien om, wegens het bezwarende eener fiscale wet, eene ingrijpende veranderii in het burgerlijke en handelsregt uit te lokken. De meerderheid ( Jrong in allen gevalle aan op eene wijziging der zegelwet. Daaraan bestond volgens haar eene niet te miskennen behoefte, en zij mee nde, dat de wetgever, wien het te doen is om eene betere regeling r van het handelspand, beginnen moest met een laag en vast zegelre at voor te schrijven. Dit ware ook in het belang der schatkist: want bij lage en vaste regten staat ontduiking niet of althans veel minde ,r te duchten. Van deze zijde werd een vast zegelregt van 25 cents 0f een formaatzegel voor de hierbedoelde contracten gewenscht.

D< }. commissie van rapporteurs ondersteunt ten sterkste dien wensch en ' '(ringt er bij den minister van Justitie op aan, dat hij met-zijnen am1 ,jtgenoot van Finantiën in overleg trede, ten einde gelijktijdig bij e8r 1 afzonderlijk wets-ontwerp de noodige wijziging in de wet op het re' =',t van zegel worde gebragt, hetzij door intrekking van art. 21, 4o„ w e ,ardoor het zegelregt der pand-acten van zelf zal vallen onder art. 1 i. eoll, art. 13, n°. 3, hetzij door opneming van een nieuw artikel, f :c m vast regt bepalende, in de tweede afdeeling van den tweeden ; ti ,tcl dier wet.

§ 4. Men kan verschillend danken over de vraag, of de bestaande wetgeving billijkerwijze aan den handel voldoenden grond oplevert om hare bepalingen te ontduiken; niemand vermag het oog te sluiten voor het feit, dat het voorschrift van art. 1197 Burgerlijk Wetboek nu eenmaal door velen niet wordt toegepast en een andere vorm gezocht.

In de ennnnissie van rapporteurs werden gedrukte model-contracten ter tafel gebragt , zoo als zij te Amsterdam en Rotterdam voor het sluiten van beleeningen en prolongatiën gebruikelijk zijn en waarvan men ter inlichting der Kamer afdrukken aan dit verslag gehecht vindt. Slechts bij de Nederlandscho bank en bij enkele andere credietinstellingen en handelshuizen zijn formulieren in gebruik, die aan de wettelijke vereischten van pand beantwoorden. Overigens bestaan de formulieren in modellen van een koop-contract, met het regt van weder-inkoop. Men heeft bij deze in vele gevallen met eene gesimuleerde handeling te doen. Bedoeld wordt èene leening van geld met in-pand-geving; zij wordt gegoten in den vorm van koop en verkoop, die niet wordt bedoeld.

Geeft deze toestand van het regt voldoenden waarborg aan den geldschieter op pand ? Door een aantal leden werd die vraag in het breede besproken met betrekking tot:

a. de geldigheid der gebrnikelijke contracten;

b. de bewijsmiddelen ;

c. de zekere dagteekening.

a. Ten aanzien van de geldigheid der gebruikelijke contreien zij opgemerkt, dat de memorie van toelichting haar betwistbaar acj1'» maar toch erkennen moet, dat de Hooge Raad haar aannam bij ar-" rest van 19 Mei 1859. (Nederlandsche Regtspraak, 62ste deel, bladz. 134 en volgg.) De memorie bepaalt zich tot de bloote aanhaling van het arrest; toch is het de moeite waard te herinneren , dat daarbij de regtsgeldigheid van een beleenings-contract werd uitgesproken hetwelk eene koop-overeenkomst behelsde, inhoudende de volgende bepaling: «betaalbaar op 3 maanden na dato dezes, tegen den pri: dien dezelfde effecten alsdan door het comité' van handelaren : jS' blieke fondsen te Rotterdam getaxeerd zullen worden, of w i 'n ,Pa' de eischers mogten goedvinden, die binnen den tijd v'aD o el,^indien het einde van voorschreven 3 maanden, ter beurze do<- nagen, na to verkoopen, tegen den prijs dien dezelve in da* J,\ Sez.e° comlte aftrek van alle onkosten zullen opbrengen.. ' geTal ZU1Ver en na

Vermelding verdient voorts een arrest - „ , . TT _

6 Januarij 1860, Nederlandsche Heat' nr'r. R.c. 0°&en vaa

Daarbij besliste het hoogste regts'j]^; ! . 6 '. a^z'. "• voor zijn lastgever een prolon: " f . .. '! coajmissionnair ,

.. • 1 • 1, 1 , ^atie-contract sluitende . dezen wpl on wettig verbindt, ook ten aauzien van de bevoegdheid die dè com missionnair bij dat extract aan den geldschiefer verleent om bH gebreke van aanzuivering van het surplus, zelfs zonder geregteiijke aanmamng de in prolongatie gegeven effecten te verkoopfn J

contracten met gerustheid zuIke beleenings- en prolongatie-

b. Ten aanzien der bewijsmiddelen komt in aanmerking de beslissing van den Hoogen Raad bij arrest van 11 Mei 1866 , Nederlandsche Regtspraak, 83ste deel, bladz. 47 , dat bij gemis der acte, bedoeld in art. 1197 Burgerlijk Wetboek, wel geen pandregt plaats heeft, en dus de sehuldeischer, wien goederen of effecten ter hand zijn gesteld, daarop tegenover andere schuldeischers goen voorregt heeft, maar dat het feit der terhandstelling van effecten of andere roerende goederen van de zijde van den pandgever of diens regtverkrijgenden wel degelijk door de gewone bewijsmiddelen kan worden bewezen, al zij ook met die terhandstelling oorspronkelijk het vestigen van pandregt wel bedoeld, maar niet tot stand gebragt. En bij arrest van 25 Januarij 1867 Nederlandsche Regtspraak, 85ste deel, bladz. 101, werd uitgemaakt' dat na faillissement van den schuldenaar, die goederen heeft beleend* de sehuldeischer het bezit van het aan hem bij acte toegekende pand kan opeischen van den derde, die voor partijen als bewaarder die goederen onder zich had genomen.

Genoeg, naar men meende, om te doen zien, dat ook ten opzigte der bewijsmiddelen de handel in zijne bewegingen vrij is. Alleen hot pandregt tegenover derden is afhankelijk van het bestaan eener schriftelijke acte, maar deze zal dan ook geen voorzigtig handelaar of beheerder van kapitalen verzuimen op te maken.

c' r^'e.n aanzien der zekere dagteekening verwees men naar art. 1917 Burgerlijk Wetboek, bepalende, in hoever de dagteekening eener acta zeker is tegenover derden. Volgens de bestaande jurisprudentie zija wel mede-schuldeischers, maar niet de regtverkrijgenden van partijen derden in den zin der wet. Zelfs is een curator in een faillissement, volgens arrest van den Hoogen Raad van 11 December 1846 , Nederlandsche Regtspraak, 25ste deel, bladz. 324, geen derde ten aanzien van acten door den gefailleerde gepasseerd, en kan zich dus niet op het gemis van zekere dagteekening beroepen. Indien soms op deza laatste beslissing mogt worden teruggekomen (er zijn vonnissen van regt banken in anderen zin) , dan zonde daarmede nog geen: groot bezwaar voor het beleenen door kooplieden ontstaan, want wegens mogelijk faillissement van den pandgever, is en blijft het een eisch der voorzigtigheid de pand-acte door registratie van eene zokere dagteekening te voorzien, met het oog op de nietigheid, vermeld in art. 774 Wetboek van Koophandel.

Uit deze beschouwingen trok een aantal leden het gevolg, dat althans met het oog op de waarborgen van den geldschieter op' pand in den tegenwoordigen stand der jurisprudentie, de volstrekte onmisbaarheid eener wet als de ontwoTpene mag betwijfeld worden

Een ;groot aantal andere leden , hoewel in meerdere of mindere mate toegevende dat de bezwaren tegen het voorschrift van art. 119 7 overdreven en de waarborgen voor den geldschieter op pand in den bastaanden regtstoestand toereikend z,jn , meende niettemin, dat, nu

nL d t, f-r°"e paiKlC0Iltractcri. hetzij dan teregt of ten onregte,

' ' ■) O't'-ondertng gebruikt, en hechten blijft aan deri vorm

I van tj1! '"Jl wet'er''nkoop, de wetgever met deze rigting

1 net nanaelsverkser rekening houden moet en verstandig handelt

nu eenmaal door velen niet wordt toegepast en een andere vorm

ter tafel gebragt , zoo als zij te Amsterdam en Rotterdam voor het sluiten van beleeningen en prolongatiën gebruikelijk zijn en waarvan

wettelijke vereischten van pand beantwoorden. Overigens bestaan de