Maandag, 14 Julij 1873.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGÏSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJP-EN-DERTIGSTE JAARGANG. .

. JUS ET VERITA8,

Pit blad, verschijnt des Maandags en, Donderdags, en om de veertien dagen ook dei Dingtdags. — Prijs ver iaara»»» fi ?n j i j ,

f 1.00 - ft* *, , W per r,,el. - . bril,, „« f„Z Z ZT7 7",

PEOYTNCIALE GEREGTSHOVEN.

1'KOVINCIAAL GERBGTSHOF IN GELDERLAND. Burgerlijke kamer.

Zitting van den 12 Maart 1873.

Voorzitter, Mr. C. P. Henny.

Actie tot inyuntakisatie en boedelscheiding. — Ekkenning van

een NATt.crlijk KIND. — VeKEISCHTEN der ERKENNING.

Geboocte-acte. — Huwelijks-acte van het kind.

Erkkskino in een uitersten wil bij openbare acte.

— Herroeping van den uitersten wil. — Art.

922 B. w. — Het niet-yervallen der erkenning. — Berusting in een testament. — Niet-toepasselijkheid in casü yan art. 967 B. W.

v' H., weduwe N. S. J., appellante, procureur Mr. N. S. T. A.

VAN Mecrs ,

M rt6gen

f v' H. en J. v. H., geïntimeerden, procureur Mr. H.

1. Kolfschoten.

Het Hof enz.,

Ten aanzien der daadzaken en procedure enz.;

Wat het regt betreft:

Overwegende, dat de door appellante tegen de geïntimeerde ingestelde vordering tot beschrijving en scheiding der nalatenschap van

v- H., o<>k wel genaamd P. H., die, zoo als in eonfesso is, op 12 Febr. 1871 tc Zalt-Bommel is overleden, door haar is gebouwd op de stelling, da> die erflaatster hare drie wettelijk erkende natuurlijke kinderen , d<; appellante zelve en de twee eerste geïntimeerden, alswede haren broeder, den derden geïnt., tot hare erfgenamen heeft nagelaten , «Joch dat de tweede geïnt. bij zijne bestrijding dier vorcering in de eerste plaats heeft betwist, dat de appellante door gedoemde erflaatster als haar natuurlijk kind wettelijk is erkend en mitsdien tot hare erfgenamen volgens de wet behoort , weshalve al dadelijk mo" worden onderzocht, of de appellante, die niet beweert ex testamenio erfgenaam te ziju, de door haar gesustineerde erkenning heeft bewezen ;

O., dat zij zich ten bewijze daarvan heeft beroepen op de door haar overgelegde geboorte acte, volgens welke op 12 Nov. 1813 voor den ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente Herwijnen is gecompareerl B. M., die aan dien ambtenaar een kind van het vrouwelijk geslacht heeft voorgesteld als op gezegden dag uit zijne ongehuwde schoonzuster P. v. H. geboren, aan hetwelk hij verklaard heeft den voornaam van M. te geven, doch dat, hoezeer de identiteit van de appellante met het in die acte vermelde kind en die der erfaatster in 'loze met de daarin genoemde vrouw ten processe niet is etwist, evenmin als het feit der geboorte van de appellante uit de eiüaatster, esniettemin die acte voor de erkenning van de appellante .001 e>*fi.";Mtstor niets kan bewijzen, omdat, evenzeer volgens het h' k-'e !e 'an'®c gevigeerd hebbende Fransche regt als volgens

et Nederla (sche regt, de erkenning van een natuurlijk kind door ijne moeder slechts door deze in persoon , of, namens haar , door emand daartoe door haar behoorlijk gemagtigd , kan geschieden, en o de onderwerpelijke geboorte-acte noch de erflaatster zelve, noch e'rke cT" namens haar, de appellante als haar kind heeft

appellante verder ten bewijze harer erkenning door de ^ aatster L«eft aangevoerd de acte van haar huwelijk met nu wijlen ' °P Jan. 1853, door den ambtenaar van den burgerlijken and te Zslt-Bommel opgemaakt, luidens welke dat huwelijk door 'en ambtenaar is gesloten verklaard nadat hij alvorens had opgelezen, ntler anderen, de geboorte-acte der appellante en had ontvangen de bestemming tot de voltrekking van dit huwelijk van P. v. H., moeder van de bruid, wonende te Zalt-Bommel, hij het passeren der acte tegenwoordig; wordende voorts in die acte nog vermeld, dat zij na voorlezing san de tegenwoordig zijnde partijen door allen is geteekend , uitgezonderd door de moeder van de bruid, welke verklaard heeft niet te kunnen schrijven;

0., dat naar het ten tijde van appellantes huwelijk in dit land alsnog geldende Frsnsche, zoowel als naar het tegenwoordige regt, de erkeunmg van een natuurlijk kind, wanneer zij niet reeds bij de geboorteacteis gedaan, kan geschieden bij elke authentieke acte; dat de voorzegde hnweüjks-acte der appellante is eene authentieke acte eri dat Z'J d is daarin door de erflaatster , wier identiteit met de in de acte genoemde I'. v. H., in het geding niet wordt betwijfeld, als haar heelt kunnen worden erkend , en dat voorts die erkenning in die acte werkelijk is gedaan;

• toch (jut voor eene erkenning van een natuurlijk kind geene sacramentele i>ewoordingen worden vereischt, maar het voldoende is, 3 Z1- m aCte 'iePaaldelijk, ondubbelzinnig en zonder twijfel over te l;:ti n , gedaan worde; dat nu in voormelde huwelijks-acte de erflaatster uitdrukkelijk wordt genoemd moeder van de bruid (appellante), als hoedanig zij dus is opgetreden en ook alleen bevoegd was bij dié acte te compareren, en voorts, nadat voorgelezen was de geboorte-acte der appellante, waarin deze wordt gezegd uit haar geboren te zijn , heeft gegeven hare toestemming tot het huwelijk der appellante, hetgeen zij alleen als moeder vermogt te doen , en dat zij daardoor de appellante l>epaaldelijk op ondubbelzinnige wijze en ontwijfelbaar in de acte als haar kind heeft erkend , waartegen niets kan afdoen dat ZÜ > na de voorlezing der huwelijks-acte, deze niet heeft geteekend, aangezien als oorzaak daarvan is opgegeven, dat zij , volgens hare verklaring, niet schrijven kon;

'J- ten allen overvloede, dat de appellante insgelijks door de erfaatster als haar kind is erkend in de beide door appellante ook nog '"geroepene testamenten , door de erflaatster bij openbare acte voor

den notaris O. Blomhert, te Zalt-Bommel, respectievelijk op 21 April 1845 en 5 Febr. 1856 gepasseerd, zijnde behoorlijk geregistreerd, aangezien de erflaatster, bij de instelling van de appellante en dé beide eerste geïntimeerden, als erfgenamen of legatarissen, in het eerste dier testamenten de appellante en die geïntimeerden uitdrukkelijk hare kinderen, en in het tweede evenzeer uitdrukkelijk de appellante hare dochter, gelijk dezelfde geïntimeerden hare zoons heeft genoemd; waardoor de erkenning harerzijds, zoowel van de appellante als van die geïntimeerden, voor hare kinderen, in die authentieke acten op ondubbelzinnige wijze heeft plaats gehad;

O., dat, wel is waar, de erflaatster bij haar nader testament, voor denzelfden notaris, bij openbare acte op 26 Nov. 1857 verleden, door haar door den dood bekrachtigd en daarna behoorlijk geregistreerd, alle vroeger door haar gemaakte uiterste wilsbeschikkingen uitdrukkelijk heeft herroepen en vernietigd en vervolgens, op nieuw beschikkende, evenmin de appellante als de beide eerste geïntimeerden, wederom voor hare kinderen heeft erkend, doch dat desniettegenstaande de erkenning in hare vroegere testamenten van waarde is;

O., dat immers door de erkenning van een natuurlijk kind wordt geconstateerd het feit der filiatie van dat kind, diens burgerlijken staat wordt bepaald en burgerlijke betrekkingen geboren worden tusschen het kind en den vader of de moeder die het heeft erkend; dat, wanneer de erkenning heeft plaats gevonden, dat feit, die staat en die betrekkingen wettig vaststaan , zoodat daarop door dengene , die de erkenning deed, niet willekeurig kan worden teruggekomen; dat derhalve de erkenning uit haren aard is onherroepelijk en , zoo zij in een openbaar testament is gedaan , niet vervalt door de herroeping van dat testament; dat wel zoodanig testament is herroepelijk doch dat, hoezeer art. 922 B. W. verklaart, dat een testament is eene acte welke kan worden herroepen, door de herroeping echter niet de acte welke blijft bestaan, maar de daarin vervatte uiterste wilsbeschik' kingen worden te niet gedaan (gelijk dan ook in casu de erflaatster in haar testament van 26 Nov. 1857, niet de acten harer vroegere testamenten, maar hare vroeger gemaakte uiterste wilsbeschikkingen heeft herroepen en vernietigd); dat nu de erkenning van een natuurlijk kind, als constaterende een bestaand feit, geenszins kan worden beschouwd als eene uiterste wilsbeschikking, dat is, als de verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijn dood zal geschieden; en dal evenmin kan worden aangenomen, dat hij, die in een testament zijne ei kenning deed, al ïs het dat deze daarin niet op zich zelf staat maar, zoo als in casu, in de eigenlijke uiterste wilsbeschikkingen zelve voorkomt, daarmede aan de erkenning het karakter van herroepelijkheid heeft medegedeeld, omdat dit in strijd zou zijn met den aard der erkenning, noch ook dat de erkenning in een testament nog geene eigenlijke, definitieve erkenning, maar slechts eene geheime , aan den testateur alleen toebehooreude gedachte of wel ontwerp van erkenning wezen zou, naardien hierdoor inderdaad het karakter van eene uiterste wilsbeschikking wordt overgebragt op eene erkenning, die iets geheel anders en definitief volgens haar wezen is;

O., dat, blijkens het tot dusverre aangevoerde, de appellante heeft bewezen te zijn een wettelijk natuurlijk kind der meergenoemde erflaatster en dat zij mitsdien volgens de wet tot de erfgenamen van deze behoort; doch dat de tweede geïnt. hare vordering in de tweede plaats bestrijdt met de bewering, dat hij door de erflaatster in haar voormeld door den dood bekrachtigd testament van 26 Nov. 1857, is benoemd tot haren éénigen en algeheelen erfgenaam en dat de appellante in dit testament heeft berust door het haar daarbij gemaakte legaat van hem als éénigen erfgenaam te ontvangen en hem daarvoor te quitteren , blijkens de overgelegde quitantie van 22 Febr. 1871, behoorlijk geregistreerd;

0. daaromtrent, dat de erflaatster bij haar gezegd testament, na herroeping harer vroegere uiterste wilsbeschikkingen , eerst heeft gelegateerd aan den eersten geïnt. de som van f 200 en aan de appellante de som van ƒ 100, met bepaling, dat deze legaten door haren na te noemen erfgenaam vrij van regten zullen worden uitgekeerd, en vervolgens den tweeden geïnt. heeft benoemd tot haren éénigen en algeheelen erfgenaam en zulks, met uitzondering van de gemaakte legaten, van alles wat zij bij haar overlijden zou nalaten en waarover zij dan de vriie beschikking zou hebben;

O., dat de bewoordingen van dit testament duidelijk en geenszins voor onderscheidene opvattingen vatbaar zijn, zoodat daarvan niet door uitlegging mag worden afgeweken, noch mag worden nagegaan of welligt de bedoeling der erflaatster eene andere geweest zij dan die door de bewoordingen wordt aangewezen, en dat, volgens die duidelijke bewoordingen, de erflaatster den tweeden geïnt. slechts heeft benoemd tot éénigen en algeheelen erfgenaam van hot beschikbaar gedeelte harer nalatenschap en hem als zoodanig de uitkeering der gemaakte legaten heeft opgelegd, en zich bepaaldelijk heeft onthouden van elke beschikking over het onbeschikbare gedeelte harer nalatenschap, zoodat bij dit tesiament op het wettelijk erfdeel van hare legitimarissen geen de minste inbreuk is gemaakt;

0., dat nu wel voorzegde quitantie der appellante als' eene berusting harerzijds in dit testament moet worden beschouwd, maar dat zij ook niet verder strekt, en , al is de tweede geïnt. er in genoemd éénige erfgenaam der erflaatster, dit in verband met het in de quitantie zelve uitdrukkelijk vermelde testament alleen kan beteekenen dat hij als éénige erfgenaam van het beschikbaar gedeelte der nalatenschap van de erflaatster door de appellante wordt erkend ;

O., dat alzoo noch testament, noch quitantie in den weg staan aan appellantes vordering tot beschrijving en verdeeling der nalatenschap van de erflaatster, aangezien zij als wettelijk erkend natuurlijk kind van deze, na dat testament en die quitantie, volgens de wet, toch is erfgenaam voor haar wettelijk erfdeel en als zoodanig geregtigd boedelbeschrijving en boedelscheiding van hare mede-erfgenamen te vragen;

verder, dat ook het sustenu van den tweeden geïnt., dat appellante legitimarisse zijnde, uit art. 967 B. W. had moeten ageren, ten j eenenmale is ongegrond, naardien de actie van dat artikel alleen is gegeven aan de legitimarissen , wier wettelijk erfdeel door giften of schenkingen, onder de levenden of bij uitersten wil gemaakt, is ver¬

kort, terwijl in casu door de erflaatster over het wettelijk erfdeel der 1 zakp" d" Cf 'h et geheeI niet is beschikt, waarom dan ook niets ter ' da^ appellantfin heTd"8 °"bewezen beweren denzelfden geïnt.,

O., dat voorts aan appellante door den tweeden geïnt. wordt tegengeworpen dat hy niet behoeft te scheiden met def medl door haar t°t scheiding gedagvaarden eersten geïnt., zoowel omdat deze zeen wettelijk erkend natuurlijk kind der erflaatster wezentu als omdat ook bij in haar testament van 26 Nov. 1857 heeft berust door van den tweeden geïnt. als eémgen erfgenaam het hem in dat' testament gemaakte legaat van f 200 te ontvangen, zoo als blijkt uit de overgelegde door hem afgegevene quitantie, mede van 22 Febr 1871 behoorlijk geregistreerd; * *

O. daaromtrent, dat de eerste geïnt., die niet wordt ontkend een natuurlijk kind der erflaatster te zijn, blijkens het boven overwogene in hare voormelde testamenten van 21 April 1845 en 5 Febr. 1856 door haar, evenzeer als de appellante, als haar kind is erkend' welke ersenmng mede niet is van onwaarde geworden door haar later testament van 26 Nov. 1857, en dat de erflaatster bij dit testament volgens hetgeen insgelijks reeds is overwogen, ook over zijn wettelijk erldeel met heeft beschikt, zoodat hij, ofschoon hij door de door hem afgegevene quitantie, welke, behalve wat betreft het bedrag van het egaat, woordelijk gelijkluidende is met voormelde quitantie der appellante, in dat testament heeft berust, evenwel en om dezelfde redenen als de appellante is erfgenaam der erflaatster voor het wettelijk erfdeel, waaruit volgt, dat de beschrijving en verdeeling harer nalaten, schap ook met hem moet worden tot stand gebragt en hij daartoe mede door de appellante moest worden gedagvaard, en dat mitsdien de onderwerpelijke tegenwerping van den tweeden geïnt. alle waarde mist;

0., dat daarentegen volkomen juist is hetgeen eindelijk nog door den tweeden geïnt. en ook door den derden is aangevoerd dat namelijk, deze laatste geïnt., als broeder der erflaatster, niet tot hare legitimarissen behoort en door haar testament van 26 Nov 1857 van hare nalatenschap is uitgesloten , zoodat hij niet is een harer erfgenamen, en dus ouk niet verpligt, noch geregtigd is om mede te werken tot de beschrijving en verdeeling harer nalatenschap, gelijk hij volgens de wet evenmin gehouden is do speciaal van hen gevorderde opgave der nalatenschap te doen , in welker bezit hij ook ontkeut en niet bewezen wordt te zijn of geweest te zijn; weshalve de vorderine der appellante tegen den derden geïnt. niet kan opgaan;

O., dat uit al het overwogene resulteert, dat° ten onregte door den eersten regter aan de appellante hare vordering geheel en al is ont. zegd en zij m al de kosten van het proces is veroordeeld en dat met vernietiging van diens vonnis, haar eisch tegen de twee eerste geintimeei den behoort te worden toegewezen , met veroordeeling van den tweeden gemt. m de kosten in beide instantiën daarop gevallen daaronder begrepen die, aangewend door den eersten geïnt. als heb' bende deze geen tegenspraak gevoerd, maar zich aan's regters oordeel gerefereerd, met conclusie alleen tot verwijzing van de verliezende paltij ook lil zijne kosten , doch daarentegen haar eisch tegen den derden gemt. moet worden afgewezen , met condemnatie vau haar in de kosten van beide instantiën, voor zoover dien eisch betreft-

Op voorschreven gronden :

Regt doende enz.,

Gezien art. 56 B. R.;

Verleent aan den eersten geïnt. de door hem gevraagde acte;

Doet te niet het appel, alsmede het vonnis a quo, door de Arrond Kegtbauk te Tiel op den 17 Julij 1872 tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt de twee eerste geïntimeerden om met de appellante, ten overstaan van den notaris Mr. O. Blomhert, te Zalt-Bommel, dié daartoe bij deze wordt benoemd, op diens oproeping, op zoodanigen uag, uur en plaats als hij zal bepalen, binnen veertien dagen na beteekoning van dit arrest over te gaan tot volledige beschrijving van den boedel en nalatenschap van P. v. H., ook wel genaamd P. H., voornoemd, en indien na het overlijden dier erflaatster voorgevallen veianJeringen in den staat des boedels de naleving der wetsbepalingen omtrent de boedelscheiding onmogelijk mogten maken, beveelt voor tat geva, «lat de boedelscheiding zal aanvangen met eene zoo naauwKeiuig mogelijke opgave van den boedel, zoodanig als die door de ei aatster is nagelaten, om de daarin sedert voorgevallen veranderingen en van zijnen tegenwoordigen staat;

Vei oordeelt dezelfde geïntimeerden om met de appellante dadelijk, na de opmaking van de boedelbeschrijving of van voorzegde opgave, ot anders op een door voornoemden notaris te bepalen dag, uur en plaats, ten overstaan van dien notaris, over te gaan tot de scheiding en verdeeling van den boedel en nalatenschap der erflaatster in deze;

Benoemt den heer Jonkh. Mr. F. Uyttenbogaart, griffier bij het Ivantongeregt te Zalt-Bommel, tot onzijdigen persoon om bij voormelde boedelbeschrijving of opgave en boedelscheiding de geïntimeerden te vertegenwoordigen, die weigerachtig of nalatig mogten zijn

, na behoorlijke oproeping, daartoe mede te werken of op de bepaalde plaats, dagen en uren te verschijnen;

Beveelt, dat de kosten der boedelbeschrijving of opgave en boedelscheiding , zullen komen ten laste van den boedel en nalatenschap;

Veroordeelt den tweeden geïnt. in de kosten in beide instantiën, op den eisch tegen hem en den eersten geïnt. gevallen , daaronder begrepen die, door dezen geïnt. aangevoerd, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

Ontzegt aan de appellante haren eisch tegen den derden geïnt • en

Veroordeelt haar in de kosten daarop in beide instantiën eevaïlen mede op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wetf '

(Gepleit voor de appellante Mr. yan Lier, advokaat teAmster dam, en voor de geïntimeerden Mr Ptt.. ' TT Amster

te Tiel.) hordijk, advokaat