ARRONDISSEMENTS--REGTBANKEN.

ARKONDISSEMENTS-REGTBANK TE BRIELLE.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 23 Mei 1873.

Voorzitter, Mr. F. W. tan Deinse.

Jagt- en vischregt. — Afkoop.

Kan de eigenaar van den grond of van het water van de bevoegdheid tot afkoop slechts gebruik maken voor het geheele jagt• of vischregt, dat een ander daarop heeft9 — Ja.

De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door den minister van Finantiën , eischer, procureur Mr. H. F. de Kanter,

tegen

Vrouwe M. J. van der Minne, weduwe van J. Lamaison van Heenvliet , gedaagde, procureur A. Hermans.

De Regtbank enz.,

Gezien de stukken ;

Gehoord partijen in hare conclusiën;

Gehoord de conclusie van den officier van justitie, strekkende, dat de eischer niet-ontvankelijk worde verklaard c. e.;

"Wat de feiten betreft:

Overwegende, dat de eischer bij dagvaarding heeft gesteld , dat, krachtens art. 577 B. W., de rivier de Nieuwe Maas aan den Staat behoort;

dat de eischer niet wil betwisten, dat de ged. bezit een vischregt in gemelde rivier, en wel bepaaldelijk de kantvisscherij langs den zuidelijken oever dier rivier onder Heenvliet, van het Geervlietsche gat, ook genaamd de Bernisse, tot aan het Zwartewaalsche hoofd, welke visscherij kan worden uitgeoefend met steken , stallen , schutnetten, staalboomen en klein vischtuig, dat langs de kanten gebruikelijk is;

dat, krachtens art. 3 der wet tot regeling der jagt en visscherij van den 13 Junij 1857 (Stbl. no. 87), aan iederen eigenaar van eenig water uitdrukkelijk de bevoegdheid is gegeven om het vischregt, dat daarop door derden wordt bezeten, af te koopen ;

dat de eischer bij deurwaarders-exploit van 18 Maart 1872 aan de ged. heeft geïnsinueerd, dat hij als eigenaar van de rivier de Nieuwe Maas wenschte over te gaan tot den afkoop van het hierboven omschreven en door den eischer aan de ged. niet betwiste vischregt in de voormelde rivier de Nieuwe Maas , onder aanbod om daarvoor aan de ged. te betalen de som van f 3000 ;

dat de eischer bij hetzelfde exploit van 18 Maart 1872 de ged. heeft gesommeerd om zich , binnen drie weken na dato , schriftelijk aan het door den eischer gekozen domicilie te verklaren, of zij met het door den eischer gedaan aanbod al dan niet genoegen nam, met verklaring, dat, indien de ged. met het gedaan aanbod mogt genoegen nemen, zij alsdan zou worden uitgenoodigd de tot den afkoop verder benoodigde acten te passeren, en in het tegenovergestelde geval, of wel indien de ged. nalatig mogt blijven om binnen den gestelde» termijn van drie weken aan de gedane sommatie te voldoen, de eischer het geding omtrent den voormelden afkoop onverwijld zou aanhangig maken bij de Arrond.-Regtbank te Brielle, om verder te worden uitgewezen en beëindigd volgens de wet;

dat de ged. zich bereid heeft verklaard door den Staat te doen afkoopen al hare vischregten in de rivier de Nieuwe Maas tegen eene som van f 25,000 ;

dat dus tusschen den eischer en de ged. geschil bestaat over den afkoopprijs van het pretense vischregt, en mitsdien hier het geval zich voordoet, voorzien bij de derde al. van art. 3 der wet van 13 Junij 1857 (Stbl. n°. 87), en de Regtbank van het arrondissement, waarin de gronden of wateren gelegen zijn, in casu de Brielsche Regtbank , na verhoor van deskundigen, de som, waarvoor in den afkoop moet worden bewilligd, moet bepalen;

dat de eischer van oordeel is, dat zijn aanbod van f 3000 voor het hiervoor omschreven door hem erkende vischregt ruim voldoende is;

waarom hij heeft gevorderd, dat de ged. bij vonnis dezer Regtbank zal worden veroordeeld , om den afkoop van het ten processe omschreven vischregt te gehengen en te gedoogen , en dien ten gevolge te hooren verklaren, dat tot afkoop daarvan de eischer kan volstaan met zijn aanbod en de werkelijke praestatie van dien, zijnde de betaling eener som van f 3000, of zooveel meer of minder als de Regtbank, na verhoor van daartoe voor haar te benoemen en te beëedigen deskundigen, zal gelieven te bepalen, en tevens dat de afkoop zal volbragt zijn door overschrijving van het te wijzen vonnis, nadat het in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, in de openbare registers, tot welke overschrijving de hypotheek-bewaarder te Brielle zal geregtigd en verpligt zijn, op vertoon van het bewijs, dat de door de Regtbank bepaalde som aan de ged. of hare regthehbenden is voldaan, of op het bewijs, dat die som behoorlijk is aangeboden en geconsigneerd; en eindelijk

dat de ged. zal worden veroordeeld in de kosten, ingeval van tegenspraak;

O., dat de eischer ten dienenden dage heeft geconcludeerd conform de dagvaarding ;

dat hierop de ged. heeft geconcludeerd, dat de eischer, op grond, dat hij , bij het exploit van dagvaarding, gedaagdes vischregt in de Nieuwe Maas beperkt tot de daarbij nader "Omschreven kantvisscherij langs den zuidelijken oever dier rivier» , zal worden veroordeeld om aan de ged., hetzij in der minne op recepis van haren procureur, hetzij door overlegging ter griffie, mededeeling te doen van de stukken , waarop de eischer zijne bij dagvaarding gestelde beperking van het vischregt der ged. grondt; alles met veroordeeling van den eischer in de kosten van dit incident, in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten tot de eind-uitspraak ;

Reserverende de ged. zich wel uitdrukkelijk alle weren in regten tegen de door den eischer ingestelde vordering;

dat de eischer hiertegen heeft aangevoerd : dat hij nergens in de dagvaarding uitspreekt, dat het vischregt van de ged. op de rivier de Nieuwe Maas tot de aldaar omschreven kantvisscherij beperkt is, maar zich over de uitgestrektheid van der ged. vischregt in het geheel niet uitlaat; dat hij in de dagvaarding alleen verklaart aan de ged. «niet te betwisten het bezit van een vischregt» , zoo als dat in de dagvaarding en conclusie van eisch is omschreven; dat zijne vordering strekt om dat vischregt af te koopen ; dat die vordering gegrond is op de wet en het feit van het bezit, niet op stukken ; dat de eischer dus geene stukken gebruikt, en bij gevolg ongehouden is om aan den incidentelen eisch der ged. te voldoen;

weshalve hij heeft geconcludeerd , dat de incidentele eisch der ged. aan haar zal worden verklaard niet-ontvankelijk, met hare veroordeeling ia de kosten ; persisterende de eischer overigens geheel bij zijn eisch ten principale;

dat de ged. hierop heeft geantwoord : dat zij, acte nemende van de j verklaringen des eischers, dat gedaagdes meening, als zoude hij eischer ■

haar regt beperkt achten tot het bij dagvaarding omschrevene, onjuist is, en dat hij geene stukken tegen de ged. gebruikt, van hare vordering tot mededeeling afziet; en voorts, dat de bij dagvaarding gedane vordering tot afkoop tot onderwerp heeft het bepaaldelijk bij die dagvaarding en bij de daarop gevolgde conclusie omschreven vischregt en niets meer dan dat; dat nn die actie tot afkoop niet voor toewijzing vatbaar is, zoodra blijkt, dat het aan ged. competerende vischregt van grooteren omvang is, dan dat, waarvan de eischer den afkoop vordert; dat die meerdere omvang van gedaagdes regt al dadelijk blijkt uit de van den eischer zeiven afkomstige erkenning, krachtens het Koninklijk besluit van 25 Aug. 1814, n°. 9, gedaan door den secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, bij dispositie van den 19 Sept. 1814, waarbij gedaagdes auteur, de heer J. Lamaison van Heenvliet, vroeger door het Frausche bestuur gestoord, werd hersteld in zijn vischregt op de Maas, langs den grond van Heenvliet, strekkende van het zoogenaamde Geervlietsche gat tot het Zwartewaalsche hoofd; wordende genoemde dispositie bij deze in het proces gebragt, onder aanbod, des verlangd , van mededeeling, hetzij in der minne tegen reipu, hetzij door middel der griffie;

dat bij die erkenning gedaagdes vischregt noch wordt beperkt tot de kantvisscherij, noch tot de uitoefening met het bij de dagvaarding omschreven tuig en want;

dat integendeel in 1814 het vischregt werd hersteld zoo en in dier voege als het vóór de Fransche stoornis, bij de personen der achtereenvolgende eigenaars van de heerlijkheid van Hemvliet, had bestaan, was erkend en uitgeoefend, te weten : de visscherij in de Maas, aan de Heenvlietsche zijde, van de rivier de Bernisse tot nabij de haven van Zwartewaal, niet alleen met zalmstesen en staalen of staalboomen , maar ook met drijfwant en netten , en zulks tot in het diep van de Maas ;

weshalve de ged. heeft verzocht, dat aan haar zal worden verleend acte, dat zij afziet van hare gedane vordering tot mededeeling van stukken , onder uitdrukkelijk protest tegen elke door den eischer in dit proces te ondernemen productie, die de strekking zou hebben om eene beperking van gedaagdes vischregt te bewijzen tot een regt als bij dagvaarding is omschreven ;

concluderende de ged. verder, dat aan den eischer zijne vordering, zoo als die is liggende , zal worden ontzegd, immers, dat hij daarin zal worden verklaard niet-ontvankelijk, alles met zijne veroordeeling in de kosten;

dat de eischer bij nadere conclusie, protesterende tegen het protest der ged., waarbij zij den eischer het regt ontzegt alsnog stukken in het geding te brengen, die zouden kunnen bewijzen, dat de ged. slechts een vischregt op de Nieuwe Maas bezit, als bij de dagvaarding is omschreven, — heeft beweerd, dat hij in niets heeft erkend, dat de ged. meerdere regten bezit dan bij dagvaarding zijn omschreven , en in niets heeft verklaard, dat hij die regten tot de daar omschrevene beperkt acht; dat hij zich over de uitgestrektheid der regten aan de ged. niet uitgelaten heeft en zich niet uitlaat, maar alleen verklaard heeft en wederom verklaart, dat hij der ged. niet betwist een vischregt op de rivier de Nieuwe Maas, gelijk bij dagvaarding is omschreven, en dat hij dat vischregt wil afkoopen; dat de bewering der ged., als zoude deze eisch niet-ontvankelijk zijn, omdat een afkooper verpligt zou zijn af te koopen al de regten, die de derde op den grond of het water van den afkooper heeft, ongegrond is, maar dat bovendien de ged., door het in het geding gebragte stuk, niet heeft bewezen, dat haar meerder vischregten toekomen; dat de eischer dit releveert, eerstens, om niet geacht te worden door stilzwijgen het bestaan van die meerdere regten aan de zijde der ged. toe te stemmen, maar ook voor het geval ged. mogt beweren , dat door den geëischten afkoop hare meerdere regten zoodanig zouden worden gelaedeerd, dat verhooging van de aangeboden afkoopsom billijk is, om al welke redenen hij zich uitdrukkelijk het regt voorbehoudt om casu quo al zulke stukken in het geding te brengen, als hij zal goedvinden te behooren, ook de zoodanige, die zouden kunnen strekken om te bewijzen, dat der ged. bezit van vischregt zich bepaalt tot een regt als bij dagvaarding is omschreven; overigens geheel en volkomen persisterende bij zijne genomen conclusiën;

dat hierop de ged., onder herhaling van het reeds vroeger aangevoerde, zich, ten bewijze van hare meerdere regten, nog heeft beroepen op eene, door een mandament van maintenue dd. 12 Aug. 1752 voorafgegane, sententie aan den Hoogen Raad in Holland da. 22 Deo. 1753 , alsmede op een aantal rekeningen aan de heerlijkheid van Heenvliet, over den jare 1758/59 en later, en op een geregistreerd! pacht-contract van 28 Herfstmaand 1809; al welke stukken zij heeft overgelegd, onder aanbod van mededeeling door middel der griffie of in der minne tegen repus ; dat zij daarbij nog heeft aangevoerd: dat, al ware partiële afkoop, in den door den eischer aangenomen zin, geoorloofd, zijne vordering hem toch niet zou kunnen volgen, eensdeels, omdat zij strekt tot afkoop van iets, waarvan niet blijkt of het een pars pro diviso of pro indiviso is, en anderdeels, omdat niet duidelijk is, wat met de bij dagvaarding gebezigde uitdrukking «kantvisscherij» wordt bedoeld; verklarende alzoo de ged. in allen deele te persisteren bij hare conclusie van antwoord, den 8 Nov. 1872 ter rolle genomen;

dat de eischer, bij zijne laatste conclusie blijvende volhouden, dat partiële afkoop van een vischregt geoorloofd is, doch opmerkende, dat een debat daarover eerst practisch nut kan hebben , indien het ged. gelukt is te bewijzen, dat zij op de rivier de Maas inderdaad een uitgebreider vischregt heeft, dan haar door den eischer bij dagvaarding niet wordt betwist, heeft beweerd: dat de ged. door de geproduceerde stukken dat bewijs niet heeft geleverd ; dat hij eischer daarentegen sedert meer dan dertig jaren voortdurend en onafgebroken, ongestoord en dubbelzinnig bezit als eigenaar iedere visscherij op de rivier de Maas , van de rivier de Bernisse of het Havenhoofd van Geervliet westwaarts af tot nabij de haven van Zwartewaal, met uitzondering van die visscherij, die, als aan de ged. niet betwist, bij de dagvaarding is omschreven, ten bewijze waarvan hij, onder aanbod van mededeeiing door middel van de griffie of in der minne tegen het reyu, in het geding brengt een aantal bij genoemde conclusie omschreven stukken; dat verder de omschrijving van der ged. vischregt, zoo als die bij dagvaarding is geschied, volkomen duidelijk is en niet onduidelijk wordt door de omstandigheid, dat de eischer onder het aan de kanten gebruikt wordend vischtuig ook staalboomen opnoemt; dat toch deze vischtuigen wel in eenigzins dieper water, maar niet in het diep mogen geplaatst worden, gelijk blijkt uit een extract der resolutie van de Ed. Mog. HH. gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland, genomen op den 16 Oct. 1759, welk stuk door den eischer wordt in het geding gebragt, onder aanbod van mededeeling als voren; verklarende alzoo de eischer acte te verzoeken van zijne bereidverklaring om mededeeling te doen aan de ged. van alle door hem in het geding gebragte stukken , waarop hij zich beroept , en overigens te persisteren bij zijne genomen conclusiën ;

dat de ged. hierop nog onder meer heeft opgemerkt, dat het sustenu van den eischer, dat door zijn dertig-jarig bezit bij hem zou zijn verkregen, eu mitsdien door de ged. verloren, alle ander vischregt op de Nieuwe Maas, dan de bewuste kantvisscherij, even als de tot staving daarvan geproduceerde stukken in dit geding, zoo als het door den eischer zeiven is aangebragt en gevoerd, niet te pas komen; dat dit sustenu zelf, ongepreciseerd als het is, voor beregting evenmin vatbaar is, als het buitendien door de stukken, waarvan de ged. de mededeeling erkent, niet wordt gejustificeerd; verklarende overigens de ged. te persisteren bij hare conclusie van antwoord;

En wat het regt betreft:

O., dat de vordering van den eischer strekt, zoowel tot afkoop van het aan de ged. op zijn water toekomende, bij dagvaarding nader omschreven , vischregt, als tot bepaling van den hiervoor door den eischer aan de ged. te betalen afkoopprijs ;

dat nu de ged. de ontvankelijkheid dezer vordering voornamelijk op deze twee gronden heeft bestreden:

19. dat haar regt uitgebreider is dan dat, hetwelk de eischer wil afkoopen , terwijl art. 3 der wet op de jagt en visscherij uitsluitend de bevoegdheid geeft tot afkoop van het aan derden toekomend regt in zijn geheel, en

2°. dat niet blijkt, wat onder kantvisscherij moet worden verstaan; 0. derhalve, naar aanleiding van den door de ged. in de eerste plaats aangevoerden grond van niet-ontvankelijkheid:

dat de bij art. 3 van bovengenoemde wet aan den eigenaar van een water toegekende bevoegdheid tot afkoop van het daarop door een derde bezeten vischregt, als voor dezen de verpligting medebrengend0 om tegen zijn wil van dat regt afstand te doen, en alzoo een inbreuk behelzende op zijn wettig verkregen regt, van buitengewonen &al'd is , en derhalve buiten de woorden van het artikel niet mag worden uitgebreid;

dat nu genoemd artikel alleen spreekt van het vischregt, dat dei* den op wateren van anderen hebben, dat is dus van bet geheel en nier. van enkele dier regten;

dat men zich hiertegen niet kan beroepen op den regtsregel: 'c°1 pltis licet non debet quod minus est non licère», daar de bevoegdheid tot afkoop naar willekeur van het geheel regt of van een gedee"6 daarvan grooter is dan die tot afkoop van het geheele regt alleen;

dat dan ook de hierboven gehuldigde opvatting van meergenoemd® wetsbepaling wordt bevestigd, zoowel door hare geschiedenis, als do"1' het doel, hetwelk met haar werd beoogd;

dat toch , wat de geschiedenis van het artikel betreft, bij de beraadslagingen over art. 3 der wet van 6 Maart 1852 {Stbl. n". het wel in art. 3 der thans vigerende wet op de jagt en visscherij woordelijk en zonder discussie is overgenomen, over de bevoegdhe,a tot gedeeltelijken afkoop, in den zin van afkoop van slechts ee'j gedeelte van een op eens anders grond of water gevestigd jagt- 0 vischregt, met geen enkel woord is gesproken; hetgeen te meer °P' merking verdient, omdat daarentegen wel door onderscheidene spreker» als een bezwaar tegen hst artikel is aangevoerd, dat de eigenaar va" een jagt- of vischregt zich volgens de bewoordingen daarvan een ge' deeltelijken afkoop van zijn regt zich zoude moeten getroosten , V0J' het geval, dat dit zich over gronden of wateren van verschillen^6 eigenaars mogt uitstrekken , en slechts door e'e'n of enkelen hunne1 tot dien afkoop werd overgegaan ;

dat, ivat het doel betreft, hetwelk de wetgever bij de vaststel!'11® van het artikel voor oogen heeft gehad, dit, zoowel blijkens de si"1' alinea van gezegd artikel, als blijkens de beraadslagingen over arE* 1 der wet van 1852 , geen ander is geweest dan vereeniging van he jagt- en vischregt met den eigendom van den grond en het watf' waarop die regten gevestigd waren, en dit doel door toelating van e®u gedeeltelijken afkoop, in den in casu bedoelden zin, niet zoude z'Jn bereikt;

Ö., dat derhalve, op grond van het hiervoren overwogene, worden aangenomen , dat, volgens art. 3 der vigerende wet op jagt en visscherij , het door een derde op eens anders water bezet6'1 vischregt, door dezen slechts in zijn geheel kar; worden afgckoe^!

O., dat nu in casu de eischer bij de dagvaarding zich niet bere' verklaart om het geheele aan de ged. toekomende regt af te kooperl' en evenmin uitdrukkelijk stelt, dat de ged. geen uitgebreider regt da° het bij dagvaarding vermelde heeft, maar alleen verklaart der êe ' zeker daarbij min of meer omschreven vischregt niet te betwiste"» e vordert, dat de ged. zal worden veroordeeld om den afkoop daar'8 te gehengen en te gedoogen ; ,k

dat de eischer dan ook zelf in zijne nadere conclusiën uitdrukk^'J heeft verklaard en ten stelligste volgehouden , dat hij nergens i" dagvaarding uitspreekt, dat het vischregt der ged. tot het bij daSva,9t. ding omschrevene beperkt is, maar dat hij zich over de uitgeste heid der regten van de ged. volstrekt niet uitlaat en ook niet hee uitgelaten; ,

dat de eischer derhalve bij zijne dagvaarding dit laatste punt g® . t in het midden laat en zijne vordering alzoo, volgens hem zeiven, n' bedoelt afkoop van het vischregt der ged. in zijn geheel, maar slec 1 , van het bij dagvaarding omschreven regt, daargelaten de vraag > dit het geheele regt van de ged. uitmaakt of slechts een gedee daarvan ; dat hieruit, met het oog op de hierboven aangenomen en strekking van art. 3 der wet vsn 13 Junij 1857 (Stbl. n0, ® '(' volgt, dat de vordering des eischers niet is die, waartoe gemeld a.[] tikel den eigenaar van gronden of wateren regt geeft, en dus,

de wet geen steun vindende, in geen geval voor toewijzing val 8 en derhalve niet ontvankelijk is; . „

O-, dat nu de eischer wel beweert, dat de vraag, of de vorder"1^ slechts tot gedeeltelijken dan wel tot geheelen afkoop van der g® regt strekt, nog in den loop van het geding zoude kunnen w°' f beslist, naar aanleiding van een tusschen partijen gevoerd debat 0 den omvang van dat regt;

dat deze bewering echter ten eenemale onjuist is; t)

dat immers , waar de dagvaarding die vraag in het midden 1® t zoodanig debat betreft een onderwerp, hetwelk in dezen niet aa" ^ oordeel en cle beslissing des regters onderworpen is, en waart»0" dus ook in dit geding geene beslissing kan vallen; .„rf

dat integendeel juist de omstandigheid, dat de behandeling der vr ^ omtrent de uitgestrektheid van het regt der ged. valt buiten de dagvaarding gegeven omschrijving van het onderwerp des Set" vier een bewijs te meer is, dat de vordering, zoo als die door den clS ej|t is ingesteld, door art. 3 der wet van den 13 Junij 1857 , 'ict'fjeel slechts afkoop van het aan derden toekomend regt in zijn g toestaat, niet gewettigd wordt; ^0(Jr

0., dat mitsdien, op grond van het hiervoren overwogene , de den eischer ingestelde vordering niet-ontvankelijk is; „ .

Gezien, behalve de reeds aangehaalde artikelen, art. 5 6 Regt doende enz., a(,te

Verleent aan partijen acte van datgene, waarvan door haar is gevraagd.

Verklaart den eischer in zijne vordering niet-ontvankelijk; etl Veroordeelt hem in de kosten van het regtsgeding.

ARRONDISSE M ENTS -REGTBANK TE AMSTERDAM. Burgerlijke knmer.

Zitting van den 21 Mei 1873.

Voorzitter, Mr. S. Wildschut.

. . qQ1\S

De vordering van een erfgenaam, tot intrekking der l)enoem"1"tgeti!iij' curators , over een onbeheerde nalatenschap , is niet voor zing vatbaar, doch wel die tot het doen van rekening e" ^ antwoording en praestatie van rcliqua, nadat de eisc < ell qualiteit als erfgenaam zal hebben bewezen. Artt. 1174 B. W.