worden. Da vraag, of in casu toewijzing bij verstek zonder mate.r.';el bewijs mogelijk is, moet naar algemeene rechtsbeginselen beslist worden. Bevestiging dezer meening vindt men bij vergelijking van de Ide en 5de afdeeling van titel VI, boek III, Burg. Regtsvord. Bij schei..ng van goederen komt namelijk geene bepaling als art. 822 inhoudt voor ; maar zoude men nu daarom art. 76 niet toepassen? Neen, de reien der niet-toepassing ligt in het algemeen rechtsbegrip, waarvan art. S10 een uitvloeisel is (geene uitzondering). De vraag, of art. 76 toepass^ijk is, is een quaestie van bewijs, niet van proces-vorm, waarvan art. -.22 spreekt.

Assen, 23 Juli 73. R-

HOOGE RAAD. — Kamer van Vacantie.

Zitting van Maandag, 4 Augustus.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Gepleit in zake:

(cassatie) M. B. Starke, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, advocaat Mr. A. P. Th. Eyssell, tegen het Hoofdbestuur van het waterschap Reiderland , verweerder, procureur Mr. J. van der Jagt> advokaat Mr. S. van Houten , en tegen H. A. Hesse c. s., mede-verweerders. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 9 Augustus.

BERIGTEN.

. . ■=

's Gravenhage, den 4 Augustus.

Onder de prijsuitsehrijvingen van de Fransche «Académie fles sciences morales et politiques/, waarvan de tijd in de tweede helft dezes jaars verstrijkt, behooren :

Bij de sectie van wetgeving: «Exposer 1'état actuel de la Iégislation frar^aise et de la Iégislation beige; prix 1500 francs». — «Histeire des contrats de location perpétuelle ou li longue date dans 1'Europe occidentale; prix 1500 fi-ancs».

Afdeeling van wetgeving en regtsgeleerdheid : «Traité e'lémentaire du droit francais ; prix extraordinaire, 5500 IVancs".

De antwoorden moeten worden ingezonden aan het secretariaat *an het Instituut, vóór .31 December 1873.

REGTSGELEERDE UITGAVEN.

■ —

FRANSCHE LITERATUUR.

Loüault, Fh., Droit romain : Des dissidences des ëcoles sabinienncs et proculiennes. Droit frar^ais: De la revendication en matière civile et commerciale. Thèse. In 80., 338 p. Paris, J. Boyer et Cie.

Gehard, E. A., avoc., De la cession des créances, en dr. rom. (Procnratio in rem suam) et en dr. fran9. Thèse. In 8°., 190 p. Paris, Blanpain.

ADVERTENÏIEN.

REVOE DE SiltOIT l\TEi\\VTIONAL

et de

LÉG 1SLAT 10N COHPAilÉB,

publiee par MM. :

T. M. C. ASSER, avoc. et prof. de droit, a Amsterdam; ö. SOLIST-JAEaUSMYNS, dr. en droit et en sciences poiit. et admin., a Gand, Rédacteur-en-chef et Directeur-gérant; et J. WESTLAKE , Barr.-at-Law, Lincoln's Inn , a Londres.

Année IS73.

SOMMAIRE de la 3e Livraison.

H. Brocher (Lausanne). — Les principes naturels du droit de 1# guerre (3e art.).

G. Carnaza Amari (Catane). — Nouvel exposé du principe do

non-intervention (1C1' art.).

Ch. Brocher (Genève). — Théorie du droit international privé. A. Gever (Munich). — Le projet de Code allemand de proc. crimde 1873.

Hippert (Bruxelles). — La rentrée dos cours et tribunaux de France

en 1871 et en 1872.

G. Rolin-Jaequkmyns. — De la ne'cessité d'organiser une institu'.ion scientifique permanente pour favoriser 1'étude et les progrès du ar >i international.

Notices diverses. — Biblingraphie. — Nécrologie: D. J. Katschénowsky et W. Munzinger.

On s'abonne pour les Pays-Bas, chez MM. Belinfan1'ë Frères , libraires a la Haye. — Prix par an 6 fl.

EN SOUSCRIPTION:

ARCIilYES DE DROIT INTERNATIONAL

ET DE

LÊGISLATION COMPARÉE,

publiées sous la même directiou et rédaction. (Voir le Prospectus, qui vient d'être distribué.)

Prix pour les Pays~Bas, par an 4 fl.

Snelpersdruk en Uitgave van eElHiOEl'15'1®

«KldMTffrAlfTE » ie 's GiraveBliagc.

KANTONGEREGTEN.

kantongeregt te sneek.

Zitting van den 2 September 1872.

Kantonregter, Mr. L. Reitsma.

Woonplaats. - Exploit van dagvaarding. — Art. 76 B. W.— Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (Stbl. n°. 95).

Is aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, omtrent woonplaats, gederogeerd bij het Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (St. n°. 95) ? — Neen.

Is de ware bedoeling van art. 76 B. W. deze, dat, wanneer het feil der inwoning blijkt, en de beide verklaringen zijn afgelegd, niemand kan worden toegelaten tot het bewijs uit de omstandigheden , dat het verklaarde voornemen inderdaad niet bestond of thans niet meer bestaat? — Ja.

H. L. van der Meulen, militair, in garnizoen te Leiden,

tegen

J. J. Roode, koffijhuishouder te Sneek.

(Vonnis Arrond.-Regtbank Amsterdam van 9 Maart 1870, Weekbl. n°. 3235, en Opzoomer, het Burg. Wetb., I, pag. 112.)

De kantonregter enz.,

Gezien de dagvaarding;

Gehoord de gemagtigden van partijen;

Ten aanzien der feiten:

Overwegende, dat de gemagtigde van den eischer, ingevolge dagvaarding, gedaan door den deurwaaider Eisma, te Bolsward de dd. I Aug. iS72, heeft geconcludeerd, dat de ged. zal worden veroordeeld , om aan den eischer te betalen de som van f 52.50 , wegens afstand of reiskosten en tijdverlies vau Leiden naar Sneek (210 mijlen) en f 1 wegens vacatie, te zamen alzoo f 53.50, hem eischer, door ons kantonregter toegeschat, en door ged. verschuldigd, ter zake dat eischer ten verzoeke van den ged. als getuige is opgeroepen en op "Woensdag den 31 Julij 1872 voor ons is verschenen en gehoord in de procedure tusschen den ged. als eischer, en J. W. Meijer, koffijhuishouder te Sneek, als ged., bij dit lvantongeregt aanhangig, en ter rolle onder n0. 19 ingeschreven, en zulks omtrent de daadzaken aan den ged. opgelegd te bewijzen, bij ons vonnis van den 1 Julij 1872 , en voorts met 5 pet. renten dier som, sedert den dag der dagvaarding, en met veroordeeling van den ged. in de kosten van dit regtsgeding;

O., dat de ged. vóór alle weren heeft ingeroepen de nietigheid van het exploit der dagvaarding, op grond, dat bij dagvaarding is vermeld , dat de eischer te Leiden woonde, zijnde aldaar militair in garnizoen ; dat echter, blijkens uittreksel uit het bevolkings-register deigemeente Bolsward, gehouden ingevolge art. 10 van het Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (Stbl.no. 94), H. van der Meulen, geboren den 2 7 Oet. 1844 te Bolsward, voermansknecht, zich den 4 .Mei 1872 in die gemeente heeft gevestigd, komende uit de gemeente Sneek, alsmede dat tot den 10 Aug. 1872, door gemelden H. van der Meulen geen getuigschrift van werkelijke woonplaats-verandering is aangevraagd, zijnde dit uittreksel behoorlijk geregistreerd; dat gemelde van der Menlen dezelfde persoon is als eischer; dat alzoo op den dag der dagvaarding de eischer zijne woonplaats had te Bolsward ; dat het exploit der dagvaarding derhalve niet behelst de woonplaats des eischers ingevolge art. 5,1°., B. R.; dat dit voorschrift, krachtens art. 62 van dit wetboek, op straffe van nietigheid moet worden in acht genomen; op grond hiervan concluderende, dat het exploit der dagvaarding zal worden nietig verklaard, met veroordeeling van den eischer in de kosten;

0., dat de eischer daarop niet heeft geantwoord, als zijnde op deze teregtzitting niet tegenwoordig;

In regten:

O., dat gemeld extract niet als wettig bewijs van het domicilie, ingevolge het Burgerlijk Wetboek, kan gelden; dat toch het Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (Stbl. n". 95), niets anders is dan eene administratieve maatregel, strekkende om den staat der bevolking, en alzoo de feitelijke bevolking, naauwkeurig te doen kennen; dat dit duidelijk blijkt, niet alleen uit den inhoud van dit besluit zelf, zoo als uit art. 5, waarbij aan ieder, en alzoo ook aan minderjarigen, de verpligting is opgelegd, om bij verandering van werkelijke woonplaats uit eene gemeente van het Rijk naar eene andere gemeente, de aldaar voorgeschreven verklaringen te doen ; maar ook uit het Kon. besluit van denzelfden datum (Stbl. n<>. 94), bepalende onder anderen in art. 42 : dat elk kind bij de geboorte wordt ingeschreven op het blad van het huisgezin, waartoe het behoort, of waarin het wordt opgenomen; terwijl, wanneer dat huisgezin in eene andere gemeente woont, wel is waar moet worden kennis gegeven aan het Bestuur van de laatste gemeente, maar toch de inschrijving eerst plaats vindt, nadat gebleken is, dat liet kind aldaar werkelijk is komen wonen; dat hieruit volgt, dat dit kind, gelijk de minderjarigen in het algemeen , ingevolge genoemd art. 5, in de bevolkings-registers van eene andere gemeente kan zijn ingeschreven, dan alwaar zijn wettig domicilie is; dat, al ware het de bedoeling geweest van gemeld Kon. besluit (Stbl. n°. 95) om ook de uitvoering van de bepalingen van hot Burgerlijk Wetboek te regelen, dit besluit te dieu opzigte geene kracht zoude hebben, als kunnende, ingevolge art. 5 Alg. Bep., eene wet alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk hare kraebt verliezen ;

O., dat, al ware ook uit het overgelegde extract volkomen bewezen, dat de eischer den 4 Mei 1872 het voornemen heeft gehad om zijn domicilie naar Bolsward over te brengen, en zelfs aldaar zijn domicilie heeft gehad, toch daaruit niet zoude volgen, dat de eischer dit domicilie thans nog heeft; dat de zin van de bepaling van art. 76 B. W. deze is, dat, wanneer het feit der inwoning blijkt en de beide verklaringen zijn afgelegd, niemand kan worden toegelaten tot het bewijs uit de omstandigheden , dat het verklaarde voornemen inderdaad niet bestond, of thans niet meer bestaat; dat echter in casu van de feitelijke inwoning van den eischer te Bolsward niet blijkt, maar integendeel, dat door den ged. niet is betwist, dat hij is milititair, in garnizoen te Leiden; dat alzoo, dit vaststaande, de vraag, waar eischer thans zijn domicilie heeft, zoude moeten worden beantwoord uit het tweede lid van gemeld artikel, bepalende, dat, wanneer de werkelijke woonplaats is veranderd, bij gebreke van verklaring , het bewijs van het oogmerk, om op de nieuwe plaats zijn hoofdverblijf te vertigen, uit de omstandigheden moet worden opgemaakt ;

O., dat alzoo de ged. in gebreke is gebleven te bewijzen, dat de eischer een ander domicilie heeft dan in dc gemeente Leiden, en derhalve de voorgestelde exceptie moet worden verworpen;

Gezien, behalve de aangehaalde artikelen, art. 56 B. R.;

Regt doende eDz.,

Verwerpen de voorgestelde exceptie van nietigheid van het exploit van dagvaarding;

Bevelen partijen in deze zaak voort te procederen ter onzer gewone teregtzitting van den 16 Sept. aanstaande;

Veroordeelen den exipiënt in de kosten van deze exceptie.

MENGELWERK.

ART. 263 B. W.

Dezer dagen kreeg ik in handen voor de juridische faculteit te Leiden verdedigde stellingen, waarvan de 13de luidt: «Bekentenis van den gedaagde is in een proces tot echtscheiding en tot scheiding van tafel en bed geen bewijsmiddel.»

'tls bekend, dat de jurisprudentie in den laatsten tijd meer en meer eene tegenovergestelde leer in toepassing begint te brengen en in de bedoelde materie zoowel de bekentenis, als cenig bewijsmiddel, als ook toewijzing bij verstek toelaat. Ik geloof, dat op deze richting de jurisprudentie van grooten invloed geweest is het betoog van Mr. C. W. Opzoomer, ook voorkomende in zijn: Burgerlijk Wetboek, verklaard op art. 263.

Omdat ik mij met die leer niet kan vereenigen, vond ik aanleiding in de medegedeelde stelling, een in mijn oog gewichtig bezwaar daartegen, bijzonderlijk tegen de argumenten van Mr. Opzoomer, mede te deelen.

Het punt waarop, volgens genoemden schrijver, alles neêrkomt, is dit, of de toelating der bekentenis in strijd is met het beginsel van art. 263 B. W. En dit wordt door hem ontkend; omdat de bekentenis een bewijsmiddel is, waardoor de gestelde oorzaak voor echtscheiding of scheiding van tafel en bed bewezen wordt.

De oorzaak wordt dus geacht te bestaan, en de echtscheiding is bijgevolg uitgesproken op grond der beweerde oorzaak. Derhalve bestaat er geene overtreding van het in art. 263 neêrgelegde beginsel.

Naar het mij voorkomt, is dit het hoofd-argument voor de stelling van den schrijver. — Maar is wel de vorm der stelling juist: dat, nu door een wettig bewijsmiddel, in casu door de bekentenis, de gestelde oorzaak bewezen is, die oorzaak geacht moet worden ook te bestaan ?

Mag men, m. a. w., aannemen , dat de wetgever in alle gevallen van burgerlijk recht zich tevreden stelt met formeel bewijs, of zijn er gevallen waarin materieel bewijs verlangd wordt, en behoort de echtscheiding misschien daartoe? Door Mr. Opzoomer wordt stilzwijgend aangenomen, dat formeel bewijs in casu voldoende is, en is dit waar, dan is ook de door hem gemaakte gevolgtrekking juist.

Van de beantwoording der gestelde vraag hangt dus alles af. Het komt mij voor, dat hot zwaartepunt der qnaestie alzoo geheel ligt in de beoordeeling van de strekking van het bewijsmiddel der bekentenis. En in zoover schijnt Mr. Oüdeman in Opmerkingen en Mededeelingen, in de noot op bl. 55 door Opzoomer aangehaald, de vraag juist gesteld te hebben. Ook deze laatste heeft dit gevoeld toen hij op bl. 56 schreef, dat uit de uitsluiting van de willekeur der echtgenooteu de uitsluiting van het bewijsmiddel der bekentenis niet kan volgen. Het komt er alzoo op aan uit te maken of er gevallen zijn, anders dan de in de wet bepaald uitgedrukte, 'waarin do bekentenis niet kan gelden; m. a. w. is formeel bewijs altijd voldoende iu foro civili.

Mr. Opzoomer schijnt van gevoelen te zijn, dat het bewijsmiddel is toegelaten, zoo dikwijls er geene uitdrukkelijke wetsbepaling is, waarbij het is uitgesloten. De vraag zou dus zijn: bevat art. 263 B. W. dergelijke uitdrukkelijke bepaling. En in dit opzicht schijnt de schrijver op hetzelfde standpunt te staan, als het door hem medegedeelde vonnis der Rechtbank te Zwolle, te vinden in Regtsgel. Bijbl., VI, 704 vlg. Beide nemen aan de algemeenheid van het bewijsmiddel.

De bewering van Mr. Oudeman, dat de bekentenis eene soort van overeenkomst is, die niet mag indruisen tegen de bepalingen , welke de openbare orde betreffen, en over geene zaak mag loopen, waarover hij, die de bekentenis aflegt, niet kan beschikken, wordt door Mr. Opzoomer bestreden, 't Ligt niet in mijne bedoeliug deze quaestie in het bijzonder te bespreken, 't Zou te wijdloopig worden voor dit weekblad, 't Was meer mijne bedoeling de vraag juist te stellen en nog een argument ter bestrijding van de leer van Opzoomer bij te brengen, dat, voor zooveel ik weet, nog niet gebruikt is.

In 't algemeen ben ik het eens met den heer Oüdeman, dat bij de toepassing van een wets-artikel niet alleen te letten valt op de woorden , maar dat bij de toepassing vóór alles te letten is op den aard der zaak. Zeer rationeel vind ik het derhalve, dat hij voor de toepassing der bekentenis als bewijsmiddel eenige vereischten stelt, waaraan ze volgens de gevestigde beginselen der rechtswetenschap moet voldoen. Sommige eigenschappen zijn zoo onafscheidbaar en noodzakelijk met een of ander rechtsinstituut verbonden, dat de wetgever het achterwege konde laten ze uitdrukkelijk te vermelden. Ze zijn stilzwijgend aangenomen. En wat ik nu ter bevestiging dezer stelling en tot staving van mijn oordeel over de quaestie zelve er wenschte bij te voegen , is dit, dat onze wetgevers zeiven zich zóó over de zaak hebben uitgelaten.

Wel is waar, worden hierover geene bepalingen aangetroffen in den titel over de bekentenis, doch dat de wetgever de zaak niet andors beschouwde, blijkt uit de geschiedenis der behandeling van den gerechtelijken eed, zoo als die voorkomt bij Voorduin, Geschiedenis enz. B. W. op art. 1967. De Regeering gaf tot opheldering van de bijvoeging in dat artikel, dat de eed niet kan worden opgedragen omirent geschillen, waarin de bekentenis der partijen niet in aanmerking zoude kunnen worden genomen, in haar antwoord de volgende verklaring: ./dat de decisoire eed niet kan worden opgelegd in geval van echtscheiding en andere twistgedingen, die den staat der personen betreffen, omdat deswege niet kan worden getransigeerd of eene bekentenis aangenomen.» Een van de leden der Kamer merkte hierop aan, «dat het van belang zoude geweest zijn die gevallen in den titel: van bekentenis, op te nemen, omdat men elders daartoe verwijst.»

De verklaring der Regeering werd alzoo niet gewraakt, alleen had men codificatie wensehelijk geacht. Men mag dus aannemen , dat de Regeering en de Kamer het over de zaak eens waren.

lin met het oog hierop vraag ik, moet men, niettegenstaande deze verklaring, en niettegenstaande het feit, dat de zaak vroeger niet anders beschouwd werd, nog blijven zoeken naar een wets-artikel, waarbij uitdrukkelijk verboden wordt, hetgeen ik beweer dat uit den aard der zaak verboden is?

Mij komt het voor, dat de jurisprudentie van den laatsten tijd het goed spoor bijster is.

Uit het voorgaande volgt, dat eene vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed evenmin bij verstek kan worden toegewezen. Daarover wensch ik voor 't oogenblik niet nader te spreken. Men kan punten van verschil aangeven, doch in de hoofdzaak moet de reden van beslissing dezelfde zijn.

Evenwel waag ik de opmerking te maken , of de gevolgtrekking uit art. 82 2 Regtsvord. tot toepassing van art. 76 voor de door mij besproken gevallen niet te ver gaat. 't Eerste artikel zegt, nadat de wet eenige exceptionnele bepalingen voor echtscheiding gemaakt heeft: de zaak zal behandeld worden in den geioonen vorm, welke voor andere vorderingen is vastgesteld. Nu zegt men, de gewone vorm is: bij verstek toewijzing enz., ergo ook bij echtscheiding, 't Komt mij voor, dat de bewijsvoering niet sterk is. De wetgever heeft daarmede geen imperatief voorschrift bedoeld. Na de afwijkende bepalingen heeft zij eenvoudig een artikel laten volgen, dat uitdrukte, dat er verder geene afwijkingen van de gewone proces-orde uoodig waren. Uit art. 822 kan m. i., met betrekking tot deze quaestie, geen argument geput