die, welke bij 's Hofs arrest van 18 Maart 1872 en bij vonnis van den regter o quo van 21 Mei 1872 zijn gereserveerd; een en ander "p de gronden, in de van wederzijden gewisselde en aan den Hove overgelegde conclusiën uiteengezet;

0., dat de door den oorspronkelijken eischer, nu geïnt., tegen de beide oorspronkelijke gedaagden, nu appellanten, ingestelde vordering strekt tot vergoeding van schade, geleden wegens onregtmatige daad door de schuld of nalatigheid des eersten appellants , waarvoor de tweede app. aansprakelijk is;

0. te dien aanzien , dat het tusschen partijen vaststaat, dat des geïntimeerden schip Le Brutal, op 17 Dec. 1870, ongeveer des middags op de rivier de Merwede, onder dö gemeente Hardinxveld, met inhebbende lading is gezonken, en de geïnt. alzoo schade heeft geleden ; en dat nu de vraag is, of, ten bewijze, dat dit aan de schuld des eersten appellants te wijten is, de daartoe door den geïnt. gestelde en bij s Hofs arrest van 18 Maart 1872 als ter zake dienende en afdoende verklaarde feiten al of niet zijn bewezen;

O., dat deze feiten zijn de volgende:

• <*at de eerste app. op Zaturdag 17 Dec. 1870, ongeveer des midM S' St'' Wet'er' met de stoomsleepboot Kraft, op de rivier de Merwede, onder de gemeente Hardinxveld, op een afstand van slechts ongeveer zes meters is voorbijgevaren het aan den geïnt. toebehoorende schip Le Brutal, behoorlijk bestuurd en beiaden met steenkool en pleistersteen , en met het schip Le Vesuve stroomopwaarts gesleept wordende door de sleepboot Noord.- Braband ;

2°. dat hij eerste app. niet vooraf de vereischte klokslagen heeft gegeven, en geene blaauwe vlag ter halven mast heeft geheschen, en evenmin gedurende dat voorbijvaren zijne vaart heeft verminderd;

3°. dat dien ten gevolge de golfslag van des eersten appellants sleepstoomboot Kra/t voor des geïntimeerden schip Le Brutal 18 beengeloopen, dermate en met zoodanige kracht, dat dit schip daardoor door midden gebroken en onmiddellijk met inhebbende lading gezonken is ;

0,, wat het eerste feit aangaat, dat dit uit het in eersten aanleg gehouden getuigenverhoor werkelijk is gebleken op de wijze, in het Vonnis a quo vermeld, en waaraan het Hof zich gedraagt, met deze °_ok in het vonnis aangenomene afwijking, dat de Kraft, des geïntimeerden schip, niet op zes, maar op twee meters is voorbijgevaren, °f, gelijk weder een ander getuige zich uitdrukt, op zoodanigen afstand, dat een derde schip nog gemakkelijk tusschen de beide schepen door had kunnen varen ;

Ö., dat dit verschil omtrent de tusschenruimte der schepen den eersten app. riiet van schuld kan ontheffen, indien die schuld overigens bewezen is, daar zelfs de grootste der drie vernielde tusschenluimten toch de werking van den golfslag der Kraft, niet dan onbeduidend weinig kon verhinderen;

. 6., wat het tweede feit aangaat, dat uit de eenstemmige verklaringen van die getuigen, die bij het ongeval tegenwoordig zijn geweest eu bet hebben aanschouwd, is gebleken, dat de eerste app. niet, overeenkomstig art. 5, n°. 1, van het reglement van politie voor de scheepvaart en vlotvaart op den Rijn, dat bij Kon. besluit van 24 Junij 1869 (jStbl. n„. 106) ook op de Merwede toepasselijk is verklaard, vóór het voorbijvaren, de vereischte klokslagen heeft gegeven en de blaauwe vlag heeft gehcsehen; doch dat tevens is gebleken , dat de kapitein van de Noord-Braband aan dien van de Kraft tweemalen heeft toegeroepen: zachtjes aan ;

0., dat uit dit laatste feit (dat toeroepen) blijkt, dat eerstgenoemde gezagvoerder, ook zonder dat voorgeschreven dubbele sein, hetwelk alleen strekken moet om den schipper der voorste stoomboot den wil van dien der achterste om voorbij te varen te kennen te geven, dien wil tijdig had bespeurd;

O., dat alzoo hieruit volgt , dat het verzuim van dat dubbele sein Van geen invloed is geweest op hetgeen daarna is gebeurd;

0., dat verder ook uit de verklaringen der aan de zijde'des geïntimeerden gehoorde getuigen is gebleken, dat de Kraft hij het voorbijvaren zijne vaart niet merkbaar heeft verminderd;

O., wat het derde feit aangaat, dat uit de verklaringen dierzelfde getuigen isgebleken.dat kort na het. voorbijvaren de golfslag van de Kraft over des geïntimeerden schip is heengeloopen, en dat het schip toen met inhebbende lading is gezonken; doch dat tevens uit oe verklaringen dierzelfde getuigen, alsmede uit die van den aan de 2>jde der appellanten gehoorden getuige Wilson is gebleken : 1°. dat oe Noord-Braband ook niet, overeenkomstig art. 8, n°. 3, lid 1, van genoemd reglement, zijne vaart gedurende het voorbijvaren van de Kraft had verminderd; 2°. dat de Noord-Braband regtstaf naar den zuidwal gehouden heeft, dat is: naar den wal, waarlangs de Kraft gehouden had en houden moest, ofschoon de getuigen niet overeenstemmen omtrent het oogenblik, waarop dit plaats had , hetzij even vóór, hetzij even na, hetzij gedurende het voorbijvaren der Kraft;

O-, dat, nu in aan merking _ genomen eenerzijds het niet-verminde'en van vaart door de Kraft, maar ook anderzijds evenzeer het nietverminderen der vaart door de Noord-Braband en het houden van eze laatste naar den zuidwal, hetzij even vóór of even nk of gedurende het voorbijvaren der Kraft, — dit een en ander te zamen genomen op de noodlottige werking van den golfslag op des geïntimeeren schip, dat, zoo als ook gebleken is, zeer diep geladen was, van veel Bv oed kan zijn geweest en tot de aan des geïntimeerden schip overkomen ramp zeer veel kan hebben bijgedragen ;

0., dat, lil dien stand der zaak, ook al valt het onderwerpelijk geval in de termen van art. 12, n». 3, van het reglement, het afdoend bewijs aan het Hof niet is geleverd, dat dat overloopen van den golfslag over des geïntimeerden schip en het zinken van dit laatste uitsluitend aan de Kraft door het niet-verminderen harer vaart te bijten, en dien ten gevolge de ramp veroorzaakt is;

dat mitsdien de eisch des geïntimeerden , zoo als die bij dagvaarding van 19 Jan. 1871 is gedaan, behoort te worden ontzegd , en de appellanten bij het vonnis a que zijn bezwaard ;

Gezien art. 56 B. R.;

egt doende op het hooger beroep,

Gn '°elL'? n'et ■ mitsgaders het vonnis der Arrond.-Regtbank te teiwlp.101"' den 26 Nov' 1872 tusschen partijen gewezen en waarvan 8 18 geappelleerd;

Ontzegt dénUW reg' ?oende>

ingestelde Yorde^»\?Önen bij dagvaarding van den 19 Jan. 1871 instantiën, daaronder^ veroordeelt hem in de proceskosten der beide Maart 1872 en bij vo^T d'°' welke b« 's Hüfs arrest ™" 18 1872 waren gereserveerd. voornoemde Regtbank van 21 Mei

(Gepleit voor de appellanten Mr a m o t ••

A „nVntimPOrHn A/T ï 1. A' VAN STIPRIAAN LUlSCIüS,

Sn voor den geïntimeerde Mr. j. q. rochussen.)

, — ■ iiuui vu iiuuuoii rau

eze laatste naar den zuidwal, hetzij even vóór of even nk of

ARRONDISSEMENTS-RËGTBANKE N.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM.

Hurgerlijiit; Immer,

Zitting van den 29 October 1873.

Voorzitter, Mr. J. A. M. Bichon van IJsselmonde.

Kracht der arbitrale clausule naak Engelsch regt.

Het beding om de beslissing van een geschil op te dragen aan scheidslieden maakt, volgens Engelsch regt, den gewonen regter niet onbevoegd om van het geschil kennis te nemen.

Het blijft, geheel aan den regter overgelaten de bij hem aangebragte zaak, al of niet, naar scheidslieden te verwijzen.

1'■ C. M. Kruse, agent van buitenlandsche huizen, wonende te Rotterdam, aldaar als zoodanig handelende onder de firma F. Martin Kruse, eischer en geëxcipieerde in conventie, verweerder in reconventie, procureur Mr. G. C. Borger,

tegen

de handelsvennootschap onder de firma Duncan en Comp., te Liverpool, gedaagde en excipiënte in conventie, eischeresse in reconventie , procureur Mr. M. L. A. Vorstman.

De Regtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooijen;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min., daartoe strekkende: dat de Regtbank zich zal verklaren onbevoegd , en de partijen zal renvoyeren waar het behoort, met veroordeeling van eischèr in de kosten, en, wat betreft den eisch in reconventie, dat de Regtbank zal Vernietigen het door ged. in reconventie gelegde arrest, met veroordeeling van dezen tevens tot schadevergoeding en in de kosten;

Gezien de stukken , en daaronder meer bepaaldelijk eene beschikking, door den president dezer Regtbank den 27 Nov. 1872 gegeven, en een deurwaarders-exploit van diezelfde dagieekening, waarbij, krachtens die beschikking, ten verzoeke van den tegenwoordigen eischer, conservatoir beslag gelegd is onder de firma Gebr. van Stolk, te Kotterdam, op alle gelden en goederen, welke zij ter zake van de laatste met het stoomschip Tynedale, schipper G. Sealy, voor haar aangebragte lading tarwe mogt onder zich hebben, of voor vracht verschuldigd zijn of worden, tot een bedrag van ƒ6000, waarop des eischers vordering ten laste van ged. met rente en kosten voorloopig is begroot;

Overwegende, dat de eischer de ged. voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden, daarbij (onder sommatie om te erkennen of te octkennen, op straffe regtens) feitelijk stellende:

dat de eischer den 26 Sept. 1872 heeft bevracht der gedaagde stoomschip voornoemd, destijds liggende te Cardiff, onder anderen onder voorwaarde, dat het schip met allen mogelijken spoed, na terugkomst van deszelfs toenmalige reis naar St. Nazaire en Newry, zou stevenen naar Bordeaux, om aldaar voor rekening van den' eischer eene volle lading in ie nemen;

dat, in strijd daarmede, het schip verschillende tusschenreizen gemaakt heeft, als: van St. Nazaire, naar St. Aguiilon, van d£ar naar La Rochelle, en zoo naar verschillende andere havens, in alle welke havens het lading heeft ingenomen of gelost, ten gevolge waarvan het eerst den 9 -Nov. 1872 te Bordeaux is aangekomen , alwaar het nog moest lossen, vóór het ter beschikking van den eischer gesteld kon worden;

O., dat de eischer, op grond, dat, ten gevolge dezer, volgens hem willekeurige handelwijze, oponthoud zou zijn ontstaan, in strijd met de conventie, en daaruit aanzienlijke schade enz. geboren was, welke de ged. gehouden zou zijn hem te vergoeden, thans in regten vordert, dat de ged. tot zoodanige schadevergoeding veroordeeld zal worden, en tevens dat bovenvermeld conservatoir beslag onder de Gebr. van Stolk van waarde verklaard zal worden, met veroordeeling van ged. in de kosten van het geding;

O., dat de ged. in antwoord hierop heeft aangevoerd, dat, gelijk daarna door den eischer erkend is geworden, in de chertepartij, den 26 Sept. 1872 , betreffende evenbedoelde bevrachting, te Liverpool onderteekend, de bepaling voorkomt, dat, ingeval van eenig verschil, dit onderworpen zal worden aan het oordeel van twee personen te Liverpool, met onderling goedvinden te kiezen («in case of any dispute it is to be refered to two persons, inutually agreed on at Liverpool//) ;

G„ dat de ged. mitsdien, vermeenende, dat, ten gevolge van evengemeld beding, bet tegenwoordige geschil door de daarbij bedoelde scheidslieden beslecht moest worden, heeft doen eoncluderen , dat de Regtbank zich onbevoegd zal verklaren om van des eischers vordering kennis te nemen , met diens veroordeeling in de kosten •

0. voorts, dat, aangezien, volgens ged., het zoo even aangevoerde tevens de onregtmatigheid van het ten deze gelegd conservatoir beslag zou medebrengen, en zij ged. daardoor schade had geleden, in reconventie , namens haar, geconcludeerd is, dat dit beslag zou worden opgeheven , met veroordeeling van den eischer, verweerder in reconventie, tot vergoeding van kosten, schaden enz.;

O., dat de oorspronkelijke eischer de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid bestreden heeft, omdat, volgens hem, de bovenvermelde clausule, volgens het Nederlandsche regt, nietig, naar het ten deze van toepassing zijnde Engelsche regt, den gewonen regter, wiens beslissing dooi eene der gecontracteerd hebbende partijen verlangd wordt, nog niet in het algemeen onbevoegd zou maken om van eene vordering van eene dier partijen kennis te nemen, en speciaal niet, waar het, zoo als ten deze, niet geldt eene vordering tot executie van het contract, maar tot schadevergoeding wegens handelingen buiten, en non-executie van het contract;

0., dat de juistheid dezer laatste beweringen door ged. betwist is geworden, zoowel naar Nederlandsch als naar Engelsch regt, wanneer, gelijk in casu, de ged. steeds bereid geweest is en nog is om aan de arbitrale clausule uitvoering te geven; waarop door den eischer nader aangedrongen is, dat de ged. en excipiënte verpligt zou zijn de door hem eischer ontkende verbindbaarheid en regtsgeldigheid der bewuste clausule ten deze te bewijzen, terwijl, voor het geval het bewijs van het tegendeel van hem gevorderd mogt worden, hij eischer zich ten overvloede tot het leveren daarvan bereid verklaarde;

0. in regten, dat de regtsgeldigheid van meergemeld beding en de daaraan toe te kennen regtsgevolgén beoordeeld moeten worden naar het regt van de plaats, alwaar de overeenkomst, waarin dat beding voorkomt, is aangegaan , en alzoo naar het Engelsche regt;

O. nu te dien aanzien , dat, daargelaten de vraag., of 'eene der partijen, en, zoo ja, wie van haar verpligt zij het bewijs te leveren, hoedanig bedoeld regt ten opzigte van liet. punt in geschil zij , — blijkens de gevoerde dingtalen en de daarop gevolgde mondelinge toelichting tusschen partijen vaststaat, dat ten deze tot rigtsnoer dienen moeten de bepalingen, vervat in de Engelsche wet, bekend onder den titel van //Common Law Procedure Act» van 12 Aug. 1854, A°. XVII a. XVIII Victoriae cap. 125;

0.} dat, blijkens meerdere sectiën of artikelen dier wet en bepaal¬

delijk blijkens art. XI, daaraan de door twee contracterende partijen overeengekomen bepaling, dat, ingeval van latere verschillen , het oordeel van scheidslieden zal worden ingeroepen, geheel andere beteekenis en regtsgevolgen heeft dan die, daaraan in ons regt toegekend;

dat, wel verre dat door zoodanige bepaling partijen onherroepelijk en zonder uitzondering voor het vervolg gehouden zouden zijn om zich aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen, zij onder sommige omstandigheden bevoegd blijven daarop terug te komen; dat ook, wanneer partijen zich daarnaar willen of moeten gedragen, zij na de beslissing van scheidslieden weder bij den gewonen regter moeten terugkomen, en dat diens bevoegdheid o» van het geschil kennis te nemen , door zoodanige bepaling geenszins wordt uitgesloten , maar het geheel aan zijn oordeel. wordt overgelaten om eene zaak , die bij hem aangebragt is, naar gelang van omstandigheden , al of niet naar scheidslieden te verwijzen, in welk eerste geval hij zich echter volstrekt niet onbevoegd verklaart, maar integendeel, zijne bevoegdheid tot eindbeslissing handhavende, de behandeling der zaak slechts voor eenigen tijd schorst oi' stateert;

O., dat alzoo eene onbevoegdverklaring, gelijk thans door ged. verlangd wordt, in strijd zou zijn met het regt, dat partyen geacht moeten worden op het oog gehad te hebben, toen zij het meerbedoelde beding in hare overeenkomst, opnamen ;

O. echter, dat eene schorsing of staking van het tegenwoordig geding niet kan worden bevolen wegens het onafscheidelijk daarmede verbonden en gelijktijdig aan 's regters kennisneming onderworpen conservatoir beslag, waarbij ook derden betrokken zijn, terwijl daartoe ook zelfs niet subsidiair geconcludeerd is;

0., dat er dus aliezins termen zijn om , niettegenstaande meergemeld beding, de zaak door de Regtbank zelve te doen beslissen , zonder die naar scheidslieden te verwijzen;

0., dat de voorgestelde exceptie mitsdien moetende verworpen worden , de hoofdzaak nogtans, zoo in conventie als in reconventie , voor alsnog uiet voor beslissing rijp is ;

Gezien art. 10 Alg. Bep., art. 1382 B. W. en artt. 127 en 56 B. R.; Verwerpt de door ged. in conventie voorgestelde exceptie; en Veroordeelt haar in de kosten, daarop gevallen;

Gelast voorts partijen, zoo in conventie als in reconventie, op de hoofdzaak voort te procederen.

(Gepleit voor den eischer en geëxcipieerde Mr. H. C. Vbbniers van der Loeff, en voor de gedaagde en excipiënte Mr. J. Knottenbelt.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Tweede kamer,

Zitting van den 11 April 1873.

Voorzitter, Mr. A. van Eyk Bijleveld.

Regters, Mrs.: P. J. Süringar en Jhr. E. Lintblo de Geer.

Malta als order-, hoewel niet eind-orderhaven. — Waar het cognoscement duidelijk slechts den hoofdinhoud van de cherte-partij teruggeeft, kan door den kapitein niet uit de weglating van eene conditie of uitdrukking eene afwijking van de cherte-partij worden afgeleid.

Overligdagen bij eene stoomboot.— Waar vijftien daqen voor laden en lossen bestemd zijn, is het bewijs van trage lossing door den kapitein toelaatbaar, al zijn elf dagen gebruikt voor laden, zoodat slechts vijf voor lossen overblijven. — Bewijs omtrent de schuld van schip en gezagvoerder.

A. Falck, kapitein van het Belgische stoomschip de Kuyter , wonende te Antwerpen, eischer, procureur Mr.J. L. Wolterbeek ,

tegen

P. A. Bundten , koopman te Amsterdam, gedaagde, procureur J. G. Kuhn.

De Regtbank enz.,

Overwegende in facto :

dat tusschen. partijen in confesso is, dat 'bij. (geregistreerde) chertepartij , aangegaan te Londen op 9 Sept. 1872 tusschen den boekhouder van het stoomschip de liuyter en de heeran Watts Milburn en Comp., kooplieden aldaar, gezegd stoomschip is be- en vervracht voor eene reis van Odessa naar eene veilige haven in het Vereenigd Koningrijk, of op het continent tusschen H&vre en Hamburg, beiden ingesloten, doch met uitsluiting van Amsterdam, onder anderen met bepaling, dat het schip Malta voor orders zoude aandoen, en, indien daar geene orders waren, dat het schip dan eene van de drie havens Queenstown, Falmouth of Plymouth (naar de keuze des gezagvoerders) om orders zoude aandoen; dat, wat de vracht betreft, bij die overeenkomst is bepaald, dat deze 10 pet. meer zou bedragen dan het gefixeerde quantum bij bestemming naar het Vereenigd Koningrijk , indien het schip naar het continent zoude worden gedirigeerd, except wanneer het schip te Malta orders voor het continent mogt ontvangen, in welk geval de. vracht dezelfde zonde zijn als bij bestemming naar het Vereenigd Koningrijk; terwijl de vracht van graan en zaad zonde berekend worden naar de evenredigheid, vastgesteld bij de zoogenaamde Londensche Baltic-Rates ;

dat, wat de ligdagen betreft, is bepaald, dat de koopman voor het beladen van zijn schip in de haven van vertrek en voor het ontlossen ter destinatie-plaats gezamenlijk zou hebben vijftien loopende dagen, met uitzondering der Zondagen, en dat het schip daarna gedurende tien dagen op overliggeld zoude moeten blijven liggen, tegen vergoeding van 40 pd. st. per dag;

dat dien ten gevolge het schip te Odessa werkelijk is beladen geworden en daarna een ten processe overgelegd (geregistreerd) cognoscement door den aflader N. M. TorcofF is geteekend geworden, waarin geene melding wordt gemaakt van Malta als orderhaven;

dat bet schip, zonder Malta aan te doen, de reis naar de orderhaven Falmouth gelukkig heeft volbragt, en aldaar order heeft gekregen naar het Nieuwe Diep, waar de lading door den cognoscementhouder is gelost; en dat te Odessa, bij de inlading, elf ligdagen waren verstreken en bij de lossing vijf dagen meer dan het gezamenlijk toegestane aantal ligdagen zijn gebruikt ;

dat de eischende kapitein alsnu, op grond, dat hem, naar aanleiding dier feiten, krachtens overeenkomst toekomen èn de vracht met 10 pet. verhoogd èn vijf overligdagen, en dat de betaling hiervoor hem ten onregte wordt geweigerd, deze,—in voege als bij het slot zijner conclusie is vermeld, van den ged. vordert;

dat de ge l. die vorderingen in het breede heeft weêrsprokea, in substantie op grond, dat de eischer verpligt was Malta om orders aan te doen en, dit niet gedaan hebbende, geen regt heeft om vrachtverhooging te vorderen; en, wat het tweede gedeelte der vordering betreft op grond, dat het geenszins aan hem, maar aan den eischer te wijten

'?< dat rtr toe=estane overligdagen zijn gebruikt en wel

door gebrek aan stoomvermogen en werktuigeu bii liet lossen • on al welke gronden hij heeft geconcludeerd tot den eischP en

suoordinaat incidenteel heeft verzocht tot het bewijs, ook door geuigen, e woi en oegelaten, wat de gevraagde vrachtverhoöging betreft, dat