DingsrJag, 25 November 1875. N°« 5652.

WEEKBLAD YAN HET REGT.

REGrïSKUNDIG NIEUWS- EH ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN-DERT1 GSTM JAARGANG. JLS ET VERITA8.

WBWaagW!aCI J I —a—a— mui»—l -r-r-rntltrnr .w ,. _,

DU blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dïngsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel.— Bijdragen, brieven, enzfranco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschland: Haasenstein en Vogler, te Hamburg.

gsAtf-tff^rp-r-r—■ ^-.w, ,..CT^-CT-, rwscrgCTiiBu. «...«.■.imjm.huitw a«—tmnua. i . ., mm, , , w*a»ra«t-<»v»T. « n- • ■wxmwjmv.H 1Ï<F ~ fTT 'TT T TT~ TTmnïTI TIT——I ~l I Ml llll II III "

WETGEVING.

VOORSTEL VAN WET VAN DE HEEüEN OLDliNIIUIS GRATAMA, IDZEBDA EN VAN KERKWIJK TOT INTREKKING YAN DE BIJZONDERE BESCHERMING VAN DE JAGT EN HET JAGTBEDRIJF.

Memorie van toelichting. (Vervolg en slot van Weekbl. n°. 3648 en 3650.)

§ 5. Be jagtwet verstoort eene goede verhouding tusschen de in het <»ild levende dieren; se doet een door niets g er egtv aardig den greep in de verhoudingen van de dierenwereld.

Wanneer op een gegeven oogenblik sommige dieren zich bijzonder hebben vermenigvuldigd (hetgeen somwijlen van weer en wind, van den grond, van den waterstand en dergelijke afhankelijk is), dan zijn er andere dieren om die vermenigvuldiging te breidelen. De jagtwet treedt roekeloos en storend tusschen beide. Ze beschermt herten, hazen e" patrijzen in denverboden tijd geheel en in open jagttijd belangrijk. Ze beschermt zijdelings ganzen en konijnen. Ze geeft aanleiding om 'ossen te vervolgen (zie art. 29).

Om maar iets aan te halen : de Duitsche dierkundige Brehm betoogt met klem, dat de vos een der nuttigste dieren is, die duizenden nmizen vernielt, en dat in zijne plaats de haas sterker vervolgd diende te worden, omdat die een der schadelijkste is (2 7). Dit is zoo waar, dat in België en Oostenrijk reeds op dit punt als 't ware correctieve betten hebben moeten worden gemaakt, hoedanig correctief ook reeds doorkomt in art. 26 van onze jagtwet. Vgl. ook art. 3 der Belgische wet van '•) April 1873.

In Oostenrijk zijn wettelijke bepalingen vastgesteld tot bescherming van nuttige vogels.

In het tijdschrift van nijverheid voor 1870, lilde reeks, deel XI, 'ste, 2de stuk, worden die door de heerea J. P. tan Wickevooet ^Rommelin en if. W. van Eeden medegedeeld en de wenschelijklieid uitgesproken om eene dergelijke wet in Nederland in te voeren.

In datzelfde tijdschrift voor 1873 , lilde reeks, deel XIV, stuk 3, bladz. 170, wordt het Belgische reglement van algemeen bestuur, om de vernieling te voorkomen der insecten-etende vogelen, van 21 April 1873, door diezelfde heeren medegedeeld.

Wanneer men eenmaal op den onnatuurlijken weg is , moet men "iet zelden eenen nog onnatuurlijker weg banen !

§ 6. De jagtwet is nadeelig voor den landbouw.

Een betoog, dat de jagtwet hoogst nadeelig is voor den landbouw, 18 geheel overbodig. Ieder onpartijdige geeft het toe. Jagtliefhebbers alléén misschien kunnen er toe komen om dit in hun gepassionneerd enthousiasme niet te erkennen. Maar dezulken zijn niet te overreden, ledereen weet het, iedereen ziet het, duizenden en duizenden ondervinden het.

De heer Westerhofj? vroeg zeer satiriek bij de beraadslaging over l'e jagtwet van 1857, den 20 Mei 1857, aan den minister v. d. Brugghen : »of in onze dagen nog aan hot jagtregt verbonden is ook '•et regt om de te veld staande vruchten van den landman te vertreden»?

Die vraag moest duizend en tienduizend malen overal herhaald Worden , of het mogelijk ware het gezond verstand, het gevoel van billijkheid en regtvaardigheid wakker te roepen, of het mogelijk ware te doen inzien , hoe bedroevend het vooral voor den kleinen landbouwer moet zijn, dat het wild, voor anderen als 't ware gereserveerd, zich voedt met graan , jong plantsoen, zaden , groente- en grasgewassen, door hem geteeld, dat hem daardoor schade wordt aangedaan Van dieren- en menschenvoedsel, en dat hij dat voor hem schadelijke ge ïeite toe niet mag dooden. Voorzeker de waarde, die op deze wijze aan den landbouw wordt ontroofd, vertegenwoordigt jaarlijks eene groote som , terwijl de jagtwet de landbouwers dwingt hunne gronden beschikbaar te stellen tot kweekplaatsen van het wild ten behoeve der jagtliefhebbers, zonder dat hun de schade, daardoor veroorzaakt, vergoed wordt.

De worsteling met het verwonde dier wordt niet zelden — zelfs tegen den zin van den jager— overgebragt op in den oogst staande gronden, als wanneer jagers, polsdragers, oppassers en jagthonden de hoop van den landmail vertreden en verwoesten 1

Ieder, die den landbouw een goed hart toedraagt, al beschouwt hij denzelven al niet met zoo velen als het hoofd-bestaanmiddel, erkent het nadeel , dat de landbouw door de jagtwet lijdt. Wij zullen ons trrnrrfA met in verdere hetoogen begeven. Alleen zullen wij uit zeer

vlrsla°Ve" a!s b8wiJzen aanhalen :

7 Exc "den" landtlouw irl Nederland, opgemaakt op last van bladz. '32 en im™'" Biunenlandsche Zaken, 1861 en 1862 ,

Nieuwe boerengoudmijn i865 b) d 24? 2 g .

de belangrijke requesten aan de TwJ. k r m u

de Zeeuwsche en Groninger maats " Kamer van de Geldersche,

van de afdeeling Oostburg der ZeetS" °UW ^'

Verslag van den l™dbo*w als boven ,868, bladz. 270 en 271; Maandblad voor den landbouw, redacteur E. C. Enklaar, 1870 , U\ 2 •

. het gedrukte adres van de commissie van landbouw in Groningen, lö 1870 aan den minister van «Justitie ingediend ;

Vertoogen van de landbouwvereeniging te Barneveld in de Landbouwcourant 1870, bladz. 99 en 199, en Bijblad bladz. 29, .309. W. C. H. Staking, Verslag landbouw 1870, bladz. 370.

. (27) Zie Dr. J.C. Ballot, Magazijn voor landbouw en kruidkunde, lilde reeks, deel III, aflevering 2, bladz. 62.

De redevoeringen van Mr. G. M. van der Linden in de zitting van de Tweede Kamer van 30 November 1868, Bijblad bladz. 37'J; van Dr. Idzkrda in de zitting der Tweede Kamer van 8 Mei 1871, Bijblad bladz. 687, en van J. J. yan Kerkwijk, in de zitting van de Tweede Kamer van 20 November 1872 , Bijblad 1871—1872 , bladz. 412 en 413.

Weekblad van het Regt, 4 December 1871, n°. 3394.

En nog onlangs den nestor der Nederlandsche landbouwschrijvers, den grijzen H. C. van Hall, in het Tijdschrift ter bevordering van nijverheid 1872, deel XIH, bladz. 255, in de slotwoorden: //alle landbouwers behooren aan te dringen op de geheele afschaffing der jagtwet; zij, die het wild, dat zooveel nadeel aan den landbouw toebragt, willen behouden, kunnen dit op hun eigen grond doen, waar zij niemand behoeven toe te laten; maar het is een bepaald onregt, ais men moet duiden , dat wild , hetwelk gij niet moogt dooden , de met veel moeite en zorg gekweekte gewassen op uw eigen grond komt vernielen».

Ook in Engeland is onlangs eene meeting van landbouwers gehouden om te geraken tot afschaffing van de jagtwet.

The Daily JVews laat zich in sterke bewoordingen uit over het nadeel, dat de jagt aan den landbouw toebrengt, waarvan in de Staatscourant n». 217, 14 September 1872, onder Engeland het een en ander wordt medegedeeld.

Ook in eene vergadering, in Junij 1872 te Londen gehouden van afgevaardigden der Trade 'Jnions en van het genootschap tot bevordering van grondeigendom der arbeidende klasse, werd de geheele afschaffing der jagtwet onder het programma opgenomen (28).

§ 7. De jagtwet is als belastingwet geheel en bepaald af te keuren.

1». De belasting behoort enkel belasting te zijn zonder bijoogmerken, zoo als Vissering teregt in zijne Practische Staathuishoudkunde zegt (nu. 795).

2o. De jagtwet brengt weinig op; de schatkist heeft daarbij weinig belang; om zulks aan te toonen geven wij in bijlage A een overziet van de ontvangsten over de jaren 1868, 1869, 1870, 1871 en 1872.

Het gemiddelde van deze vijf jaren nemende, zoo blijkt, dat jaarlijks zijn verleend;

95 groote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrijf;

5501 »</«/»» „ met uitzonde¬

ring van de lange jagt en valkenjagt;

425 kleine jagt-acten tot uitoefening der jagtbedrijven, in art. 15, iitt. e, ƒ en g genoemd ;

4002 groote visch-acten tot het gebruik van alle geoorloofd vischtuig;

9491 kleine visch-acten tot het gebruik van één geoorloofd vischtuig , in de acte te vermelden.

De opbrengst dezer acten heeft, met inbegrip van het zegel, badragen in:

voor de jagt-acten. voor de visch-acten. te zamen.

1868 ƒ117,313.72 ƒ 52,498.65® ƒ169,812.345

1869 • 123,518.25 » 50,890.915 » 174,409.16s

1870 » 124,020.22 - 51,296.07 » 175,316.29

1871 » 123,036.63 - 51,789.30s » 174,825.93»'

1872 » 130,485.83 « 55,277.35 . 185,762.18

of gemiddeld per jaar :

ƒ 123,674.93 ƒ 52,350.45 / 176,025.38

Bij deze gelden moet men nog voegen de ontvangen boeten en verbeurten te dier zaken, die giobaal bedragen ƒ 7500 'sjaars, maar geenszins allen betaald worden. Vele dezer boeten geven aanleiding tot onverhaalbare justitie-kosten.

Tegenover deze ontvangsten staan de uitgaven, die op de staatsbegrooting voorkomen , ten behoeve van de jagt en visscherij.

Deze uitgaven zijn niet met juistheid aan te geven, omdat de kosten van de rijks-veldwacht niet zoodanig zijn gesplitst, dat men daaruit kan zien , hoeveel de uitgaven bedragen voor het gedeelte van de rijks-veldvacht, bijzonder belast met het toezigt op de jagt en visscherij; evenmin blijkt, wat voor de jagt en wat voor de visscherij ieder afzonderlijk wordt uitgegeven.

Op bijlage B komen de voornaamste artikelen der staatsbegrooting voor, die ten behoeve van het Departement van Justitie°voor de jagt en de visscherij zijn uitgetrokken.

Deze uitgaven hebben, zeer globaal genomen, bedragen ongeveer f 90,000 'sjaars.

Bij deze som zou nog gevoegd kunnen worden een gedeelte der uitgaven voor de maréchaussée, die ook toezigt op de jagï en visscherij houdt, benevens de kosten van verpleging van hen, die wegens jagt-overtreding tot principale of subsidiaire gevangenis-straf zijn veroordeeld , en de vele onverhaalbare justitie-kosten.

Gaat men over tot het wijzigen van de wet op de jagt en visscherij, in voege door ons voorgesteld, dan zal het toezigt op de visscherij weiligt. minder kosten en minder veldwachters vereischen.

Gemiddeld zal de schatkist door het afschaffen der bepalingen, die alleen op de jagt betrekking hebben, jaarlijks verliezen ƒ125,000.

Tegenover dit verlies staat het groote voordeel , dat de landbouw zal ondervinden, en dat de veldwachters tijd zullen krijgen om zich met andera bezigheden onledig te houden ; men zal hun aantal daardoor niet behoeven te vermeerderen en welligt hier en daar, vooral in de hooge streken des lands , waar weinig of geene visscherij is, kunnen verminderen (29).

(23) Zie Staats-courant 26 Junij 1872, n°. 148,

(29) Mr. L. tl. de Sitter, in Weekbl. 3174, en Mr. D. J. R. Brants , in Weekbl. 3398, beweren, dat »de jagt veel meer toezigt vereischt dan de visscherij;// en dat//door afschaffing der jagtwet voor een groot deel de r'rjks-politio vervalt,» het terrein, waarop gejaagd wordt, is oneindig veel grooter dan de watervlakte, waarin wordt gevischt.

Aan visch-acten wordt jaarlijks ontvangen ƒ 52,000; de n .raven voor de visscherij zullen bedragen ongeveer ƒ 90,000, zoo „ot toezigt op de visscherij ongeveer ƒ48,000 'sjaars meer zalkosi. de visscherij aan acten aan de schatkist opbrengt.

De opbrengst van de rijks-middelen bedroeg in ronde sommen :

186 8 ƒ 71,400,000

186 9 74,200,000

187 0 75,300,000

187 1 77,600,000

187 2 82.40J.OJO

Uit deze cijfers blijkt eene gedurige toename van de opbrengst der rijks-middelen : de gewone middelen hebben in 1872 ruim fl milhoen meer opgebragi dan in lt>6S.

Tegenover zulk eene vermeerdering kan er geen bezwaar zijn om de wet op de jagt af te schaffen en de schatkist ƒ 125,000 minder te doen ontvangen, ter wegneming van zooveel onregt en van zooveel nadeel!

§ 8. Herstelling van de regtsoeiligheid, den grondeigenaar op zijnen grond toekomende.

De intrekking van de bescherming, aan de jagt en het jagtbedrijf verleend, zonder nadere voorziening, zou ieders eigendom voor vreemlen openstellen, die zich van het touëigeniugsregt zouden meester maKeil, dat alleen aan den eigenaar toeKomt uit te oefenen. Iedere redea ook of voorwendsel om den eigenaar die regtsveiligheid langer te onthouden, vervalt nu. Er worden daarom in het ontwerp in art. 5 polnie-straffen voorgesteld tegen het bloote feit van het betreden van den grond van een ander, onverminderd de burgerlijke aetie tot schadeloosstelling voor toeyebragte schade, zoo daartoe termen tijn. Art. 471 , nu. 13, en art. 475 , n°. 9, vau het Wetboek vau Sirafregt zijn daartoe niet voldoende.

Onder de werking van de jagtwet van 11 Julij 1814 {Stbl. n». 7) werd art. 471, n«. 13, geacht gewijzigd te zijn dom are. IS ; »de geregtigdheid tot de jagt bragt mede de bevoegdheid om, ai jagende, over gronden, behoorendc tot het jagiveid, te gaan;» de Hooge"l{aad handnaafde dat bij arresten van 22 November 1846 ( Weekbl. "1°. 783; en 2 Jauuarij 1849 (H'eML n°. 1025), verg. ook vonnis den Bosch 8 July 1845 ( Weekbl. n°. 702).

De bepalingen van de artt. 2 der wetten van 1852 en 1857 lieten ook slechts een zeer gebrekkig beroep op art. 471 , n". 13, en art. 475 , n". 9, over.

De voorstanders van de jagt, die de bepaling van het vertoonen van schriftelijk bewijs van deu eigenaar in die wetten hebben gebra 't hebben zeer goed vooruitgezien, aat daaraan de hani niet kon gehouden worden; dat zij, bij behoud van het jagtregt, iets onuitvoerig ks voorschreven, en dat zij alle grouden zoo doende konden bejagen en het gewenschte algemeen jagtveld kregen.

Art. 471, n°. 13, beschermt daareuooveu ook niet de heidevelden en opgaande bosschen.

üe grensscheiding tusschen bezaaide en toegemaakte gronden , tusschen 01e, welke met rijpe of rijpende vruchten bezet zijn (onderscheiding, aangenomen bij art. 471, 13"., en art. 475 , 9'.", van het Wetboek van Strafregt), is geheel onzeker; de jurisprudentie getuigt er van; de voorstellers hebben eene andere onderscheiding aangenomen en tevens in bedrag van de geldboete den regter meerdere ruimte gelaten in verband tot het feit. Hetscmjnt cchier noodig de vervolging te beperken tot de kiagt der belanghebbende partij , omdat het leit in de meeste gevallen zonder arglist wordt gepleegd. De wetgever voorziet dan ook juist geneel in datgene, waarin alleen voorzien most worden. I11 het decreet van *8 April 1790 kwam reeds eene gelijke bepaling voor. Om diezelfde reden schijnt het noodig deu tijd tot het doen der klagt te beperseu tot ééne maand.

§ 9. Het onnoodige van politie maatregelen ter beperking van het voereu van schietgeweer.

Het schijnt onnooiig om, na intrekking der bijzondere beseherming, aan de jagt en het jagtbedrijf verleend, bepalingen te maken tegen het dragen van schietgeweer door onbevoegden, kinderen, krankzinnigen en dergelijke:

1°. het is niet de taak van den Staat om alle mogelijke onvoor» zigtigheid te weren; hij zou daartoe trouwens ook onuiagtig zijn ;

2°. bij het bestaan der tegenwoordige en der vroegere jagtwetten kunnen ook personen, aan wie het eigenlijk niet toevertrouwd is, acten krijgen of op acten van ouders en anderen medegaan ;

3Q. de Staat zou toch geene andere voorzieningen in dat onderwerp kunnen nemen , dan tegen het dragen van schietgeweer door onbevoegden op openbare plaatsen; en dat laatste is reeds in het algemeen verboden in art. 314 van den Code Pénal, in verband met het décrèt impériai van 12 Maart IS06, qui ordonne 1'exécution de la déclaration du 23 Mars 1728 concernanc je port d'armes K30)t hetgeen door de jurisprudentie worde gehandhaafd (31).

De voorstellers hebben hiermede hun wets-ontwerp toegelicht, zooveel zij dit nu noodig rekenen. Zij hebben getracht eene volksovertuiging op te volgen, eene steeds luider en luider uitgesprokeue volks* behoefte te voldoen.

Uit een overvloed van bewijsgronden hebben zij alleen het voor» naamste aangevoerd.

(30) Vergelijk Fortuin, II, bladz. 381; Rondonnrati oiq

(31) Zie dezelve bij Schooneveld, het Wet hoek ,. ' 3 , !?' op art. 314; en IJsselsteyn, Aanteekeninae-i an Ara>regt, I8b6, art. 314, bladz. 14. Zie ook .nJ nZTli AzZ * '

in Weekblad van het Regt 1873, n" 3626. Augustus 18,3,