S'ewezon schadevergoeding, tevens betrof de van-waarde-verklaring van 'HServatoirc arresten Ier verzekering dier schadevergoeding geleed"; 6n dat, al ware de eerste dier beide gronden onaannemelijk (als'zullende ten aanzien van een defaillant moeten worden gevolgd het voorschrift van art. 612 B. 11., voor zoover dit mogelijk zou kunnen Min), dan nog zoude overblijven de juistheid van den tweeden grond Van beslissing ;

0., dat alzoo beide middelen van cassatie zijn ongegrond;

Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer iu de kosten.

(Gepleit Mr. A. M. van Stipriaan Luïscius voor den eischer, en Mr. B. M. Vuelandbr Hein voor de verweerders.)

kantongeregten.

' — - -

KANTONGEREGT Na. III TE AMSTERDAM.

Zitting van den 13 November 1873.

Kantonregter, Mr. 3". de Vbies Jzn.

-De concessionaris eener spoorwegbaan is tot schadevergoeding gehouden wegens stremming van water-afvoer en kan zich regtens te dien aanzien niet beroepen op overmagt, veroorzaakt door den inhoud zijner concessie.

T. Kok, landbouwer, te Soest, eischer,

tegen

de naamlooze vennootschap de Hollandsche IJzeren Spoor weg-maatschappij, te Amsterdam, gedaagde.

Wij kantonregter enz.,

Overwegende, wat de daadzaken betreft:

dat de vordering strekt tot veroordeeling der gedaagde maatschappij 111 de betaling aan den eischer van f 150 of zooveel minder , als de ''Ster zal oordeelen te behooren, tot vergoeding van de schade en et nadeel, bij den eischer geleden, als eigenaar van een perceel "eiland, gelegen in de gemeente Soest, kadastraal bekend sectie B, '|U- 93, belend ten zuiden den Amersfoortschen of Zwarten weg, e" noorden den Oosterspoorweg, ten oosten A. van Klooster en ten pesten G. van Hofsloot, doordien de ged., wegens den aanleg van 'c spoorbaan van Hilversum naar Amersfoort, den water-afvoer van e togtsloot tussehen den eigendom des eischers en dien van voorhemden G. van Hofsloot in dier voege heeft belemmerd en gestremd , dat het voorschreven perceel weiland van den eischer geurende den zomer vau dit jaar herhaaldelijk voor een groot deel 18 ondergeloopen; eu, ofschoon de eischer wel erkent, dat gedurende "et tijdperk van de eerste afsnijding door de spoorbaan daarin niet gelijkelijk en dadelijk kon worden voorzien, en daarom heeft JMgezeten, — nogtans die toestand, sedert eenige maanden reeds, J-eQ blijvend karakter heeft erlangd, doordien de ged. wegens het te ooge pei^ waar0p zy de duikers in de opritten der overwegen heeft aanleggen, het water in de, aan des eischers voormeld perceel eiland grenzende, bermsloot, op een zoodanig hoog peil houdt, dat et Water in de togtsloot voortdurend 3 H decimeters hooger staat «n dit vóór den aanleg van de spoorbaan het geval was; ten gevolge waarvan het voornoemd perceel weiland des eischers voor est. groot ee bij voortduring te vochtig blijft en bij de minste stortbui tot °oezem en waterberging dient van al het water, hetwelk van de achtergelegene landen, door middel van de meergemelde togtsloot, P'agt te worden afgevoerd, doch thans door den te hoogen stand ':er duikers in de overwegen, belet wordt zich door de duikers onder spoorweg been en vervolgens daarachter in de rivier de Eem te ^ntlasten ; dat de eischer gedurende den zomer van dit jaar daardoor ^ rPhgt is geweest, telkenmale zijn vee uit het meergenoemde perceel ei and te nemen en eenige dagen elders te laten grazen , om intusïo„en-gedu*di^ a^ te wacllten> totdat voormeld weiiand van het water des Z1J", ont'ast'eu wederom genoegzaam zou zijn opgedroogd , om denni?6.VeB te Srazen ; aai'biedende de reeds nu bij hem geleaid 1 S,C • door hem geschat op ƒ 150, bij ontkentenis , door alle zich d re§tens en zeiis biJ getuigerl te bewijzen ; beroepende hij ter t "roP > dat de wet verbiedt den natuurlijken afloop van het wastest 8 ,.elemmeren ea de ged. krachtens hare concessie verpligt is den de 001 " water-afvoer en de gestremde communicatie vóór en achter l>aanP°0r t aD 'e llerstellen door middel van duikers onder de spoorzoodanilJoermslooten van weêrszijden, en de ged. dan ook werkelijk duikers* i^tk °"der de sP00rbaan heeft daargesteld, doch deze het pand van dewfken> wanneer, zoo als in casu, het water , in wordt opgehouden tU schen twee overwegen, op die bermsloot

in die overwegen en peÜ' Waal'°P de Vl°er Van dbn duiker

ged. dat verzuim heeft „ T'T'S6 overwegen is gelegd; terwijl de

merde waterloozing te vnn • g e" Dalat'g 1S geweest ln de belem" droeg blijkens geregistreerd pvV-n,ettegenStaan<le daarvau kennis dd. 13 Junij dezes jaars; xploit van den deurwaarder van Lieshout,

dat de ged., bij monde van b»™„ ■ ,

dende, heeft aangevoerd, dat ifmagtlgde.' daar°P aDt,w°°r"

goeding is gegrond op eene beweerde „r ®, V0I.ien"Z ^ sehadeverallereerst blijken moet, dat door ged. 'een?""*'1.86 d; at derhalve Pleegd; dat echter door haar ten deze niets ™reg,matlSa daad is geJan worden, dan wat zij mogt en moest doen kr!ch,T'l g dat toch niet alleen, wat zij deed, geschiedde^ hare concessie; Waar zelfs op last van de Regering, en dat, ook al hadde 'et goed gehandeld, wat niet gebleken is, er force maipu Z'^ gÊ' ' niet anders had kunnen handelen; dat dit blijkt uit da ter^33 T zitting overgelegde concessie artt. 2, li, 12, 14, ™ 17° £ef'

regLtraUeeen'e °Tef ° Va",3? 1> luidende

kers zijn ëlZ : dat des uoods kan worden bewezen, dat de duizen, maar al t het 1)estek § 19; dat geene sehade is bewe-

zh geene orn-es-m*?- et' ged" tot 8eene vergoeding is gehouden, daar ned jure fecit; S® aad heeft gepleegd en het hier geldt; fecit,

dat de eischer, bij moil(,„

pliceerd : dat de vordering Jü." Zljn ■ daarop beeft gere-

die in strijd daarmede handeltSLpr°nd °P art' 3 B. W.; dat hij , «ens verzuim of nalatigheid ■ dat h °"reStmatiSe daad Pleegc» minkan verkorten; dat ged. zich niet ber*at des eischers regten niet d"ar het niet uit de concessie blijkt en r °P h6t jm- ^' r^Q duikers in de opritten gelegd in de bermsl" ^eene sPra^e van j°° ■ zij ged. den Staat in vrijwaring had vm°„0'en' maar » ware 'let 6 eischer geene schade kan lijden door eene daa<i ™epe"' dat Jatief gezag en het gemeene regt medebrengt rin?" n Bt a n.is" Segeven worden, behoudens de regten van derden - dat ^chtp"?'?.eJles eess.e en het bestek niet is gelet op het des betreffende advie" van • Staten van Utrecht; dat de daad, die aldus bleek onregtmati- te Da ,J met 18 ontkend en eischer bereid is te bewijzen, datzijn land lat kgeregtel'jke in-gebreke-stelling der ged., onder water stond, en schade" daarcioor schade heeft geleden, zoomede het bedrag dier dat ' co"cluderende tot toewijzing zijner vordering;

~ -yue uer gea. aaarop is gedupliceerd, dat zij den aard en de :

, hoegrootheid der schade niet kan erkennen, noch ontkennen, en zich ten i aanzien van het aangeboden bewijs aan 's regters oordeel refereert, dat i de Staat w el niet in het algemeen de regten van particulieren mag ver| korten , maar wel binnen de grenzen harer autoriteit, en geen werk | van publiek belang denkbaar is zonder benadeeling van enkelen ; dat j eischer zich in het onteigening-proces had kunnen voegen; dat in de

svwio »(iianc ia vau ue ieu ueze neuoeiüe duikers in het bijzonder, maar wel in het algemeen van alle duikers, afvoer van water in alle werken, en al de werken door de Regering zijn goedgekeurd ; dat de ged. moet zorgen voor afvoer van water, zoo als de Regering dat beveelt, en ged. niet anders mogt handelen; dat daarmede alle schijn van onregtmatige daad vervalt; concluderende tot ontzegging, immers niet-ontvankelijk-verklaring van des eischers vordering, met zijne veroordeeling in de kosten;

O., wat liet regt betreft:

dat de vordering des eischers is gegrond op de bepaling der wet, dat elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, dengenen, door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de verpligting stelt, om die te vergoeden; dat de ged. ten deze, zonder te erkennen of te ontkennen, dat er door haar schade aan des eischers voornoemd eigendom is toegebragt, en in het midden latende de hoegrootheid daarvan en zich omtrent het aangeboden bewijs daarvan aan het oordeel des regLers refererende, zich alleen beroept op de haar door dan Staat verleende concessie, eu de goedkeuring door het administratief gezag der werken ter zake van voornoemde spoorbaan , daaronder ook begrepen de toestand, waarin door den aanleg van die spoorbaan het bewuste weiland van den eischer verkeert, zoodanig die toestand bij eisch door hem is opgegeven ; dat nogtans, daargelaten, dat de ged. in dit geval bevoegd was, den Staat in vrijwaring te roepen, de concessie geen grond oplevert, als eene zaak, den eischer niet bindende en dus als eene res inter alios, om den eischer schade te doen lijden; zijnde partijen door de algerneene bepaling der wet gebonden , die den eischer toelaat de geleden schade wegens onregtmatige daad op de ged. te verhalen en die deze verpligt, die schade te vergoeden;

dat, wel is waar , naar de wet, erven, die lager liggen , verpligt zijn, ten behoeve van die hooger liggen, het water te ontvangen , dat daarvan natuurlijk afloopt, zonder dat dit door menschen toedoen bevorderd worde; maar de wet tevens bepaalt, dat, gelijk de eigenaar van het erf, dat lager ligt, geenen dijk of dam mag opwerpen, waardoor de uitwatering belet wordt, daarentegen de eigenaar van het hooger gelegen erf, gelijk de ged. is, niets mag in het werk stellen , waardoor de toestand van hetgeue, dat lager ligt , en dus ook niet het weiland des eischers , verzwaard wordt;

dat ook dit voorschrift der wet is van algerneene strekking en niet dan door wederzijdsche overeenkomsten van partijen kan worden gewijzigd, hoedanige overeenkomst ten deze niet is gebleken te bestaan;

dat, ofschoon de ged. zich op overmagt heeft beroepen, welke hare verpligting tot schadevergoeding, op haar rustende ten behoeve des eischers, zoude verhinderen, zoodanige overmaat ten deze niet gebleken is te bestaan, en de ged. aizoo gehouden is de schaae, aan den eiscber toegebragt door de te hooge plaatsing van den dniker, te vergoeden, terwijl ook de concessie zelve in art. 46 bepaalt, dat alle schadevergoedingen en alle kosten ten behoeve vau wien het ook zij , waartoe de aanleg van deu spoorweg, en van al hetgeen er toe behoort, aanleiding geven , ten laste van de ged. als concessionaris komen, die daarmede alleen en uitsluitend belast blijft;

dat de concessie ook wei het bouwen van bruggen en duikers voorschrijft, maar daarin te vergeefs eene bepaling gezocht wordt, die de ged. als concessionaris verpligtte de duikers op die hoogte te brengen, waardoor hét ongerief en de schade van onderloopen van des eischers weiland is ontstaan;

dat de ged. zich voorts heeft bepaald fcot tegenspraak harer gehoudenheid tot schadevergoeding in het algemeen zonder die schade zelve ot het beloop daarvan, dat de eischer vordert, te erkennen of ontkennen i terwijl de eischer heeft aangeboden die schade eu het beloop daarvan door alle middelen regtens, ook bij getuigen, te bewijzen, eu zoodanig getuigenverhoor tot de beslissing der zaak zou kunnen leiden ;

Alvorens regt te doen op de hoofdzaak :

Gezien artt. 1401 en 673 B. W. en artt. 56 en 103 B. R.; Bevelen, dat de eischer ter onzer gewone teregtzitting op het Paleis van justitie alhier, in tegenwoordigheid der ged. of deze behoorlijk opgeroepen, op den 11 Dec. aanstaande, des voormiddags ten half elf ure,^ door alle middelen regtens, ook bij getuigen , zal bewijzen : «dat hij eischer in den zomer van dit jaar schade heeft geleden , aan zijn perceel weiland te Soest, kadastraal bekend als sectie B, n°. 93, wegens belemmering en stremming van water-afvoer, door het te hooge peil, waarop de ged. aldaar de duikers in de opritten der overwegen van de Oosterspoorwegbaan heeft doen aanleggen, en dat die schade heeft bedragen de som van f 150;»

Het tegenbewijs aan de ged. vrijstaande;

Wordende de uitspraak omtrent de kosten tot het eindvonnis voorbehouden.

(Gepleit voor den eischer .Mr. J. J. A. L. Beens , advokaat te Amsterdam en Mr. B. J. H. tan Blariccm , te Utrecht, en voor de gedaagde Mr. J. A. Molster, advokaat, te Amsterdam.)

Men verneemt , dat de ged. van dit vonnis in hooger beroep is gekomen.

KOLONIALE ZAKEN.

HOOG GEREGTSHOF VAN NEDERLANDSCH IN'DIE.

Zitting van den 7 Augustus 1873.

Voorzitter, Mr. F. Alting Mees.

Verstek. — Verzet. — Scbade-staat. — Termijn.

Is het verzet ontvankelijk tegen een vonnis bij verstek, waarbij de gedaagde is veroordeeld tot schadevergoeding, nadat veertien dagen verstreken zijn na de beteekening van deu schade-staat 1 — Ja.

Raadsheeren, Mrs.; Sibemus Trip, van Slingeland , de Groot en yan der Hout.

De Regering van Nederlandsch Indië, appellante,

tegen

Lim Kee Soen , geappelleerde, advokaat en procureur Mr. J. H. Tehsteeg.

Het Hof enz.,

Wat de daadzaken betreft :

Overwegende, dat, bij vonnis van dén Raad van justitie te Soerabaya dd. 29 Mei 1872, de appellante bij verstek is veroordeeld om aan den geïnt. te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door !

j dezen gehad en geleden door en ten gevolge van de niet-nakoming . door appellante van de door haar met den geint. gesloten overeeni komst omtrent het regt vau verkoop van opium in het klein in de i residentie Soerabaya, gedurende het jaar 1871, nader op te maken i bij staat;

dat, als een gevolg van dit tij verstek gewezen en op den 18 Junij 1872 aan de appellante beteekc !'. vonnis, f11311 haar namens den geïnt. j op den 15 Aug. 1872 is beteekend een staat vau kosten, schaden en j interessen, tot een bedrag van f 142,4S3.665, waarop aan zijde der i appellante geen aanbod is gedaan;

; dat voorts de appellante bij expioit dd. 19 Oct. 1872 in verzet is ■ gekomen tegen het opgemeld bij verstek tegen haar gewezen vonnis en geëischt heeft de ontheffing van de daarbij tegen haar uitgesproken veroordeeling met de verdere gevolgen van dien ;

dat, naar aanleding van dit gedaan verzet, door den geïnt. is voorgesteld eene exceptie, strekkende tot niet-ontvankelijk-verklaring van het gedaan verzet, en zulks hoofdzakelijk op grond, dat, na do gedane beteekening van den schade-staat, en nadat een termijn van veertien dagen was verloopen, zonder daarop aanbod te doen, de appellante moet geacht worden in het gestelde quantum dier schadevergoeding te hebben berust, en dus ook noodwendig berust heeft in het vroeger nog onzekere, doch door den staat van kosten, schaden en interessen nader gefixeerd quantum der condemnatie en alzoo in het vonnis, waartegen verzet;

dat die exceptie bij conclusie van antwoord exceptionneel in het breede bestreden is; doch de Raad van justitie te Soerabaya bij zijn vonnis dd. 12 Febr. 1873, waarvan appel, die exceptie heeft geadmitteerd, en zulks in substantie op grond, dat de appellante moet geacht worden te hebben berust in den aan haar beteekenden schade-staat, door den termijn van veertien dagen na de beteekening daarvan onbenut te doen voorbijgaan, en dus ook heeft berust in het vonnis, waarbij zij tot schadevergoeding verwezen is;

dat de appellante van dat vonnis binnen den wettelijken termijn in hooger beroep is gekomen, hetzelve in het breede heeit hestre.ien en ten slotte heeft geconcludeerd: dat bet Hoog Geregtshof zal vernietigen het vonnis, waarvan appel, en zal verwerpen de voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzet, met veroordeeling van den excipiënt in de kosten, in beide instantiën op de exceptie gevallen, en met verwijzing van partijen naar den eersten regter, ten einde op de hoofdzaak voort te procederen ;

dat aan zijde van den geïnt. het vonnis is verdedigd en ten slotte is geconcludeerd: dat het Hoog Geregtshof, met vernietiging van het ingesteld hooger beroep, zal bekrachtigen het vonnis, waarvan appel, met veroordeeling van appellante in de kosten dezer appellatoire instantie ;

Ten aanzien van het regt:

0., dat, volgens art. 83 van het reglement op de Burgerlijke Regtsvordering, het verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis is ontvankelijk, totdat hetzelve zal zijn ten uitvoer gelegd ; eu de wetgever voorts in art. 83 van datzelfde reglement heeft bepaaid , dat het vonnis gerekend wordt ten uitvoer te zijn gelegd, onder anderen in het geval, dat de kosten betaald zijn;

O., dat deze wetsbepaling duidelijk is eu daaruit ontegenzeggelijk volgt, dat niet het stilzwijgen van de veroordeelde partij op deu aan haar beteekenden staat van kosten, maar eerst de daarop gevolgde betaling dier kosten tot niet-ontvankelijk-verklaring van het gedaan verzet kan leiden ; en het, met het oog op dit duidelijke voorschrift der wet, wel aan geen redelijken twijfel kan onderhevig zijn, dat dus ook niet het verzuim om een aanbod te doen op een, krachtens eeii bij verstek gewezen vonnis beteekenden schade-staat, maar eerst de betaling van de geëischte schadevergoeding het gedaan verzet niet-ontvankelijk kan doen zijn ;

dat immers de proces-orde, in cas van veroordeeling tot schadevergoeding, geheel en al dezelfde is als in cas eene partij in de kosten van den processe verwezen is; en de wetgever, alzoo in het ééne geval alleen de betaling der kosten gelijkstellende met de ten-uitvoer-legging, moet geacht worden ook in het andere geheel en al gelijke geval hetzelfde beginsel te willen hebben toegepast;

0., dat uit deze beschouwingen moet volgen, dat de regter a guo de wet verkeerdelijk heeft toegepast, en overzulks het vonnis o quo, waarbij de voorgestelde exceptie tot niet-ontvankelijk-verklaring van het gedaan verzet is geadmitteerd, zal dienen te worden vernietigd;

Lettende op $rt. 58 van het reglement op de Burgerlijke Regtsvordering;

Regt doende enz.,

Ontvangt het appel;

Vernietigt het vonnis van den Raad van justitie te Soerabaya dd. 12 Febr. 18 73, waarvan appel;

En, doende wat de eerste regter had behooren te doen ,

Verwerpt de bij dat vonnis geadmitteerde exceptie van niet-ontvaukelijkheid van het gedaan verzet ;

Veroordeelt den geïnt. in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep op deze exceptie gevallen.

MENGELWERK.

HET GEVANGENISWEZEN IN DE WEST-INDISCHE KOLONIËN.

(Vervolg, zie Weekbl. n". 3646.)

Omtrent de nieuwe gevangenis op het fort Amsterdam bij Paramaribo wordt verder betreffende het personeel daarbij gezegd :

»Dit personeel bestond op 1 Januarij 1872 uit den directeur, den adsistent-cipier, een eersten gevangenbewaarder, een 2den idem (effectief), een 2den idem (geëmploijeerd) en twee opzigters.

«Tot dit gedeelte van ons verslag genaderd, is het der commissie weder aangenaam met lof melding te kunnen maken van den directeur dezer gevangenis, den heer F. Rank, die met ijver de taak volbrengt, waartoe hij voor twee jaren geroepen werd. Hoe meer de inrigting en hare administratie verbetert, hoe meer het Wijkt, dat zijn werk kring een omvangrijke is. In het streven om zich meer en meer daarvoor te bekwamen, legt hij intusschea eene geschiktheid aan den dag, die de verwachtingen der commissie geenszins beschaamt.

"Het valt niet te ontkennen, dat de mindere beambten niet evenzeer hunne roeping beseffen. Den adsistent-eipier toch werd, naar aanleiding van onbehoorlijke gedragingen en dienstverzuim, de gelegenheid gegeven om zijn eervol ontslag aan te vragen. Hierop beschikte Uwe Excellentie bij gouvernements-resolutie dd. 19 December 1872 n°. 8 bereids goedgunstig, terwijl tevens de commissie gemaot^d w'er'd 'om eenen adsistent-cipier met den aanvang van dit iaar° voorloopt te emploijeren. De 1ste gevangenbewaarder, bij eene ontvlugtin| °van onachtzaamheid over uigd onderging eene strenge correctie. Van de

ÏLTZlT ™ be,dankte de Seëmploijèerde vrijwillig voor

zijne betrekking ; zijn opvolger heeft zich in den korten tijd zjner functie eene gepaste iermeteit eigen gemaakt en zal, zóó voortgaande, weiara een geschikt beambte zijn. Bij do opzigters deden zich ook twee veranderingen voor, één werd vervangen en zija opvolger be-