aanzien niet zoo en niet met die kracht vervolgd worden als menschen uit geringen stand, dan is dit wel een punt, dat hier verdient besproken te worden; dergelijk verschil zou ten hoogste onregtvaardig zijn.

De geachte afgevaardigde vraagt, of het waar is, dat de minister als excuus voor het niet-vervolgen heeft gebezigd het argument, dat hij daarvoor geen geld beschikbaar had. Het geldt hier een gesprek, in mijne kamer aan het Departement gevoerd , doch waarvan ik toch gaarne uitlegging wil geven.

De mij voorgelegde vraag was, of het niet goed was naar Amerika te telegrapheren, ten einde daar de voortvlugtigen te doen aanhouden of op te sporen. Mijne eerste aanmerking was, dat voor dien maatregel geen grond was, zoolang niet eenige aanwijzing bestond, dat de voortvlugtigen derwaarts waren vertrokken , en naar welk oord van dat werelddeel zij zich hadden begeven. Het telegrapheren naar Amerika en het aanwenden van kosten tot opsporing van voortvlugtigen in dat land ligt niet in den werkkring van een Nederlandse!) minister van Justitie. De gelden, voor politie toegestaan, kunnen tot dat doel worden besteed hier in het Rijk of ter bevordering der opsporing in die landen, met welke wij uitleveringstractaten hebben gesloten; daarbij blijft de minister binnen zijne ambtsbevoegdheid. In de bedoelde landen kan hij des noods kosten doen aanwenden om zoo mogelijk de voortvlugtigen te vinden, te doen uitleveren en zoo de vruchten van onze tractaten deelachtig te worden. Iets anders zou het zijn ten laste van mijne begrooting nasporingen van politie in Amerika te laten doen.

Wanneer nu de geachte afgevaardigde zegt, dat de personen, van den hier ter stede gepleegden moord verdacht, wel vervolgd zijn in het buitenland, dat men hen daar wel heeft gearresteerd en herwaarts gevoerd, dan doe ik hem eenvoudig opmerken, dat zulks heeft plaats gehad, omdat wij met België en Frankrijk uitleveringstractaten hebben gesloten, die in dit opzigt zijn nageleefd vis-a-vis ons.

Het eerste Politieblad betreffende de personen, door den spreker bedoeld, bevatte slechts den naam; voorzeker was dat verkeerd; daarom heb ik aan mijn Departement last gegeven te zorgen, dat dit wierd veranderd. En nu is in het Politieblad niet alleen opgenomen het signalement; maar aan het hoofd daarvan vindt men de beide photographische portretten, dat nog wel een beter middel van herkenning zijn zal.

Bij het doen zijner vragen heeft de geachte afgevaardigde nog een woord gebezigd, dat ik niet onopgemerkt mag laten voorbijgaan, daar het eene zaak betreft, die in dagbladen en in het publiek is besproken. Hij zeide, dat de bewuste en van moord verdachte lieden op allerlei manieren vervolgd zijn , zelfs door spiritisme. Ja, er heeft eene handeling plaats gehad, die strenge aikeuring verdient: een dier gearresteerden heeft men trachten te onderwerpen aan het spiritisme, ten einde door dat middel hem de bekentenis te ontlokken, dat hij den moord zou hebben gepleegd en waar hij het gestolene had verborgen. Het spreekt van zelf, dat, zoodra die zaak te mijner kennis kwam, ik een onderzoek heb ingesteld om te weten, wie de schuldige was ; want dat die zaak afkeuring verdient, zal, geloof ik, wel door niemand worden ontkend. Ik heb den commissaris van politie, die in deze aangelegenheid de handelende persoon was geweest, bij mij laten komen; deze had er geen kwaad in gezien en zeide mij, dat hij het niet gedaan had zonder bepaalde toestemming van den procureurgeneraal. Ik antwoordde hem, dat hij zich niet tot den procureurgeneraal had te wenden voor dergelijke zaken, maar zich had te onthouden van alle inmenging in de instructie, die hij zeer wel wist dat opgedragen is aan den regtér-commissarii en het openbaar ministerie. De commissaris van politie heeft r..!: verzekerd, dat bg meermalen met den procureur-generaal over de mit .1 i om de waarheid op't spoor te komen, in overleg pleegt te tr. • Ik heb natuurlijk naar de waarheid van zijne mededeeling geïnformeerd. De procureur-generaal heeft mij geantwoord, dat, toen hij in de stad was teruggekomen, na het ondergaan eener operatie, de commissaris van politie Beukman bij hem was gekomen en langen tijd met hem had gesproken over verschillende zaken en ook over het brengen bij den beklaagde van zeker persoon, door wien men hoopte eenige bekentenis aan dien beklaagde te ontlokken; maar hij voegde er bij, dat, ofschoon hij zich niet alles herinnerde wat gesproken is, hij zulk een tegenstander van bet spiritisme is, dat, zoo dit woord gebezigd ware, hij zeker nimmer zijne toestemming zou gegeven hebben. Het resultaat van een nieuw onderhoud met den commissaris van politie was, dat ik niet de stellige overtuiging heb gekregen, dat niet de commissaris in de bepaalde meening heeft verkeerd van de toestemming te hebben verkregen; want van den procureur-generaal op zijn bureau terugkomende, heeft hij aan zijne ambtgenooten medegedeeld, dat het verzoek was toegestaan, en heeft hij dadelijk daarna den cipier het bezoek aangekondigd. Onder die omstandigheden heb ik, ofschoon mijne afkeuring zeer duidelijk en zeer krachtig in tegenwoordigheid van getuigen aan den commissaris van politie te kennen gevende, toch gemeend geen grond te hebben om dien commissaris van politie als straf voor het gebeurde tot ontslag aan den Koning voor te dragen.

Aan de commissie van administratie voor de gevangenissen heb ik verzocht, dat op dergelijke zaken het oog zou gehouden worden, en dat zij den cipier van de gevangenis ernstig over het gebeurde zou onderhouden. Hij had toch 's morgens kennis gekregen wat des avonds gebeuren zou, en had nagelaten er der commissie mededeeling van te doen. Die ambtenaar is nu weder gewaarschuwd, dat, zoo hij weder iets dergelijks toeliet, zijn ontslag onmiddellijk zou volgen. Ik betreur het gebeurde zeer, maar meen hiermede de redenen te hebben geregtvaardigd, waarom geen voordragt tot bestraffing van den commissaris van politie is gedaan.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hnmer van Strafzaken.

Zitting van den 20 October 1878.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Vrijspraak. — Niet-ontvankelijkheid in cassatie. — Apotheker. — Afleveren vak geneesmiddelen zonder recept. — Geneesheer.

Bestaat zoodanige vrijspraak wegens het niet-bewezene van het te last gelegde, als waartegen eene voorziening in cassatie is metontvankelijk, als die vrijspraak berust op de beslissing, dat niet is gebleken, dat beklaagde heeft gehandeld als apotheker en niet als geneeskundige, in welke laatste qualiteit hij, voor zoover de daarvoor bij de wet gevorderde voorwaarden bestonden, geneesmiddelen zonder daartoe aan hem uitgereikt recept volgens eigen bevinding mogt uitreiken f — Ja.

De officier van justitie bij de Arrond.-Regtbank te Amsterdam is req. van cassatie tegen een vonnis van gemelde Regtbank van den 5 Junij 1873, voor zoover J. W. Vos, oud zeven-en-dertig jaren , apotheker en drogist, geboren te Haarlem, wonende te Weesp, bij dat vonnis is vrijgesproken van de vijf wanbedrijven, sub no. 2 in de dagvaarding en het vonnis vermeld.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Gertseh, en de

advokaat van den gereq., Mr. C. Asser , de voorziening nader bij pleidooi had bestreden , heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen: ;

I

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Naar mijne be- , schouwing is de éénige vraag, die bij deze voorziening in cassatie : eenige moeijelijkheid oplevert, deze: of de voorziening wel ontvan- j kelijk is. Indien de Hooge Raad kan treden in een onderzoek van het vonnis, dan moet de uitspraak worden vernietigd. Zij voldoet niet ) aan het voorschrift van de artt. 206 en 211 Strafvord. Het vonnis bevat de dagvaarding en voorts de bewering van den gereq., dat hij de bevoegdheid heeft om de feiten te plegen, die hem zijn ten laste gelegd. Alleen over die bevoegdheid doet het vonnis uitspraak , en beslist voorts, dat hij niet gehandeld heeft als apotheker, zoo als bij dagvaarding is ten laste gelegd; maar de vraag, of de feiten zijn gepleegd, wordt in het vonnis niet beantwoord en dien ten gevolge ook geen enkel bewijsmiddel in het vonnis vermeld. Ik zal mij derhalve bepalen tot het onderzoek der vraag, of de voorziening in cassatie ontvankelijk is.

De dagvaarding legt twee onderscheidene feiten aan den gereq. ten laste: vooreerst, het onbevoegd uitoefenen der geneeskunde als bedrijf, en ten andere, het als apotheker afleveren van geneesmiddelen zonder recept, of die met bepaalde aanduiding van het verlangde geneesmiddel zijn gevraagd.

De Regtbank neemt omtrent het eerste feit de bevoegdheid van den gereq. aan op regtsgrouden en spreekt hem vrij. In die beslissing, die vatbaar was voor hooger beroep, is berust. Omtrent heu ieit, in de tweede plaats ten laste gelegd, beslist de Regtbank alieen het volgende: dat de dagvaarding behelst, dat zulks is geschied als apotheker, en dat, daar de gereq. evenzeer is geneeskundige, niet gebleken is , 'dat hij gehandeld beeft als apotheker, terwijl het onnoodig is te onderzoeken, of de geneeskundige mag doen, wat in de dagvaarding is ten laste gelegd.

De heer req. beweert, dat hij, als steller der dagvaarding, met de woorden «als apotheker» alleen heeft aangeduid, dat de gereq. apotheker is. Ik geloof echter, dat de uitlegging der dagvaarding geheel behoort tot het gebied van den judex facti; maar m. i. hangt de beslissing der vraag van die omstandigheid niet af. De vraag toch , of eene betrekking de bevoegdheid geeft om de eene of andere handeling te verrigten", moet uit de wet of uit bestaande instructiën worden beantwoord, en is mitsdien in de meeste gevallen eene regtsvraag. Maar de vraag, of men eene betrekking bekleedt en als zoodanig beeft gehandeld, behoort tot het gebied van den judex facti. En nu is het m. i. alleen de vraag, of de strafbaarheid van het feit in een onafscheidelijk verband staat met de betrekking, dan wel of het feit op zich zelf strafbaar is.

In het eerste geval behoort de betrekking, waarin de bekl. heeft gehandeld tot de elementen van het misdrijf, zij mag dan zelfs in de dagvaarding niet ontbreken. In het laatste geval is zij eenvoudig als eene aanduiding van den persoon, die in regten wordt geroepen, te beschouwen.

In de onderwerpelijke zaak geloof ik, dat de betrekking een element van het misdrijf is. De wet van 1 Junij 1S65 (Stbl. nü. 61) regelt de uitoefening der artsenijbereidkunst, en mitsdien de regten en verpligtingen van lien, die dien tak der geneeskunde uitoefenen. Het verbod in art. 9 is gegeven aan den apotheker, als zoodanig, en derhalve op anderen niet toepasselijk. Men kan geheel onbevoegd zijn om geneesmiddelen te bereiden en af te leveren tot geneeskundig doel, en men is dan strafbaar ingevolge art. 1 der wet. Men kan hebben eene beperkte bevoegdheid, zoo als de hulp- en de leerling-apotheker, of wel de bevoegdheid onder sommige omstandigheden en in bijzondere gevallen, zoo als de geneeskundigen. In al die gevallen zoude de betrekking, waarin is gehandeld, m. i. een element van het misdrijf uitmaken; en, indien de regter beslist, dat niet gehandeld is in de hoedanigheid, welke bij dagvaarding is ten laste gelegd, dan is dit m. i. eene feitelijke beslissing en de daarop gegevene vrijspraak geen bedekt ontslag van regtsvervoiging.

Ik heb reeds herinnerd, dat het vonnis geene beslissing inhoudt omtrent het feit, zoo als dit is ten laste gelegd. Er is dus niet uitgemaakt, dat de gereq. werkelijk de geneesmiddelen heeft afgeleverd, zoo als dit in de dagvaarding is gesteld.

De Regtbank heeft noch feitelijk beslist, dat hij dit gedaan heeft als geneeskundige, in welk geval moest zijn beslist, dat hij viel in de uitzondering van art. 1 der wet, noch regteus, dat een geneeskundige niet gebonden is aan het verbod, in art. 9 der wet gegeven. Ik geloof daarom, dat het vierde en vijfde middel van cassatie hunnen feitelijken grondslag missen, terwijl de middelen betrekkelijk de bevoegdheid van den plattelands-heelmeester en voor het vereischte visa betrekking hebben op de overwegingen van het vonnis over de eerste overtreding, doch welk dictum niet aan uwe beslissing is onderworpen. Ik wil alleen nog doen opmerken , dat de gereq. heeft opgegeven ook drogist te zijn, en dat voor dezen weder andere bepaiingen golden.

Ik geloof op deze gronden, dat de voorziening is gengt tegen eene j zuivere vrijspraak, op grond van het niet bewezen zijn van een element van het misdrijf, in de dagvaarding m. i. teregt opgenomen.

En ik heb uit dien hoofde de eer te concluderen tot met-ontvankelijk-verklaring der voorziening; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, en bestaande in :

ïo. schending van art. 206, in verband met de artt. 227 en 211, Strafvord., omdat de regter niet in de eerste plaats over het bewezene der feiten', maar over hunne qualificatie heeft beraadslaagd;

2<i. verkeerde toepassing van art. 21 , in verband met de artt. 1 en 18, der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 60), omdat is aangenomen , dat de plattelands-heelmeester, die niet heeft voldaan aan de bepaling van eerstgemeld artikel, niettemin in den zin der wet bevoegd is de geneeskunst uit te oefenen;

3°.°schending van de artt. 4 en 21 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 60), daar ten onregte van de veronderstelling wordt uitgegaan ,■ dat de' geneeskundige , vóórdat zijn bewijs van bevoegdheid is geviseerd, dé geneeskunst mag uitoefenen;

4«. schending van art. 9 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. no. 60), omdat het vonnis van de veronderstelling uitgaat, dat de hoedanigheden van apotheker en geneeskundige in e'én persoon kunnen

vereenigd zijn; , ,,

5°. verkeerde toepassing van art. 9 der wet van den 1 <,unij 1865 (Stbl. n°. 61), daar de Regtbank willekeurig eene uitzondering op dat artikel heeft aangenomen, voor het geval de apotheker tevens de bevoegdheid bezit tot uitoefening der geneeskunst; ■

Gehoord den advokaat van den gereq. in de bestrijding dier voor-

™ Overwegende, dat de gereq., in de dagvaarding aangeduid als «apotheker. wonende te Weesp, heeft te regt gestaan, ter zake dat hij : iq. zonder de bevoegdheid te bezitten de geneeskunst uit te oefenen,'in het laatst van het jaar 1872 , als bedrijf en tegen betaling geneeskundige hulp en bijstand heeft verleend aan den polderwerker T Crombeen, destijds verblijf houdende te Weesp, onder anderen ook door hem herhaaldelijk aan zijne legerstede te bezoeken, genees¬

kundig te onderzoeken , den pols te voelen en verschillende genees middelen , sub 2 vermeld, te doen innemen ; en

2°. als apotheker de navolgende geneesmiddelen heeft afgeleverd , zonder daarvoor eenig recept te hebben ontvangen, en zonder dat die met eene bepaalde aanduiding van de verlangde geneesmiddelen waren gevraagd , als:

а. eene flesch, inhoudende een drank, bevattende zwavelzuur, eene roode planten kleurstof (waarschijnlijk klaprozen), suiker en water ;

б. eene dito dito, bevattende extractum graminis of bardonae ;

c. eene dito dito, bevattende een alkooksel van tamarinde en sennebladen , met extract van graswortel;

d. een doosje met pillen, bevattende sulphas chinini en pulvis radicis rhei; zijnde al deze geneesmiddelen op verschillende dogen van de maanden Nov. en Dee. 1872 aan T. Crombeen voornoemd afgeleverd ; en

e. een doosje pillen , bevattende sulphas chinine en pulvis althaeae, en eenig extract, alsmede een fleschje, iuhoudende een drank, bevattende chinine en frambozenstroop, op den 16 Jan. 1873 afgeleverd aan den heer P. Stevens te Weesp ;

O., dat bij het beklaagde vonnis, wat het sub 1 ten laste gelegde betreft, is overwogen , dat de beki., bij ontkentenis evenwel van casu de geneeskunst te hebben uitgeoefend, onder overlegging zijner respectievelijk in 1848 en 1854 verkregen acten van bevoegdheid tot uitoefening der heelkunde ten platten lande en der verloskunde, heeft beweerd, volgens de thans vigerende wetten, bevoegd te zijn tot uitoefening der geneeskunst;

O., dat de Regtbank, die bevoegdheid aannemende en op overweging, dat het niet-nakomen door den ged. van het voorschrift van art. 21 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n". 60), omtrent he' binnen zes maanden na invoering dier wet door hen, die bij de invoering dier wet bevoegd zijn de geneeskunst in haren geheelen omvang of gedeeltelijk uit te oefenen, doen viseren van de bewijzen hunner bevoegdheid door den inspecteur der provincie, waarin zij met der woon gevestigd zijn, niet het verlies der bevoegdheid kan ten gevolge hebben, — den bekl. van het feit, zoo als het sub 1 hem ten laste is gelegd , heeft vrijgesproken;

O., dat bij hetzelfde vonnis, wat het sub 2 ten laste gelegde betreft, is overwogen, dat bij art. 9, in verband met art. 21, der wet van den l Junij 1865 (Stbl. n°. 61) het afleveren van geneesmiddelen zonder recept of bepaalde aanwijzing alleen aan apothekers verboden is, doch bekl., volgens het sub l overwogene, ook is geneeskundige, terwijl in deze, waar hij te regt staat wegens het als apotheker afleveren van geneesmiddelen zonder recept of bepaalde aanwijzing,

niet behoeft te worden onderzocht, of hij als geneeskundige al dan niet

bevoegd is tot afleveren van geneesmiddelen ; dat niet is gebleken , dat bekl. als apotheker en niet als geneeskundige gehandeld heeft, zoodat hij ook van het sub 2 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken, zoo als dan ook bij het gemelde vonnis is geschied;

0., dat de voorziening in cassatie tegen het meergemelde vonnis alleen is aangeteekend, voor zooverre de bekl. daarbij is vrijgesproken van de vijf wanbedrijven, sub 2 in de dagvaarding en het vonnis vermeld;

0., dat dien ten gevolge rnoet worden onderzocht, of, bij het bestaan van die vrijspraak , de voorziening in cassatie wel is ontvankelijk ; .

O. te dien aanzien, dat bij het bestreden vonnis is beslist, dat niet is gebleken, dat bekl. heeft gehandeld als apotheker en niet als geneeskundige, in welke laatste qualiteit hij , voor zoover de daarvoor bij de wet gevorderde voorwaarden bestonden, geneesmiddelen zonder daartoe aan hem uitgereikt recept volgens eigen bevinding mogt uitreiken ; en dat de vrijspraak van het sub 2 ten laste gelegde berust op die beslissing;

O., dat bij zoodanige beslissing de gegeven vrijspraak niet kan worden beschouwd als een bedekt ontslag van regtsvervoiging, maar eene zuivere vrijspraak oplevert, gegrond op het niet-bewezen klaarde van het ten laste gelegde feit van te hebben gehandeld ais

apotheker; . . .

O., dat tegen zoodanige vrijspraak de gewone voorziening in cassatie, welke ten deze is ingesteld, niet openstaat;

Verklaart den req. niet-ontvankelijk in de ingestelde voorziening, de kosten , in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

provinciale geregtshoven.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN GELDERLAND.

ESargerlijhe hamer.

Zitting van den 10 September 1873.

Voorzitter, Mr. C. P. Henny.

Bedekte schenkino in eene authentieke acte van koop terkoop. — Bewijs door getuigen en vermoedens. — Artt. 1934, 1940 en 1959 B. W. — Vernietiging van een vonnis, op grond, dat iets andebs is

toegewezen dan is gevorderd. vermoedens voor het bestaan van schenking.

J. H. R., landbouwer , te Buren , appellant, procureur Mr. H. G«

P. Kolfschoten ,

tegen

n°. 1 tot 7 , A. H., geïntimeerden, procureur Mr. N. S. T. A. va?

Meurs; n°. 7, D. H., mede-geïntimeerde, procureur rvir. tl.

P. Kolfschoten.

Het Hof enz.,

Ten aanzien der daadzaken en procedure enz.;

Wat betreft het regt: , ,fl7l

Overwegende met betrekking tot het appel van het op 30 Juntj 187* door de Arrond.-Regtbank te Tiel tusschen partijen gewezen interio entoir vonnis, dat appellants bezwaar tegen üit vonnis, voor zoover DJ er van is in beroep gekomen, hierop neerkomt: dat bij de acte, nu wijlen A. B. en den app., op 28 Jan. 1868 , voor den no N J. M. F. van Everdingen, te Buren, verleden, is geconstateerd treffen tusschen hen van eene overeenkomst van koop en verkoop » in die acte opgenoemde goederen en de werkelijke uitbetaling van « koopprijs door den kooper den app. aan den verkooper, voorno den B. ; dat tegen de waarheid van het door die acte geconst:atet; niet mag worden opgekomen, als alleen door de acte van valse an ^ te betichten; dat, zoolang de in de acte geconstateerde feiten staan, er geene sprake kan zijn van eene onder den naam van . en verkoop bedekte schenking, en dat het toelaten van bewijs voor door getuigen en vermoedens is in strijd met de wet; gena

O. daaromtrent, dat, wanneer wordt beweerd, dat hetgeen ' notariële acte staat vermeld als door de partijen in tegen" oo ^ ^ van den notaris en de getuigen verklaard of verrigt te zijn, aCta anders door haar is verklaard of verrigt, dan alleen tegen kan worden Opgekomen, door haar van valschlieid te e ie dat daarentegen geene betichting der acte van valschhei