wanneer hetgeen daarin staat vermeld wordt aangenomen als werke'ijk zoo in tegenwoordigheid van dei) notaris en de getuigen door de partijen verklaard of verrigt te zijn ;

O., dat in casu door den eersten geïnt. niet wordt beweerd , dat in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen niet of anders heeft plaats gehad hetgeen in voornoemde acte van 28 Jan. 1868 te lezen staat, namelijk, dat A. B. heeft verklaard verkocht te hebben en in vrijen eigendom af te staan en over te dragen aan den app., die verklaarde in koop aan te nemen de iu de acte opgenoemde onroerende en roerende goederen, zulks voor de som van f 1400; en dat de app. heeft verklaard in gedeeltelijke voldoening van den koopprijs voor zijne rekening te nemen zekere schuld van den verkooper , groot f 1837.45, en voorts aan den verkooper in verschillende soorten van munt- en bankpapier , benevens ia effecten en zilveren Nederiandsche specie heeft voorgeteld en ter hand gesteld een bedrag van ƒ 9162.55, en eindelijk heeft bekend de resterende som van J 3000 aan den verkooper schuldig te blijven, alsmede dat deze zich hiervoor regt van hypotheek op voorbedoelde onroerende goederen heeft bedongen, welk alles als werkelijk zoo in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen voorgevallen door den eersten geïnt. wordt aangenomen, zoodat er van geene betichting der acte van valschheid de rede kan zijn; doch dat door dien geïnt. wordt beweerd, dat de in die acte vermelde overeenkomst in werkelijkheid is geweest eene onder den naam van koop en verkoop vermomde schenking, en dat de in de acte vermelde betaling dan ook slechts is gesimuleerd geweest;

0., dat deze bewering van den eersten geïnt. door getuigen en vermoedens naar de wet mag worden bewezen, vermits volgens art. 1940 B. W. bewijs door getuigen is admissibel in al de gevallen, waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen, tot welke gevallen dat van vermomming en simulatie, als die in casu worden gesustineerd, moet geacht worden te behooren , en voorts volgens art. 1959 van.hetzelfde wetboek vermoedens in aanmerking kunnen komen in de gevallen, waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, en ook bijaldien uit hoofde van kwade trouw of bedrog tegen eene handeling of acte wordt opgekomen ;

0., dat hiertegen niets afdoet het beroep van app. op het bepaalde bij art. 1934 B. W., dat het beu ijs door getuigen (en mitsdien ook dat door vermoedens) niet wordt toegelaten omtrent hetgeen men mogt beweren, dat vóór, ten tijde of na het opmaken eener schriftelijke acte zoude zijn gezegd, aangezien vooreerst buiten de grenzen dier bepaling valt hetgeen beweerd wordt vóór, tijdens of na het opmaken eener schriftelijke acte te zijn niet gezegd, maar werkelijk gedaan, en ten andere die bepaling niet geldt voor de gevallen, die "et voor-aangehaalde art. 1940 op het oog heeft, als waarin, blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen der wet, de vooraf gestelde regelen en dus ook de bepalingen van art. 1934 uitzondering lijden ;

0., dat alzoo het bezwaar van app. tegen het interlocutoir vonnis, waarvan beroep, is ongegrond, en dat derhalve dit vonnis, voor zoover daarvan is geappelleerd, moet worden bevestigd;

0. voorts met betrekking tot het appel van het op 18 Oct. 1872 door Voornoemde Regtbank tusschen partijen uitgesproken eindvonnis, dat, voor zoover de app. er van in hooger beroep gekomen is, door hem als grief tegen dit vonnis is aangevoerd, dat daarbij iets geheel an''ers als bewezen is aangenomen dan door den eersten geïnt. was gesteld, en aan dezen iets geheel anders is toegewezen dan door hem 'egen den app. was gevraagd;

0. te dezen opzigte, dat door den eersten regter in het beklaagde gedeelte van zijn vonnis is verstaan, dat de erflater A. B. met den 8PP. "i koop en verkoop, omschreven bij de acte van 28 Jan. *s68 , heeft aangegaan met de onderlinge afspraak, dat de door den 'aatste te betalen contanten en geldswaarden tot een bedrag van 9162.55 door hem aan dezen zouden worden geschonken, en dat die gift na de betaling werkelijk is geschied; en voorts is gelast, dat app. dat bedrag in de nalatenschap zal inbrengen, voor zooveel door die gift de legitime portie is benadeeld, en dat de werkzaamheden der scheiding en verdeeling zullen worden voortgezet met inacht-nemiug dezer uitspraak, terwiji de dagvaarding van den thans aPP- door den eersten geïnt. , gedaan naar aanleiding van de bij de voorgenomen scheiding en verdeeling der nalatenschap van genoemden erflater gerezen geschillen , geene andere opvatting toelaat dan dat 001 dien geïnt. niet de schenking der in meergemelde acte als verkocht ^Pgenoemde onroerende en roerende goederen wordt beweerd, en voorts 'j die dagvaarding wordt gevorderd, dat zal worden verstaan, dat de 'n de acte van 28 Jan. 1868 beschrevene overeenkomst kan gelden f ee"e overeenkomst van koop en verkoop, maar daarstelt eene schenking, waardoor de legitime portie is benadeeld, en die dus moet orden ingekort tot het beschik baar gedeelte; en dat de app. gehouen is het geschonkene, voor zooverre daarbij het disponibele d^ h" oversc'11"eden, in de nalatenschap in te brengen, alsmede oordeeld'-0' teru®=gave daarvan aan de nalatenschap zal worden ver-

geldswaarfedeisd,°e0ts tnLlTf schenking van eene

schenking van zekere bL»?? door den eersten geuit beweerde dat evenzoo de door d,«Pr^!/7°T e T r°T en

iets anders dan de doo dSlubre"f ^'er geldswaardV9 volgens hem geschonkene dat it vë K T?ƒ f8 ^

in het bestreden vonnis werkelijk Z" ° g°edere"' WCsh*lve , ,, lets anders is aangenomen en toe-

griensTgegr'ond. g & ® e" 8evra»gd, en dus appellants voormelde

2er?'' dat.de ' do°rdien te£e" kern is aangenomen en toegeweW»1 wat met was gesteld en gevorderd ,,, al zoo* tegen hem uitspraak

bezw ? T - ^ Wami geëischt, werkelijk is

bezwaard; en dat derhalve het eindvonnis des eersten regters , voor

IZT ,aEp- daarVaU 18 SeKomen m beroep, overeenkomstig zijne conclusie behoort te worden vernietigd;

O., dat des appellants verdere conclusie om op nieuw rogt doende asnog te ontzeggen of niet-ontvankelijk te verklaren de door den -er&te.n 8C"U' in eersten aanleg genomen conclusiën, voor zoover hem geappiueer0dge^ez;en b*> die Sedeeltea der uitspraken, waarvan is van het emd,10nnngi!zon'ien zin °Pgevat' betrekking tot het appel doen ontzeggen of ' .^eene an^ere strekking kan hebben dan om te door den éérste verklaren de ter eerste instantie

de in de acte van as V^^lde vordering, voor zoover die betreft

0., dat de eerste geïnt 'ofifnh bcschrevene overeenkomst; tot bevestiging van het' best™?" met lncidenteel geappelleerd, maar echter in zijne conclusie, voorï geconcludeerd hebbende,

4en bevestigd, zijne vordering ter' SeTyJZloZ"

met weglating alleen der in eersten aanleg SukkelHk'aëv.Tsdê veroordeeling tot teruggave en alzoo met eenlT i g S herhaald; en dat mitsdien de app. en d!a SS zich thans voordoend geval, 's Hofe beslissing" over deze°°door den eersten regter eigenlijk onbeslist gelatene vordering hebben ingeroepen, welke vordering dan ook met onafgedaan kan blijven en daar et geding in dien staat is, dat daarover kan worden beslist 'thans uoor het Hof behoort te worden onderzocht en afgedaan;

alsnu met betrekking tot die vordering:

dat, zoo als tusschen partijen is in confesso, meergenoemde erflaer A. B., jaren lang tot aan zijnen dood op 16 Oct. 1868 , heeft pauiengevrooud met den app. en diens vrouw, de laatst in leven

geblevene vati zijne drie dochters uit zijn huwelijk met zijne reeds in 1857 overledene echtgenoot D. d. J., en dat hij, op zijn ouden dag slecht van gezigt, zwak en sukkelend zijnde, door hen werd opgepast en verzorgd, hetgeen in het bijzonder het geval is geweest gedurende en na eene ernstige ziekte van hem in den nazomer van 1867 ; alsmede dat, volgens de beëedigde verklaring, door den getuige J. J. v. L. v. D. in eerste instantie afgelegd, door hem gedurende de vijftien of zestien jaren, die hij als geneeskundige over den erflater beeft gepractiseerd, meermalen is waargenomen, dat deze voor zijne dochter, de vrouw des appellants , eene bijzondere voorliefde had ;

dat de erflater, blijkens de overgelegde testamentaire acten, bij uitersten wil, op 8 Sept. 1857 overleden voor den notaris N. J. M. F. van Everdingen, te Buren, zijne dochter T. en de vrouw van app. heeft benoemd tot erfgenamen van het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap boven haar wettelijk erfdeel; vervolgens, na doode van zijne dochter T., dat testament heeft herroepen bij uitersten wil, verleden voor den notaris Mr. K. Dijckmeester, te Tiel, op 15 Julij 1861, en daarbij tevens aan de kinderen uit het huwelijk vaa den app. met zijne dochter heeft gemaakt het vierde gedeelte van zijne na te laten goederen en de kinderen zijner twee andere toen overledene dochters alleen hun wettelijk erfdeel heeft gelaten; en voorts bij uitersten wil, op 22 Julij 1867 gepasseerd voor eerstgenoemden notaris, met herroeping zijner vroegere testamenten , aan ae vrouw van den app. heeft gelegateerd zijn huis met erf, tuin en boomgaard onder Buren, benevens een perceel bouwland en een perceel weiland aldaar, tegen inbreng in zijne nalatenschap van de door deskundigen te schatten waarde;

dat, volgens de in eersten aanleg door voornoemden notaris van Everdingen als getuige afgelegde beëedigde verklaring, hij tijdens de voorbedoelde ziekte van den erflater in 1867 bij dezen is geroepen om eene beschikking te maken, doch hem toen in zeuuwaehtigen toestand heeft aangetroffen en daarom zijne medewerking niet heeft verleend, maar onverrigter zake is heengegaan; en dat, volgens de beëedigde getuigenis ter eerster instantie van voormelden geneeskundige v. L., de erflater na zijn herstel van die ziekte hem zijn leedwezen heeft te kennen gegeven, dat hij, vóór hij ziek werd, geene beschikkingen had gemaakt, omdat naar zijne meening de vrouw des appellants veel nadeel had geleden door zijne andere kinderen;

dat de erflater, bij acte van 28 Jan. 1868, gepasseerd voor genoemden notaris van Everdingen, al zijne vroegere testamenten heeft herroepen, en juist tenzellden dage bij de quaestieuse acte van dien datum aan den app. heeft overgedragen dezelfde onroerende goederen, welke hij in zijn testament van 22 Julij 1867 aan diens vrouw had gelegateerd, benevens nog een perceel weiland en eenig roerend goed ;

dat, blijkens op 15 Jan. 1858 voor meergenoemden notaris van Everdingen tusschen den erflater, zijne dochter T. en de vrouw des appellants, alsmede de nagelaten kinderen zijner andere voor-overledene dochter gepasseerde acte van scheiding en verdeeling der huwelijks-gemeenscbap, tusschen hem en wijlen zijne voornoemde echtgenoot bestaan hebbende, aan den erflater een zuiver bedrag van f 32.689.605 aan onroerende goederen is toebedeeld, van welke de meesten vervolgens in het bezit van den app. zijn overgegaan krachtens de overgelegde notariële koopacten van 16 Julij, 1 Aug. 1861 en 18 Junij 1864, en de quaestieuse acte van 28 Jan. 1808;

dat, vclgens den inventaris van de nalatenschap van den erflater, bij acta van 3 Febr. 1869 , door denzelfden notaris van Everdingen, op aanwijzing van den app. opgemaakt, nog slechts onvervreemd waren twee bij den app. inhuur zijnde perceelen onroerend goed, welke bij evengezegde scheiding met nog een stukje grond te zarnen waren gewaardeerd op J 7800, en het verder actief dier nalatenschap alleen bestond uit de vordering ten bedrage van f 3000 , door den app. bij de acte van 28 Jan. 1868 aan den erflater schuldig beleden, uit eenig roerend goed en kleederen, te zamen geschat op f 132, en uit 75 centen aan contanten, waartegen overstaat een passief van ongeveer /' 3500 ; dat alzoo de boedel des erflaters van 1858 tot zijn dood in 1868 niet slechts tot op ongeveer een vijfde is verminderd, maar toen ook daarin niets aanwezig was van de geldswaarde ad f 9162.55, welke app. volgens de acte van 28 Jan. 1868 aan den erflater in munten bankpapier, in effecten en zilveren Nederiandsche specie heeft voorgeteld en ter hand gesteld, en zulks zonder dat van geldelijke verliezen , die den erflater zouden hebben getroffen, van verkwisting of slecht beheer of van eene andere reden voor een of ander ook zelfs maar sprake is;

dat, volgens de beëedigde verklaringen van meerdere in eersten aanleg gehoorde getuigen, de app. en zijne vrouw , vooral in het laatste tijdperk van des erflaters leven, zich met diens zaken hebben bemoeid en op zijne behandeling van geldelijke zaken toezigt hebben gehouden;

dat eindelijk de app. desniettemin, ofschoon daartoe door den eersten geïnt. opgevorderd , hoegenaamd geene inlichting heeft gegeven omtrent het na het overlijden van deu erflater niet voorhanden zijn van voorzegde geldswaarde van ƒ9162.55, welke aan dezen nog geen tien maanden te voren zou zijn ter hand gesteld; en dat hij evenmin eenige speciale opgaven heeft gedaan aangaande de diverse soorten dier geldswaarden , noch hoe die door hem zijn verkregen , terwijl hem volgens de voormelde scheidings-acte van 15 Jan. 1858 toen behalve eenig goed slechts ƒ 242.9 lö in contanten zijn toebedeeld, en door hem niet is tegengesproken, dat hij, zoo als door den eersten geïnt. is beweerd, uit de nalatenschap zijner ouders slechts f 1600 heeft verkregen en nimmer een zoodanigen handel heeft gedreven , die hem grove winsten kon opleveren;

O. , dat voorschreven daadzaken onderscheidene gewigtige, naauwkeurige, bepaalde en met elkander in overeenstemming zijnde vermoedens en door dezen het bewijs opleveren, dat de in de quaestieuse acte van 28 Jan. 1868 vermelde overeenkomst in werkelijkheid niet is geweest een koop en verkoop, maar eene onder den schijn daarvan en met gesimuleerde betaling van een gedeelte van den zoogewilden koopprijs bedekte schenking door den erflater aan den app. van de in de acte als verkocht opgegevene goederen;

O., dat hiertegen niet obsteert de in de acte voorkomende overneming door app. van eene schuld des erflaters ad f 1837.45 en appellants verder daarin vermelde schuldbekentenis van f 3000, aangezien de som van f 4837.45 niet kan geweest zijn een werkelijke koopprijs voor goederen, die door partijen zeiven weiden gezegd voor f 14,000 verkocht te worden en die aan erflater voor eene nog hoogere som bij de meergemelde scheidings-acte van 15 Jan. 1858 waren toebedeeld, maar integendeel gezegde overneming van schuld en schuldbekentenis moeten worden aangemerkt als bezwarende voorwaarden, waaronder de schenking is gedaan en die naar de wet aan deze konden verbonden worden ;

O., dat de eerste geïnt. is erkend een der legitimarissen van den dikwerf genoemden erflater te zijn; en dat de app. niet heeft betwist, dat, zoo in casu schenking bestaat, daardoor het wettelijk erfdeel dier legitimarissen is verkort, weshalve, nu het bestaan van schenking is gestaatd, de vordering van den eersten geïnt., zoo als die m appel is herhaald, op de wet is gegrond en behoort te worden toegewezen;

0., dat de app., ofschoon het bestreden eindvonnis, voor zoover hij er van heeft geappelleerd , op zijne vraag moet worden vernietigd, desniettemin ten slotte is de in het ongelijk gesteld wordende partij, zoodat hij behoort te dragen alle kosten van het geding, daaronder begrepen die, door de zich aan 's regters oordeel gerefereerd hebbende geïntimeerden sub 2 tot en met 7 aangevoerd, met uitzondering alleen

van het een derde deel der kosten van de eerste instantie, dat bij dat gedeelte van het eindvonnis, waarvan niet is geappelleerd, ten laste van den eersten geïnt. is gebragt;

Op voorschreven gronden;

Regt doende enz.,

Gezien art. 56 B. R.;

Verleent de gevraagde acte ;

Doet te niet het appel;

Bevestigt het interlocutoire vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Tiel op 20 Junij 1871 tusschen partijen gewezen, voor zoover daarvan is geappelleerd;

Doet te niet het eindvonnis, door dezelfde Regtbank op 18 Oct. 1872 tusschen partijen gewezen, mede voor zoover daarvan is geappelleerd ;

Verstaat, dat de overeenkomst van 28 Jan. 1868 , tusschen den erflater A. B. en dön app. gesloten , Diet kan gelden als eene overeenkomst van koop en verkoop, maar daarstelt eene schenking, waardoor de ligitime is benadeeld;

Verstaat, dat die schenking moet worden ingekort tot het beschikbaar gedeelte;

Verklaart den app. gehouden om het geschonkene, voor zoover bij de schenking het disponibele deel is overschreden , in de nalatenschap van voornoemden erflater terug te brengen;

Veroordeelt den app. jegens alle partijen iii al de kosten van het geding, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen, met uitzondering van het een derde deel van de kosten der eerste instantie , hetwelk bij dat gedeelte van voorzegd eindvonnis, waarvan niet is geappelleerd, ten laste van den eersten geïnt. is gebragt; die kosten op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

(Gepleit voorden appellant Mr. J. U. de Kempenaee, te Arnhem, en voor de geïntimeerden Mr. A. Pijnackeb Hobdijk, te Tiel.)

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN FRIESLAND.

Hamer van correctionnele appellen.

Zitting van den 3 September 1873.

BELBEDIGING MET WOORDEN EN GEBAREN , EEN MAGISTRAATSPERSOON IN DE WAARNEMING ZIJNER BEDIENING AANGEDAAN. — PROCESVERBAAL TAN EEN BURGEMEESTER.

G. Nanta, notaris-klerk, appellant van een vonnis der Arrond.-Regtbank te Sneek,

tegen

den proc.-gen., ambtshalve geappelleerde.

Het Hof enz.,

Gezien het vonnis der Arrond.-Regtbank te Sneek , regt doende in correctionnele zaken, gewezen 11 Julij 1873, waarbij G. Nauta, oud vier-en-veertig jaren, notans-klerk, geboren en wonende te IJlst , beschuldigd: lo. van op den 25 Mei 1873, 's namiddags omstreeks vijf uur, op de publieke straat te IJlst, aan den agent van politie, tevens onbezoldigd rijks-veldwachter J. Weynman , die zich aldaar op surveillance bevond en den bekl. tot rust aanmaande, herhaaldelijk onder het dreigen met de gebalde vuist te hebben toegevoegd: »ik wil niks van jou hooren, bliksem, gemeene bliksem» ; en 2°. van op den 10 Junij 1873, 's avonds ten omstreeks zeven uur, den burgemeester der gemeente IJlst, den heer T. Egberts van Popta, op de publieke straat te IJlst, alwaar deze op dat oogenblik over de gemeentewerken in gesprek was met den opzigter der stedelijke gebouwen en eigendommen en alzoo in de uitoefening zijner bediening, te hebben toegevoegd : «ik durf jou nog wel aanzien, graauwe bliksem, burgemeester, en ik zal die bliksemsche zwartrok,» en daarbij tevens herhaaldelijk voormelden burgemeester met de gebalde vuist t9 hebben bedreigd, — daaraan is schuldig verklaard, met uitzondering van het bezigen der woorden jegens den burgemeester: »ik zal die bliksemsche zwartrok», van welk punt van beschuldiging, als zijnde niet wettig bewezen, hij is vrijgesproken, en als daars tel lende het eerste het wanbedrijf van beleediging met woorden en gebaren, eenen bedienend beambte ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening aangedaan, met straf bedreigd bij art. 224 Strafregt, en het tweede dat van beleediging met woorden en gebaren, eenen magistraatspersoon in de waarneming zijner bediening aangedaan, waartegen stratïèn zijn bedreigd bij artt. 222 en 223 van dat wetboek, en, met toepassing dier artikelen enz., is veroordeeld tot eene gevangenis-straf van ééne maand, ie ondergaan in eenzame opsluiting, eene geldboete van f 50, bij wanbetaling enz.;

Gehoord den proc.-gen. in zijne voordragt en genomen requisitoir, strekkende, ten einde het Hof den bekl. en app. verklare niet-ontvankelijk in zijn appel, zooverre betreft de bij het vonnis gedane vrijspraak, en overigens het vonnis bevestige, met veroordeelinar van bekl. en app. in de kosten enz.;

Overwegende, dat het door bekl. en app. ingestelde L > ■;

bet geheele tegen hem door de Regtbank te Sneek dd. 11 Juiij 1ö73 gewezen vonnis en alzoo ook de vrijspraak van een gedeelte der tegen hem ingebragte beschuldtging, terwijl de officier van justitie geen appel tegen dat vonnis heeft ingesteld;

O., dat bekl. en app. mitsdien in zijn hooger beroep tegen dat vonnis, voor zooverre de daarbij gedane vrijspraak betreft, niet is ontvankelijk;

Verklaart den bekl. en app. te dien aanzien in het door hem ingesteld hooger beroep niet-ontvankelijk;

O., wat betreft het verder ingesteld appel en wel eerstelijk ten aanzien van het eerste den bekl. en app. bij oorspronkelijke dagvaarding ten laste gelegde feit:

0., dat-dit feit bij het vonnis des eersten regters op grond van wettige bewijsmiddelen teregt als wettig en overtuigend bewezen is aangenomen; dat bekl. en app. mede op die bewijsmiddelen teregt daaraan is schuldig verklaard, terwijl mede dat feit overeenkomstig de wet is gequalificeerd en art. 224 Strafregt daarop van toepassing verklaard;

O., dat mitsdien te dezen opzigte het vonnis, waarvan appel, moet worden bevestigd;

0., wat betreft het tweede bij de oorspronkelijke dagvaarding den bekl. en app. ten laste gelegde feit, voor zooverre bet appel daarvan is ontvankelijk :

dat tot staving van dat feit alléén is bijgebragt een proces-verbaal, door den burgemeester van IJJst op zijn ambtseed opgemaakt;

O., dat in dat proces-verbaal slecnts van ééne qualiteit van den verbalisant sprake is en wel duidelijk uitsluitend van die des burgemeesters als administratief ambtenaar;

0. nu, dat een burgemeester alleen dan met het opsporen der misdrijven is belast en dienvolgens zijne aangaande deze opgemaakte verbalen als schriftelijke bescheiden kunnen gelden, wanneer in ziine gemeente geen commissaris van politie is •

O., dat ter teregtzitting niet is gebleken, dat in de gemeente IJlst geen commissaris van politie is;

a!Z°° 0Qtbf,eekt hGt bew'as der voorwaarde, waaronder, of het geval waarin alleen aan het verbaal van een burgemeester beijs rac t m materie van misdrijven kan worden toegekend;