Donderdag , 25 December 1875. N". 3665.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEU WS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

vIJF-MX-DERTIGSTE JAARGANG. W~ËTVËRÏÏU~

Ihl blad verschijnt des 'Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Oïngsiags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met l 1.00 verhooying.— Prijs der advertentien, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franc» aan de Uitgevers. — lgente% voor Dnitsckland: Haasensteiti e" Rogier, te Hamburg.

%

HOOÜE RAAD DER NEDERLANDEN.

ae."-

Kamer van StrafzaUen.

Zitting van den 10 November 1878.

Voorzitter, Mr. J. I). W. Pape.

Voorlezing. — Verwijzing. — Bewijs. — Motieven.

ihet voorschrift van art. 228 Stra/vord. op straffe van nietigheid gegeven 1 — Neen.

Was in ieder geval de Regtbank, aan welke krachtens een arrest van den Jtloogen Raad eene zaak was verwezen , van die zaak gesaisisseerd door de voorlezing van dat arrest dan wel door de dagvaarding, uitgevaardigd ten gevolge van dat arrest ? — Het laatste.

Blijkt uit het onderwerpelijJce vonnis voldoende, dat het bewijs van het in eene der overwegingen als bewezen aangenomene voortvloeit uit het in eene vroegere overweging vermelde f — Ja.

niet de beoordeeling der kracht, welke aanwijzingen in elk bijzonder geval hebben, aan de bescheidenheid des regters overgelaten ? — Ja.

L. Keynen, oud veertig jaren , zonder beroep, geboren en wo"e,>de te Echt, is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.vegtbank te Roermond van den 13 Aug. 1873 , waarbij, na veiwij^,r'g der zaak naar gemelde Regtbank, gedaan bij arrest van den loogen Raad van den 23 Junij 1873 , de ged., nu req., beklaagd in den nacht van den 26 op den 27 Dec. 1872 , tusschen des avonds tien tot des morgens zes ure, vreemd aan het huisgezin zijnde, ler gebruikmaking van drankgeiag, zich bevonden te hebben in de tapperij van H. Simons, te Echt,— is schuldig verklaard aan het vertoeven 111 eene tapperij te Echt, ter gebruikmaking van drinkgelag tusschen 'es avonds elf en des morgens zes ure, zonder toestemming van den urgemeester; en hij te dier zake, met toepassing van de artt. 3 en > der verordening van de gemeente Echt, op het sluiten der her'■'gen enz. van den 4 Junij 18;>2, in verhand met art. 1 dier verlening , en van art. 1 der wet van den 22 April 1864 (S/bl. n°. > — is veroordeeld tot geldboete van ƒ 1, ten behoeve der gemeente c''t, bij wanb taling binnen den bij de wet bepaalden tijd te verangen door eene gevangenis-straf van één dag, voorts in de kosten, Uo°ds invorderbaar bij lijfsdwang.

. te dezer zake door den raadsheer G ertsen het verslag was

gebragt, heeft de adv.-gen. Polis de volgende conclusie genomen:

*«« Hoog Achtbare Heeren ! Drie middelen zijn bij memorie vooron ^agei1, üet eerste heet: schending van art. 228, al. 3, Strafvord., eei 'lel arrest Ta" ^en II°°gen Raaddd. 23 Junij jl., vernietigende r ",vo"t»is van het Ivantongeregt te Roermond dd. il April bevoa 's> e" de zaak verwijzende naar de Arrond.-Regtbank te Roerbank n'et ^00r den subst.-griffier is voorgelezen, ten einde de RegtgH: ■ Vau de zaak, die anders bij haar niet te huis behoorde, te "•sisseren.

cle'p6' 's waar. E- H. A. H., uw arrest van den 23 Juuij jl. is bij Str f ""ank te Roermond niet voorgelezen ; en nu bepaalt art. 228 PlaatVOrtl' Wel' tlat 'let 1,6,61 101 verwÜz'ng, indien verwijzing heeft daa S m°et worden voorgelezen, maarniet dat de voorlezing

dat "ila" °P Rtra^e vau nietigheid moot plaats hebben , veel minder 2eno e Regtbank eerst door die voorlezing van de naar haar verwe'-aak wordt gesaisisseerd , zoodat het eerste middel ongegrond is. den1! tweeda m'ddel beweert de req., dat de Regtbank geschonz&airlee'' ar!t' 211 j°' 206 Strafvord., omdat het vonnis niet genoeggim, niet redenen is bekleed, vermits uit de tweede en derde overweheeft niet voldoei|de blijkt, op welke soort van bewijs de Regtbank

De T?08' geclaan' °P regtstreekech bewijs dan wel op aanwijzingen. Wj -^gtbank heeft regt gedaan op aanwijzingen. Uit de vierde overden 9f ri^t, c'at Z'J hare beslissing, dat de req. in den avond van vertoef i na °'^ure 'n tapperij van H. Simons te Echt heeft

en derd' ter gebruikmaking van drinkgelag, grondt op de in de tweede minuten 0Terweging vermelde feiten, dat do req. dien avond, eenige weest V""r l,re' <mt'er drinkgelag in de gemelde tapperij is gewachtè-g'1 z'c'1 dien zelfden avond, na elf ure, toen de veld-

rtier w£ do 'apperij van Simons wilden binnengaan , in den gang in de twp^i ^"onden heeft. Yan de eerste dier aanwijzingen heet het van dat dit feit door de beëedigde verklaringen

overweging r^en en vierden getuige is daargesteid, terwijl in de derde digheid i8 (la"n de tweede aanwijzing gezegd wordt, uat die omstanveldwachters "^este'd door een ambtseedig proces-verbaai van twee de uitdrukking0 d° bekentenis van den bekl. En nn geloof ik , dat proces-verbaal fUt een feit door verklaring van getuigen, door een kent, dan dat'» .oor bekentenis is daargesteid, niets anders beteegeeonstateerd (^ k'K6" lle')bei1 verklaard, bij een proces-verbaal ls *8 dat het geva! d bekend heeft, dat dit feit hoeft plaats gehad, «gde aanwijzingen is bet °ok niet 0Dzekel'. hoe 'n casu de gebebewijs daarvan r>rr- bewezen, maar biijkt het voldoende, dat bet ces-verbaal van ;''Sfree',:s door getuigen , door een ambtseedig probekl. mitsHi i Vöe Ve'dwachters. en door eigen erkentenis van den middel ontregrond°') 1Vett'®e VÜZB geleverd , cu is ook het tweede

went der'«, m'l'del : schending van de artt. 1. 3 en 6 van het regiegen, in ViL™ !me hcht van 4 Junij 1852, op het sluiten der herberde run niet art" 427 Strafvord., steunt op de bewering, dat

zich tp'r Tl °nl6gt6 .verool'deeld is, vermits r iet is bewezen , dat hij g rui making van drinkgelag in de tapperij bevonden heeft.

| Ik geef het den req. toa, dat, volgens art. 3 van meergemelde verordening, het bezoeken of vertoeven in herbergen , tapperijen enz. te Echt, gedurende den tijd, voor de sluiting dier huizen bepaaid , slechts strafbaar is, zoo dit plaats heeft "ter gebruikmaking van drinkgelagen : v maar in casu is beslist, dat de req. na elf ure in de herberg heeft vertoefd ter gebruikmaking van drinkgelag. De req. tracht wel te betoogen , dat uit de feiten , die do Regtbank bewezen oordeelt, ' niet volgt, dat hij na elf ure ter gebruikmaking van drinkgelag in ' de herberg is geweest; maar de beoordeeling der kracht van bewijs, " die aan aanwijzingen in elk bijzonder geval toekomt, is de taak van . den judex facti, niet van den cassatie-regter.

Mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep en veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den reI- voorgesteld bij ; memorie , en bestaande in ;

lo. schending vau art. 228 , al. 3, Strafvord., omdat het arrest i van den Hoogen Raad dd. 23 Junij jl,, vernietigende een vonnis van I het Kantongeregt te Roermond dd. 11 April bevorens , en de zaak j verwijzende naar de Arrond.-Regtbank te Roermond, — niet door \ den subst.-griffier is voorgelezen, ten einde de Regtbank van de zaak, j die anders bij haar niet te huis behoorde, te saisisseren ;

2 . schending van art. 211 j". art. 206 van gezegd wetboek, naardien het vonnis niet met genoegzame redenen omkleed is, daar uit de tweede en derde overweging niet voldoende blijkt, op welk soort van bewijs de Regtbank heeft regt gedaan , op regtstrêeksch bewijs dan wel op aanwijzingen, soodat uit die overwegingen, noch uit iedere andere, genoegzaam is op te maken, welke bewijsmiddelen den regter bij het onderzoek der zaak geleid en hem tot veroordeeling genoopt hebben ;

3". schending van de artt. 1 , 3 en 6 van het reglement der gemeente Echt, dd. 4 Junij 1852 , op het sluiten der herbergen aldaar , in verband met art. 427 Strafvord., door den req. schuldig te verklaren aan overtreding dier verordening, ofschoon uit het vonnis wol blijkt, dat hij zich na bezetten tijd bevond in het huis, waarin de herberg gehouden wordt, maar tevens dat hij zich niet meer daar bevond «ter gebruikmaking van drinkgelagen,» iets hetgeen bij art. 3 der verordening als een vereischte is gesteld voor het bestaan van overtreding;

Ten aanzien van het eerste voorgestelde middel van cassatie: Overwegende, dat, wel is waar, ten processe niet blijkt, dat het arrest van de Hoogeu Raad , waarbij , krachtens art. 106 R. R., de zaak is verwezen naar de Arrond.-Regtbank te Roermond, om op de bestaande dagvaarding te worden beregt en afgedaan,— bij de behandeling der zaak bij gemelde Regtbank is voorgelezen, en het er alzoo voor moet gehouden worden, dat die voorlezing niet heeft plaats gehad ; doch dat het voorschrift van art. 228 Strafvord. niet is gegeven op straffe van nietigheid ;

0., dat ten onregte bij dit cassatie-middel is beweerd, dat de voorlezing vereischt werd, ten einde de Regtbank van deze zaak, die anders niet bij haar te huis behoorde, te saisisseren , daar het saisisseren der Regtbank, ook zonder de voorlezing van 's Raads arrest, ' had plaats gehad door de dagvaarding, uitgevaardigd ten gevolge van het arrest;

O., dat bij gevolg het eerste cassatie-middel is ongegrond ; Ten aanzien van het tweede voorgestelde middel van cassatie: O., dat in het- beklaagde vonnis de eerste overweging luidt: «dat door de beëedigde verklaring van den eersten getuige, zijnde de bur- ' gemeester der gemeente Echt, is voortgevloeid, dat hij in den avond [ van 26 Dec. 1872 het politie-uur voor het sluiten der herbergen met een uur verlengd had, iets, waardoor de sluiting moest plaats hebben in den avond ten elf ure«;

dat de tweede overweging luidt: «dat door de beëedigde verkla- 1 ring van den derden en den vierden getuige is daargesteid, dat de ' bekl. in den avond van 26 Dec. 11. eenige minuten vóór elf ure 1 onder drinkgelag zich bevonden heeft in de tapperij van IX. Simons f te Echt»; '

dat de derde overweging luidt: »dat door een proces-verbaal, opgemaakt door twee veldwachters der gemeente Echt op den eed, bij ' den aanvang hunner bediening gedaan, en door de bekentenis van den ' bekl. is daargesteid , dat in den bewusten avond na elf uur, toen de i veldwachters de tapperij van Simons voornoemd wilden binnengaan , F de bekl. zich bevonden heeft in den gang dier woning» ; g

terwijl de vierde overweging luidt: »dat door het voorafgaande de r Regtbank het wettig en overtuigend bewijs heeft bekomen, dat de e bekl. in dien avond na elf ure in de tapperij van H. Simons heeft vertoefd ter gebruikmaking van drinkgelag» ; i

O., dat uit die overwegingen der Regtbank blijkt, dat het bewijs t> vau het in den vierden considerans van het vonnis als bewezen aan- d genomene voortvloeit uit hetgeen in de voorafgaande considerantia als d gebleken is vooropgezet; en dat ten deze is regt gedaan op aanwij' q zingen en niet op regtstreeksch bewijs, en dat voldoende blijkt uit v ieder der eerste, tweede en derde considerantia van het vonnis, door a welke soort van bewijsmiddelen elke der daarbij onderscheidenlijk ver- 6 melde feiten bewezen zijn verklaard; v

O., dat bij gevolg ook het tweede cassatie-middel is ongegrond; 2 Ten aanzien van het derde cassatie-middei: r

O., dat uit de aanwijzingen, voortgevloeid uit hetgeen in de eerste, b tweede en derde overwegingen van bet vonnis door de Regtbank is b aangenomen als te zijn gebleken, in de vierde overweging als bewe- v zen is afgeleid, dat de bekl. in dien avond na elf ure in de tapperij a van H. Simons beeft vertoefd ter gebruikmaking van drinkgelag; v 0., dat, volgens art. 444 Strafvord., de booordeeling der kracht van n bewijs , welke aanwijzingen in elk bijzonder geval hebben , aan do o bescheidenheid des regters is overgelaten , en alzoo in cassatie niet ti kan worden opgekomen tegen de gevolgtrekking, die de Regtbank Jt uit de aangevoerde aanwijzingen heeft afgeleid;

O., dar, op het in de vierde overweging van bet vonnis als bewezen g' aangenomene, de bij het vonnis toepasselijk verklaarde artikelen der

als overtreden aangenomene politie-verordening met juistheid zgu toegepast, zoodat ook dit derde en laatste cassatie-middel is ongegrond ;

Verwerpt enz.

i

i Zitting van den 10 November 18 73.

, Ontvankelijkheid.—Hoooer beroep. — Incidentele uitspraak. • ■ Eind-uitspraak. — Wanbedrijf. - Politie-ovebtbk-

j dinq. VKijspbaak. — ontslag van keot3vekvoloinq.

j Onwillig veroorzaken van een manslag.

?

| Betreft de exceptive bepaling van art. 233 Strafvord., volgens '\ welke, in het aldaar bedoelde geval, het hooger beroep van een

\ vonnis der Regtbank is uitgesloten, alleen den beklaagde, en niet

het Openbaar Ministerie? — Ja.

j Moet alzoo, ter beoordeeling van de appellabiliteit der zaak, alleen worden gelei op de in de dagvaarding vermelde feiten en de daaraan volgens de wet te geven qualificatiei Ja.

Ls, waar de gedane telastlegging.- het niet-nakomen ecner bepaling van het politie-reglement van Amsterdam, niet voorkomt als een op zich zelf staand feit, maar enkel als eene omstandinheid, die behoort tot het wezen en een bestanddeel uitmaakt van hst te last gelegde misdrijf van het onwillig veroorzaken van een manslag door niet-inachtneming van een reglement, alleen genoemd misdrijf bij de dagvaarding te last gelegd 1 Ja.

Was mitsdien, met het oog op de bedreigde straf, naar aanleiding van art. 319 Straf regt en art. 56 È. O., het vonnis der Regtbank, op deze telastlegging gewezen, niet voor een gedeelte, maar in zijn geheel aan hooger beroep onderworpen, al was de beklaagde voor dat gedeelte ter zake eener politie overtreding veroordeeld t — Ja.

Aloet 's Hofs arrest, voorschreven niet-ontvankelijkheid in hooqer beroep uitsprekende, worden vernietigd, ook al zij tevens bij het vonnis der Regtbank de hoofdzaak beslist en daarbij zelfs «ene vrijspraak gegeven1 — Ja.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordholland heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van gemeld Hof van den 8 Julij 1873 , waarbij, op bet door den officier van justitie by de Arrond.-Regtbank te Amsterdam ingesteld hooger beroep van twea incidentele vonnissen van genoemde Regtbank van den 2 April 11., alsmede van het eindvonnis dier Regtbank van den 8 April daaraanvolgende, gewezen in de zaak vau genoemden officier van justitie tegen C. M. B. Ooais Jr., oud twee-en-twintig jaren, beëedigd werker vau den handel, wonende te Amsterdam, bekl.,—het gedaan beroep vooreen gedeelte is niet-ontvankelijk verklaard; voorts, met vernietiging van gemelde incidentele vonnissen en van bet eindvonnis , voor zooverre dit is appellabel, op nieuw regt doende, de bekl. van de te-laste-legging, van door verzuim van in-acht-neming van een politie-reglement onwillekeurig eenen manslag te hsbbe i veroorzaakt, is vrijgesproken, de kosten te dragen door den Staat; met last tot teruggave der stukken van overtuiging aan den regthebbende.

Nadat was gehoord het verslag vau den raadsheer Kalf f, en da advokaat van den gereq., Mr. Ph. A. IIaas Az,, vau Amsterdam, de voorziening nader bij pleidooi had bestreden, heeft de adv.-gen. Polis de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren l Het eerste bij de memorie aangevoerde middel heet: schending van art. 242 Strafvord., jo. 56 R. O., en verkeerde toepassing van art. 233 van genoemd wetboek, door den officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep tegen een gedeelte van het door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam in deze zaak gewezen vonnis.

Het Hof overweegt, dat de officier van justitie, zonder eenig voorbehoud , is gekomen in hooger beroep; dat hij dus geacilt moat worden dit appel mede te hebben ingesteld tegen dat gedeelte van het vonnis a quo, waarbij de bekl. wegens overtreding der algemoene politie-verordening voor Amsterdam veroordeeld is tot betaling en er geldboete van f 3, bij niet-betaling binnen twoe maanden na aanmaning te vervangen door gevangenis-straf van ée'n dag cellulair(?), en dat daartegen geen hooger beroep is toegelaten.

Maar de al of niet appellabiliteit in strafzaken hangt niet af vau het oordeel des eorsten regters omtrent de qualificatie, die aan het ten laste gelegde feit moet gegeven worden, of van het quantum der door den eersten regter opgelegde straf, doch van da in de dagvaarding vermelde feiten, en van de daaraan volgens de wet te geveu qualificatie. En op dien regel, laatstelijk gehuldigd bij 's Raa is arrest van 17 Junij 1872 ('ieekbl. n°. 3480, Regtspr., Cl, p. 153), is bij art. 233 Strafvord. voor bet Ooenb. Min. geene uitzondering gemaakt. Men vergelijke het arrest vau 12 Dec. 1865 (Weékbl• n°- 2760, v. D. Honert, 1865, p. 554), en dat van 5 Febr. I8(i7 (IVeekbl. u". 2887, v. i), IIonert, 1867, p. 47j. En na ben ik het met den heer req. volkomen eens, dat, wat de Regtbank ojk moge geoordeeld hebben over het bewezene en de qualificatie van bet aan den gereq. bij de dagvaarding ten laste gelegde feit, dit geen ander is dan het wanbedrijf van, door niet-nakoming van een voorschrift van het algemeen politie-reglement voor Amsterdam, den dood van R. H, van den liosch veroorzaakt te hebben , bij welke te-last-legging de niet-nakoming van het reglement niet een op zich zelf staand feit oplevert, maar een eiement is van het geimputeerde misdrijf, waartegen bij art. 319 C. P. gevangenis-straf van drie maanden tot twee jaren en geldboete van 50 tot 6üü fr. is bedreigd, zoodat het vonnis a quo vatbaar was voor hooger beroep. Ik vereenig mij in dit opzigt geheel met de memorie. Het daarbij aangehaalde arrest van 24 Mei 1870 is ook te vinden bij v. D. Honert, 1870, pag. 265,

•; ( welke, in het aidaar bedoelde geval t het hooger beroep van een

jaren en geldboete van 50 tot 600 fr. is bedreigd, zoodat het vonnis