niet op hetgeen in het proces-verbaal der teregtzitting in eersten aanleg is vermeld, of door getuigen voor het Hof is verklaard, zoodat, vermits het Hof niet gehouden was om rekenschap te geven van de redenen, die het bewogen hebben om, niettegenstaande de verklaringen van de in hooger beroep gehoorde getuigen , op de beweeggronden van den eersten regter diens uitspraak te bevestigen , des requirants klagte over onvoldoende motivering is ongegrond.

Men zie het arrest van den 7 Mei 1854 (v. d. Honekt , 1854, f I , p. 104).

Ik heb de eer te concluderen tot verwerping van het beroep en veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgedragen bij pleidooi , en bestaande in :

schending en verkeerde toepassing van de artt. 206 en 211 Strafvord., omdat het arrest niet behoorlijk met redenen is omkleed;

Overwegende, dat tot staving van het middel van cassatie is aangevoerd, dat het beklaagde arrest noch overweging, noch verklaring bevat, dat de hoogere regter de gronden en motieven van den eersten regter overneemt; dat, bij gebreke daarvan , het geheel in het onzekere blijft, welke getuigenissen, hetzij di-.-,, in eersten aanleg afgelegd, hetzij de verklaringen van de in 1 xjger beroep gehoorde getuigen, op de bewijsvoering van invloed .ijn geweest;

O., dat in het beklaagde < . .;st wordt verklaard, dat het Hof, zich volkomen vereenigende m;c net door de Arrond.-Regtbank te Haarlem in de zaak van den nu req. gewezen vonnis , dat vonnis bekrachtigt ;

O., dat in deze verklaring van «volkomen vereeniging» blijkbaar ligt opgesloten, dat het Hof de motieven van den eersten regter overneemt , daarmede instemt en uit dien hoofde het vonnis bevestigt; dat voorts het Hof niet verpligt was afzonderlijk rekenschap te geven van de redenen, die, niettegenstaande de verklaringen der in hooger beroep gehoorde getuigen, tot die uitspraak hebben geleid;

O., dat het aangevoerde cassatie-middel alzoo is ongegrond; Verwerpt enz.

PROVINCIALE GEREGTS HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDBRABANT. Burgerlijke kamer.

Zitting van den 21 October 1873.

Voorzitter, Mr. J. Verspelt.

Raden ,| Mrs.: F. G. J. Baron van Rijckevorsel van Kessel , J. B. Baron van Huoenpoth tot den Beerbnclaauw, J. P. van Blarkom, en Jhr. A. F. de Savornin Lohman.

Dading. — Nieuwe were in regten. — Gemeen stuk. — Bekentenis.

Wordt onder gemeen stuk niet verstaan elk stuk in het bezit van eene der partijen, waaruit de wederpartij haar regt of de voldoening eener verbindtenis kan bewijzen, maar zoodanig slechts, dal aan beide parlijen in eigendam toebehoort of althans, waarop beide regt van gebruik hebben ? — Ja.

Kan, om het bestaan eener acte van dading te bewijzen, de bekentenis worden gesplitst van hem, die dat bestaan slechts voorwaardelijk erkent ? — Neen.

P. Groeneveld, bouwman, wonende te Da Werken, gemeente De Werken en Sleeuwijk, appellant, procureur G. H. J. Deckers,

tegen

A. van Bergeyk , bouwman, wonende te Wijk , gemeente Wijk en Aalburg, geïntimeerde, procureur A. J. M. Holster.

Het Hof enz.,

Gezien het voorschreven vonnis der Arrond.-Regtbank te 's Hertogenbosch, de acte van hooger beroep, mitsgaders de overige stukken van het geding, allen voor zooveel noodig behoorlijk geregistreerd; Gehoord partijen in hare middelen en conclusiën;

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat de app., bij vonnis der Arrond.-Regtbank te 's Hertogenbosch van 15Nov. 1872, is veroordeeld om aan den geïnt. te betalen ƒ450 voor restant huurpenningen, met 5 pet. renten sedert de dagvaarding, en van-waarde-verklaring van het gelegde pandbeslag en last op den bewaarder om het beslagene aan den geïnt. op te leveren, alles met bevel, dat het vonnis uitvoerbaar zou zijn bij voorraad, niettegenstaande voorziening daartegen, en veroordeeling van den app. in de kosten ; tegen welk vonnis de^ app. bij deurwaardersexploit van den 23 Nov. daaraanvolgende in hooger beroep is gekomen; „

O., dat de app. in hooger beroep neweert, dat, voor de uitspraak van het vonnis, tusschen hem en den geïnt. eene dading is tot stand gekomen betreffende de zaak in geschil, van welke dading door hen op den 8 Nov. 1872 eene onderhandsche acte zou zijn opgemaakt en onderteekend, inhoudende, dat de app. van den geïnt. zou ontvangen f 275 , dat de beetwortelen zouden zijn en blijven het eigendom van den geïnt., en dat elk der partijen zijne eigene kosten zou betalen;

0., dat de app. wijders beweert: dat van die onderhandsche acte geen dubbel is opgemaakt; dat die acte in het bezit van den geïnt. werd gesteld en bij hem onder berusting is; dat die acte een stuk is, aan beide partijen gemeen, en dat hij geregtigd is bij incidentelen eiseh de overlegging van dat stuk te vorderen; hebbende de app. ter teregtzittin" van den Hove acte op het audientieblad gevraagd, dat hij bereid is de noodzakelijke kosten dier overlegging voor te

schieten; , . , - ..

0., dat de geïnt. tegen die incidentele vordering eerst neeft aangevoerd, dat de onderhandelingen, waarvan eene dading op 8 Nov. 1872 het gevolg zou zijn geweest, niet tot eene dading hebben geleid, vermits het getroffen accoord was gesloten onder voorwaarde van goedkeuring der practizijns; en later , dat geene dading tusschen hem en den awi. is getroffen anders dan voorwaardelijk, en dat dan ook, met het oog op die voorwaarde van goedkeuring door de practizijns van geïnt., deze de schrifturen heeft bij zich genomen;

0. dat de geïnt. wijders heeft beweerd, dat de app. niet bevoegd is zich voor het eerst in appel op de gepretendeerde dading te be-

dat 'de dading, indien zij onvoorwaardelijk bestond, zou behooren te worden vernietigd op grond van misleiding, door den app. gepleeg , van welke misleiding de geïnt. het bewijs noch geleverd , noch aangeboden heeft;

dat het onderwerpelijk schriftuur aan hem geïnt. alleen in eigendom verbleef, zoolang zijne practizijns niet de aangeknoopte onderhandelingen hadden goedgekeurd, en mitsdien geen stuk is tusschen partijen gemeen;

dat de gepretendeerde dading niet betreft de zaak in geschil; en eindelijk,

dat, indien de dading het geschil werkelijk mogt hebben beëindigd, de app. het geschil niet kan heropenen, en mitsdien niet-ontvankelijk is in zijn appel;

Ten aanzien van het regt:

O., dat tusschen partijen in confesso is, dat zij op den 8 Nov. 1872 , dat is vóór de uitspraak van het vonnis, waarvan appel, een stuk hebben opgesteld en onderteekend, ten doel hebbende de beëindiging van het tusschen partijen hangende geschil bij de Arrond.Regtbank te 's Hertogenbosch, en waarin bij vonnis van 15 Nov. 1872 is regt gesproken en inhoudende voorwaarden betrekkelijk de regten der beide partijen;

dat de geïnt. dat stuk bij zich heeft genomen, en weigerachtig is hetzelve in regten over te leggen; en

dat tusschen partijen verschil bestaat omtrent de voorwaarden, waaronder voorschreven overeenkomst tusschen partijen is gesloten en de dading zou zijn tot stand gekomen;

O., dat de app. allezins bevoegd is bij wege van appel tegen het onderwerpelijk vonnis op te komen, wijl de beweerde, maar aan den eersten regter onbekende dading, indien ze werkelijk bestaat, tot stand is gekomen vóór de uitspraak van het vonnis, waarvan appel, en mitsdien dat vonnis niet tot onderwerp kan gehad hebben;

O., dat onder deze gegevens de beweerde dading is een nieuw were in regten, hetwelk de app. bevoegd is, naar luid van art. 348 B. R., voor het eerst in appel bij te brengen;

0. verder, dat de onderhandsche acte van 8 Nov. 18;2, welke de geïnt. zegt bij zich te hebben , de strekking heeft om de zaak in geschil te beëindigen, en mitsdien buiten kijf daartoe betrekking heeft;

O., dat de overlegging dier acte is gevraagd, op grond, dat ze aan beide partijen gemeen is;

O., dat uit de beraadslagingen over art. 1923 B. W., bepaaldelijk uit de memorie van toelichting van den jare 1833, in de nieuwe redactie van dat artikel blijkt, dat door een gemeen stuk niet wordt verstaan elk stuk, in het bezit van eene der partijen, waaruit de wederpartij haar regt of de voldoening eener verbindtenis kan bewijzen , maar zoodanig slechts, dat aan beide partijen in eigendom toebehoort, of althans waarop beiden regt van gebruik hebben;

0., dat van het bestaan der acte van 8 Nov. 1872 door den app. geen ander bewijs is aangevoerd dan de bekentenis van den geïnt.;

0., dat deze bekentenis moet aangenomen worden in haar geheel; en alzoo ook dat geene dading tnsscher. den geïnt. en den app. is getroffen anders, dan onder voorwaarde, dat ze door de practizijns zou worden goedgekeurd;

dat ook, met het oog op deze voorwaarden, hij geïnt. de schriftuur bij zich heeft genomen, en zij aan hem alleen in eigendom verbleef, zoolang zijne practizijns ze niet hadden goedgekeurd;

O., dat de onderwerpelijke acte dus niet is gemeen aan partijen; en dat met de stelling van den geïnt., dat de dading afhankelijk was van de goedkeuring van practizijns, geheel in overeenstemming is zijn beweren, dat het éénig stuk, hetwelk van de nog aan goedkeuring onderworpen overeenkomst gemaakt werd, bij hem verbleef, ten einde zich niet bloot te stellen aan tegenwerping van schriftelijk bewijs, ingeval de dading niet goedgekeurd werd; zoo als het dan ook in strijd is met het beginsel, dat «de eischer moet bewijzen» en eene «bekentenis onsplitsbaar is», de app. uit den boedel van den geïnt., met splitsing van deze bekentenis, zou kunnen putten een middel van bewijs, waarvan het bestaan door die bekentenis alleen bleek;

O., dat alzoo de vordering tot overlegging der acte van den 8 Nov. 1872 is ongegrond;

Regt doende enz.,

Verleent aan partijen do gevraagde acten;

Verklaart den app. ontvankelijk in het opgeworpen appel; Verklaart hem ongegrond -in zijne incidentele vordering; ontzegt hem dia en veroordeelt hem in de kosten, daarop gerezen; De overige kosten voorbehouden.

(Gepleit voor den appellant en incidentelen eischer Mr. M. P. Schlesinger, en voor den geïntimeerde en incidentelen gedaagde Mr. W. J. Baron d'Aulnis de Bouroüill.)

PROVINCIAAL GEREGTSHOF VAN GRONINGEN. Hamer van correctionnele appellen.

Zitting van den 17 November 1873.

Voorzitter, Mr. G. W. H. Baron van Imhoff.

Hoon. — Laster. — Verzachtende omstandigheden.

Levert de aantijging, in het openbaar tot iemand gerigt, "doeheste mie wel 30 karren mest af stolen«, de elementen op van laster en niet van hoon? — Ja.

Het Hof enz.,

Overwegende, dat de eerste regter bij voormeld vonnis, door de bygebragte bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard het feit, bij dagvaarding omschreven, zoomede beklaagde's schuld daaraan; dat feit heeft gequalificeerd: hoon, door op eene openbare plaats tegen iemand boosaardiglijk smaadwoorden uit te spreken, die geenerlei te-last-legging van eene bepaalde en omschrevene daad, maar van eene aangeduide ondeugd, nl. die van oneerlijkheid, behelzen, voorzien en met straf bedreigd bij art. 375 Strafregt; den bekl. daaraan heeft schuldig verklaard, en hem mitsdien, met toepassing van aangehaald wets-artikel, artt. 52 en 463 Strafregt, art. 1 der wet van 22 April 1864 {Stbl. na. 29), art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n». 102) en artt. 22, 207, 227 en 439 Strafvord., onder aanneming van verzachtende omstandigheden, heeft veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 2.50, subsidiaire gevangenis-straf van één dag en in de kosten;

0., dat den bekl. bij oorspronkelijke acte van dagvaarding is ten laste gelegd: dat hij Zondagmorgen, den 20 July 1873, op den openbaren weg te Sappemeer, den vleeschhouwer F. L. Cohen boosaardiglijk heeft ten laste gelegd: »doe heste mie wel 30 karren mest afstolen;»

O., dat het ingesteld appel is beperkt tot de qualificatie, door den eersten regter aan het als bewezen aangenomen feit gegeven, en de toegepaste straf;

O., dat, blijkens het vonnis a quo, als bewezen is aangenomen, dat bekl. op Zondagmorgen, 20 Julij 11., op den openbaren weg te Sappemeer, den vleeschhouwer F. L. Cohen boosaardiglijk heeft ten laste gelegd: «doe heste mie wel 30 karren mest afstolen»;

0., dat die te laste-legging niet medebrengt het denkbeeld van eene gezindheid om te stelen, van met de ondeugd van stelen in't algemeen behebt te zijn, maar daarentegon behelst eene bepaald uitgedrukte daadzaak, die van diefstal van minstens 30 karren mest, ten nadeele van den klager, welke daadzaak, zoo zij had plaats gehad, dengene, tegen wien zij geduid is, zoude blootstellen aan criminele of correctionnele vervolging;

O., dat voor de toepassing van art. 367 Strafregt niet wordt vereischt, dat worde opgegeven tijd, wanneer, plaats, waar, of andere

dergelijke bijzonderheden, waarmede het aangetijgde feit zou zijn gepleegd, doch alleen, dat eene bepaalde daadzaak zij te last gelegd;

O., dat mitsdien ten onregte bij het vonnis a quo is verstaan, dat het als bewezen aangenomen feit oplevert het wanbedrijf van hoon; maar dat daarentegon dat feit behoort te worden gequalificeerd als het wanbedrijf van laster, door op eene openbare plaats aan iemand eene daad te last te leggen, die, ingeval zij had plaats gehad, hem, tegen wien zij geduid is, zoude blootstellen aan criminele of wel correctionnele vervolging: misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artt. S67 j°. 371 Strafregt;

0., wat de op te leggen straf betreft, dat de tusschen den klager en bekl. bestaande geschillen over zekere tusschen beide erven gelegen sloot en de te dier zake ontstane twisten, zijnde in casu van geen geldelijk nadeel gebleken, verzachtende omstandigheden opleveren, die eene ruime toepassing van art. 463 Strafregt veroorloven;

Gezien artt. 247, 227 en 207 Strafvord.;

Doet te niet het vonnis, waarvan appel, en voor zooverre daarvan is geappelleerd en, in dat opzigt op nieuw regt doende,

Verstaat, dat het bij het vonnis a quo als bewezen aangenomen feit oplevert wanbedrijf van laster, in voege bovenvermeld, gepleegd onder verzachtende omstandigheden ;

Verklaart daarop van toepassing artt. 367 en 371, in verband met art. 364, Strafregt, luidende enz.;

Veroordeelt den bekl. en geapp. in eene geldboete van f 2.50 en in de kosten van de beide instantiën;

Gezien eindelijk art. 1 der wet van 22 April 1864 {Stbl n°. 29), luidende enz.;

Verstaat, dat de geldboete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand , vervangen zal worden door gevangenis-straf van één dag.

ARRONDISSËMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTB ANK TB NIJMEGEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 28 October 1873.

Voorzitter, Mr. W. J. Triebels.

De firma V i li.efori: en Comp. , te Amsterdam. — Soccessieregten.

Is genoemde firma eene vennootschap of eene corporatie f — Iu laatstgemelden zin beslist.

Is die firma volgens 'slands wetten bestaanbaar 1 — Niet beslist.

J. A. van de Rijdt, R. K. priester, te Culenborg, opposant, tegen

het Bestuur der Registratie, geopposeerde.

De Regtbank enz.,

Gehoord het verslag van den regter-rapporteur Mr. W. J. B. Besiek , uitgebragt ter teregtzitting dezer Regtbank van den 11 Oct. jl. en terzelfder teregtzitting genomen conclusie van den heer officier van justitie, strekkende, dat het der Regtbank behage den opp. te verklaren goed opp., het dwangschrift nietig en van onwaarde te verklaren en het buiten effect te stellen, en het Bestuur te veroordeelen in de kosten;

Met betrekking tot de feiten en procedures:

Overwegende, dat, bij acte, verleden 20 Aug. 1852 voor notari Strengman te Amsterdam, nu wijlen de weleerw. heer A. Consen, destijds pastoor in de R. K. kerk de Krijtberg te Amsterdam, 1» pastoor in de kerk in de Molenstraat te Nijmegen, met nog tien a dere in de acte genoemde R. K. geestelijken verklaard heelt op te irig eene vennootschap onder de firma Villefort en Comp. met hem Consei aan het hoofd, ten doel hebbende de opvoeding en het wetenschappe lijk onderwijs van jongelieden; dat de comparanten ... die vennootschap

hebben ingebragt onderscheidene in art. 9 der acte opgenoemde W

Amsterdam, 's'Gravenhage, Culenborg, Katwijk a/B. en Raven stein gelegen vaste goederen, op naam staande van een of meer hun uer met bepaling in art. 10, dat, ter bevordering van gelijkvormig heid'ter zake der onderwerpelij ke aangelegenheden, alle deze goederen, mitsgaders de eventueel later in te brengen of te verkrijgen goederen, op de leggers van het kadaster zouden moeten bekend staan op naai» van de firma der vennootschap Villefort en Comp. te Amsterdam > ten welken einde de acte aan de betrekkelijke kantoren van hypotheken bij uittreksel zou worden overgeschreven : eene bepaling, waarin he administratief gezag, blijkens door opp. overgelegde resolutie va den minister van Finantiën van 29 Julij 1859 , afdeeling registratie > n°. 28, verklaard heeft immers voor'shands te berusten; dat die ve nootschap volgens art. 1 is aangegaan voor den tijd van vyf-eu-twin ^5 jaren, met deze bepaling evenwel, dat haar duur telkens voor gelijk tijkvak van vijf-en-twintig jaren geacht zou worden verlengd te z J > indien niet minstens één jaar vóór het verstrijken daarvan e ^ derheid der alsdan aanzijnde deelgenooten tot ontbinding e1 ^ nootschap zal hebben besloten; zullende desniettemin ten allen j eene vroegere ontbinding kunnen plaats hebben, mits me goedvinden der vennooten , alsdan binnen het Rijk der Nederlam» , ^ hertogdommen Limburg en Luxemburg zich aanwezig osvinde , in de artt. 3, 4, 5, 11 en 18 aan den bestuurder de meest » &

wordt verzekerd, als daar is : het uitsluitend beheer _ -e vervreeBibezittingen, de bevoegdheid die goederen en^ eigen^ o daarover

den, met hypotheek te bezwaren en op.elke j lJ0

te beschikken zonder de medewerking v>a ren y00r de ^„on¬

bevoegdheid om ronder die medewerking ^ ^ ^ ^ ^ eI1

schap te verkrijgen, schenkingen aan t ^ ^ 7QI1(ler

alle handelingen te doen en verbmd^ reg

eemge uitzondering of bepe king :hoeg en te teekenen, en di om de firma der vennootschap te " b > et

regt des goedvindende geheel of ten ee e aa ^ n eien °P' j g. te dragen of dezelve tijdelijk met de u. oefening daarvan te bel ten en alzoo ook weder te ontslaan en te ontheffen, het regt nieuwe deelgenooten aan te nemen, zonder andere «rpUgt.ng om zoodanige aanneming, door hem namens de vennootschap ge ter eerste gelegenheid de mede-vennooten te doen kenn.sdragen van veto tegen overdragt van aandeelen aan met-leden-der ve ^ schap, mitsgaders de magt om zijn regt en bevoegdheid ais " te der zoowel by acte onder de levenden als bij uitersten ™ g ,g be. dragen naar welgevallen; dat al verder in de artt. 6, < en,. |c mede paald, dat de winsten , uit de onderneming te verkrijgen, ge U yQor de verliezen, bij dezelve te ontstaan, tusschen de venuooten ie gelijk aandeel worden genoten en geleden; zullende ec e eeDigc tot eenige deeling van winst worden overgegaan , zoo ^aar geschulden ten bezware der vennootschap inogten moet""

dachte winsten vóór alles tot delging van zoodanige sc bestuaI"

worden aangewend; dat jaarlijks aan de vennooten en jat, n®

der zal worden gedaan rekening van zijne Jer"= eij0, v°°

goedkeuring daarvan, het dividend, indien er dit mogt