iedereen in het bezit komen kan, en de Bank gaf dus een wissel aan : een onbekende. Door de schending van haar beginsel, brengt de Bank schade toe aan hem, die den wissel nam. Maar bovendien moet pleiter de voorstelling der zaak door üe gedaagden bestrijden. De souches van het formulierboek der Kotterdamsche Bank waren juist op den dag, waarop de wissel is geteekend, niet ingeschreven; eu nu kan zeer goed uit dat formuiierboek een wissel zijn gescheurd en bij verrassing of misleiding de handteekening van den directeur daarop zijn verkregen. Het traiteboek der Bank bewijst niets, omdat daarin allerlei onregelmatigheden voorkomen. Na 28 Aug. b. v. zijn geboekt wissels van 26 Aug., na 12 Sept. wissels vau 11 Sept., na 10 Oct. wissels van 9 üct. enz. Pleiter wil niemand beschuldigen, maar vraagt, waarom de Rotterdamsche Bank de éénige instelling zou moeten zijn, die tegen abuizen en tegen misleiding is gegarandeerd ? Het bewijs, dat de quaestieuse wissel niet kan zijn de veranderde wissel van pd. st. 5 , ligt ook daarin, dat er bet controlemerk c op gemist wordt, dat volgens de verklaringen in strafzaken op den wissel van 5 pd. st. zich bevond, en ook een ander nommer draaft. Pleiter komt daarna op de beide uitgebragte rapporten en wjjst° er op, dat de eerste drie deskundigen verklaren, dat er op mechanische wijze geene vervalsching kan hebben plaats gehad, en de laatste drie deskundigen zeggen boutweg, zonder eenig motief te geveD, dat de wissel mechanisch vervalseht is. Ten aanzien van dat tweede rapport beweert pleiter, dat de conclusiën er van niet door de motieven worden geregtv aardigd, en 's regters vonnis immers niet een bloote weêrklank van zoodnanige conclusiën zijn kan. De regter put zijne overtuiging uit motieven , die den toets der logica kunnen doorstaan; en pleiter wijst op het verschil tusschen deskundigen en regters, waar de eersten alleen advies geven, doch de laatsten beslissen. Dat rapport wordt door pleiter gequalificeerd als eene beschouwing , waarbij aan de phantasie vrije loop is gelaten , als geheel in strijd met gezonde logica en de wet. Tot de analyse er van overgaande, wijst pleiter op de onjuistheid der daarin voorkomende beweringen, en meent, dat het alle bestanddeelen mist om als bewijs te kunnen gelden , omdat er ook uit blijkt, dat stukken, die tot vergelijking bij het onderzoek gediend hebben, geheel buiten de wederpartij om en niet bij overeenkomst met haar zijn verstrekt, hetgeen de artt. 183 en 184 B. B. verbieden, die de wijze aan de hand geven, waarop zij in het geding hadden moeten zijn gebragt. De grondslag dier expertise is dus in strijd met de wet; dit geldt zoo ten opzigte van de formulieren als van het schrift; terwijl het ook feitelijk blijkt, dat de ter vergelijking gebezigdo formulieren geheel ongelijk zijn in vorm , papier en druk aan die, waarop de quaestieuse wissel is geschreven. Daarop ontzenuwt pleiter wat in het rapport gezegd wordt over de verandering in het bedrag der som in letters, waarbij de experts, die anders niet tegen proefnemingen opzien, zich opmerkelijk kort over dit punt uitlaten en boutweg verklaren, dat het overblijfsels van letters zijn, zonder eenig motief, zonder eenige proef, zonder eenige reden van wetenschap te geven. Ook hierbij bewegen de deskundigen zich op het veld der beschouwingen en zijn _sober, waar het op degelijkheid van betoog, waar het op proeven het meest aankwam. Wat de verandering in den balk aangaat, hierbij vraagt pleiter, of de bewoordingen, zoo vaag en in hypothesen gesteld, eenig bewijs kunnen oplevereu. Kr is gebleken, dat het formulier van den wissel, dat tot het onderzoek heeft gediend, niet gelijk is aan dat, waarop de verdachte wissel is geschreven ; en ondanks het groote verschil, door de deskundigen erkend, redeneren zij, alsof die stukken gelijk waren, en gronden j uist bij de beoordeeling van den balk hnn oordeel op den druk der formulieren , die in druk verschillen. In den breede wijst pleiter ook op de contradictie van het eerste en tweede rapport, op welk laatste natuurlijk de gedaagden zich baseren. Doch aangenomen (wat bij logische critiek onmogelijk is), dat er verandering in den wissel heeft plaats gehad, dan is, volgens pleiter, de vervalsching nog niet bewezen; want hiertoe moet blijken, dat die verandering is geschied, nadat da handteekening van den directeur der Bank is gesteld op den wissel. Dat bewijs moet de onderteekenaar van den wissel leveren, die betaling weigert. De onderteekenaar is waarborg, tenzij hij de valschheid bewijze, en valschheid kan niet op bloote vermoedens worden aangenomen; verandering is geen valschheid, als niet bewezen is, dat zij is geschied na de onderteekening van het veranderde stuk. Hier heeft pleiter het belang van den wisselhandel in 't algemeen op het* oog ; want het beginsel, dat beslist zal worden, is van veel gewigt. Resumerende komt pleiter tot de conclusie: 1°. het niet-invullen der souches van het formulierboek bewijst de mogelijkheid, dat de wissel op andere wijze in de wereld gekomen is dan de Bank beweert, hetwelk wordt ondersteund door de aangetoonde onregelmatigheden in het traiteboek; 2°. het ontbreken van het controlemerk C en het nummerverschil zijn een materieel bewijs, dat de wissel, groot pd. st. 5, en die van pd. st. 3000 niet dezelfde zijn; 3°. de conclusiën van het tweede rapport hebben geene kracht, als leverende geen bewijs, dat de vervalsching heeft plaats gehad, veel minder hoe die heeft plaats gehad, en berustende op gissingen en veronderstellingen en op stukken van vergelijking, waaromtrent partijen niet waren overeengekomen en dus in strijd met de wet; 4°. al neme men aan, dat er verandering heeft plaats gehad, van vervalsching blijkt niet, omdat geen schijn van bewijs aanwezig is, dat die verandering niet vóór het onderteekenen heeft plaats gehad.

In zijne repliek stelde Mr. Reepmakeb het standpunt van de Bank nader in het licht en verdedigde voornamelijk het laatst uitgebragte rapport, waarin z. i. voldoende aanwijzingen aanwezig zijn, die tot de* overtuiging der valschheid van den wissel leiden en de omstandigheden aantoonen, dat de vervalsching na de onderteekening plaats gehad heeft.

Bij dupliek hield Mr. Tels den eisch vol, even als de verpligting van de Bank tot betaling. Pleiter heeft volstrekt geene bedoeling om de deskundigen te kwetsen; maar hij meent, dat zij zich bij hun onderzoek te veel hebben laten leiden door een vooroordeel en door het opgevat denkbeeld, dat de wissel valsch was, waardoor zij in den waan verkeerden, dat zij slechts naar bewijzen dier aangenomene vervalsching hadden te zoeken, waardoor hun standpunt onjuist werd. Pleiter persisteerde bij de pnnten van eisch , hier en daar zijn eersten termijn van pleidooi aanvullende of verduidelijkende.

Het Openb. Min. heeft den 5 Dec. 11. in deze zaak geconcludeerd, dat de Regtbank ambtshalve nieuwe deskundigen benoeme tot nader onderzoek van den quaestieusen wissel.

Den 5 Jan. 11. heeft de Regtbank uitspraak gedaan en bij breedvoerig gemotiveerd vonnis aangenomen, dat de wissel vervalseht is, waarvan de betaling alzoo niet kan gevorderd worden.

HOOGE RAAD. — Burgerlijke kamer.

===^-— r-a=. " i • "

Zitting van Donderdag, 8 Januarij.

"Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Gepleit In zake !

(cassatie) J. Goijen, eischer ,* procureur Mr. J. van der Jagt, advokaten Mrs. J. G. Rochussen en Jhr. K. N. de Brauw, tegen J. A. Dortants, verweerder, procureur Mr. M. Eyssell, advokaat Mr. A. P. Th. Eyssell. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 23 Januarij,

Zitting van Vrijdag, 9 Januarij.

I. Uitspraak gedaan in zake:

1». (cassatie) A. J. Wijkman Gelms, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den ontvanger der registratie en domeinen te Winschoten, verweerder, procureur Mr. C. J. Franyois. Verworpen.

2°. (id.) de maatschappij van chemische industrie, eischeresse, procureur Mr. M. Eyssell, tegen de maatschappij tot houtbereiding tegen bederf, verweerderesse, procureur Mr. J. van der Jagt. Verworpen.

II. Gepleit in zake:

(cassatie) P. A. Bloemkolk, eischer, procureur Mr. J. van der Jagt, advokaat Mr. A. M. van Stipriaan Luïscius, tegen den burgemeester der stad Amsterdam, als vertegenwoordigende die gemeente in regten, verweerder, procureur Mr. M. Eyssell, advokaat Mr. J. Kappeyne van de Coppello. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 23 Januarij.

PLEIDOOIJEN IN CASSATIE-ZAKEN.

27 Febr. J. Vrijland, tegen N. Duncan.

6 Maart. L. Drijber gq., tegen G. Saus en tegen G. W. Holtman. 13 • De Hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij, tegen den Staat der Nederlanden, revisie, quaestie doorsnijding.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 7 dezer is benoemd tot subst.-griffier bij het Prov. Geregtshof in Groningen, Mr. J. de Sitter, thans subst.griffier bij de Arrond.-Regtbank te Assen.

BERIGTEN.

's Gravenhage, den 10 Januarij.

N. N. in de Gemeentestem neemt den handschoen tegen ons op voor de //zeker niet volmaakte/' ziekte-wet. Hij beklaagt zich voornamelijk hierover, dat wij de zaak zoo hebben voorgesteld, alsof de wet alleen geschreven en niet gehandeld zoude willen hebben. N. N. bedriegt zich hierin zeer. Onze oppositie, of, als men dat mooijer vindt, onze reactie, is alleen gerigt tegen de officiële couranten-artikelen, de openbare tabellen, de uithangborden en de overdreven vaccine-voorschriften. Daarover hebben wij dan ook alleen gesproken. Wij weten zeer goed, dat de wet ook regerings-handelingen voorschrijft. Daartegen echter hebben wij geene, althans geene principiële bezwaren. En daarom hebben wij hierover gezwegen. Wij betwisten, even weinig als N. N„ de mogelijkheid , dat sommigen dezer laatste bepalingen er kunnen toe hebben bijgedragen om de cholera van ons verwijderd te houden; en even weinig als hij kunnen of willen wij //met zekerheid beweren, dat die gunstige uitslag, voor een deel althans , niet te wijten is aan de handelingen, waartoe de wet bevoegdheid geeft of de verpligting oplegt. N. N. zegt eindelijk nog, dat men wel de gebreken der wet mag aanwijzen, maar dat men haar niet moet //in discrediet brengen.// Maar wij zouden toch meenen, dat er tusschen deze twee zaken geen groot verschil is. Die eene wet op goede gronden bestrijdt, werkt zeker niet er toe mede om haar groot crediet te geven. Iedere gegronde critiek eener slechte wet brengt haar in discrediet; maar is tevens het beste middel om van haar, of liever om van hare slechte bepalingen, bevrijd te worden. — A propos in de Staats- j Ct. van 11. Dingsdag wordt aan het volk van Nederland plegtig verkondigd, dat in de afgeloopen week in het geheele land zijn overleden aan cholera twee personen te Rotterdam.

Wat wij in Weekbl. n<>. 3665 zeiden van de uitbreiding der notariële standplaatsen, heeft aanleiding gegeven tot eene polemiek in het Weekbl. voor het not. ambt, waaruit wij moeten opmaken, dat wij ons niet volkomen duidelijk hebben uitgedrukt. Een paar woorden dus tot nadere verklaring onzer bedoeling. Wij spreken natuurlijk altijd nog in de veronderstelling, dat de cijfers van den heer Gratama juist zijn. Wij hebben geen reden om dat in twijfel te trekken, en bepaald tegengesproken hebben wij dat nergens gevonden. Waar nu wel, waar geene behoefte bestaat aan uitbreiding, dat is eene vraag, die wij niet kunnen beoordeelen. Dat die behoefte zich echter wel hier en daar laat gevoelen, is ons wel eens gebleken ; en wij gelooven, dat in beginsel mag worden aangenomen, dat, bij eene vermeerdering der bevolking, ook de navraag naar notariëlen bijstand zal toenemen , en derhalve eene uitbreiding der standplaatsen wenschelijk zal worden, niet omdat de wet, die bij slot van rekening alles overlaat aan het beleid der regering, mits maar een zeker maximum niet worde overschreden, dat vordert, maar omdat het belang der ingezetenen het eischt.

— Wij hebben meermalen geklaagd over de wijze van drukken der Staatsbladen , die in de laatste jaren is ingevoerd op achtste velletjes. Het wordt daardoor moeijelijk, ja bijna onmogelijk, de jaargangen behoorlijk in te binden. Die losse strookjes papier raken na langeren of korteren tijd los, en die blaadjes gaan daardoor verloren. Het schijnt een maatregel van bezuiniging te zijn , maar het is dan eene ware économie des bouts de chandelle; en eene kleine verhooging van den prijs zou in ieder geval verkieslijk zyn. Wij gelooven echter, dat de geheele moeijelijkheid zeer gemakkelijk zou zijn op te lossen, en de belangen van de schatkist en van de koopers zeer eenvoudig zouden te vereenigen zijn, indien men twee of drie nummers, b. v. naturalisatie-wetten, op één vierde of half vel drukte.

Dit ware, dunkt ons, wel zoo practisch als die achtste velletjes

en deze methode zou zeker niet meer, misschien nog iets minder kosten dan de tegenwoordige.

— De minister van Binnenlandsche Zaken zegt in zijn antwoord aan de Eerste Kamer over het hooger onderwijs het volgende: »De vervulling van de toezegging omtrent de zeer spoedige indiening van een wets-voorstel tot regeling van het hooger onderwijs is door omstandigheden , van den wil van den minister geheel onafhankelijk , vertraagd.»

Frankrijk. — Men schrijft uit Parijs, van 8 Jan.: »De beul vertrekt morgen vroeg van hier voor een uitstapje van vijf dagen, gedurende hetwelk hij vier exécutiën zal doen.» Gelukkig Frankrijk !

— In een dagblad van Nieuw-Caledonië wordt medegedeeld, dat in de kolonie den 1 Oct. jl. aanwezig waren 3174 veroordeelden wegens misdrijven van staatkundigen aard. Van dit getal waren er

731 veroordeeld tot opsluiting in eene versterkte plaats en 2443 tot gewone deportatie. Aan 248 van de laatstgenoemden was, op grond van hun goed gedrag, eene grootere vrijheid van beweging toegekend.

Oostenrijk. — Den 1 dezer is voor den geheelen Oostenrijkschen Keizer-staat de instelling der jury, aanvankelijk alleen op persdelicten toegepast , voor alle belangrijke criminele zaken in werking getreden. De Glaser, minister van justitie , heeft onlangs, daarmede in verband , eene circulaire aan de ambtenaren gerigt , waarin hij o. a. zegt, dat het in den geest der wet ligt, om evenzeer den onschuldigen te beschermen, als de wet te handhaven. Vooral waarschuwt de minister hen, dat de voorloopige in-hechtenis-neming zoo min mogelijk moet toegepast worden.

Italië. — Dezer dagen is weder gebleken, dat eene regterlijke dwaling heeft plaats gehad, waarvan een, om zijne dapperheid met eene medaille versierd soldaat, Bustacbini genaamd, het slagtoffer werd. Bustachini werd door het Hof van gezworenen te Ravenna tot zestien jaar dwangarbeid veroordeeld wegens straatrooverij. Hij leverde bewijs van zijn alibi, maar dit werd niet aangenomen en op den eed van een der beroofden, dat hij de hoofdman van de bende was, werd hij door de gezworenen schuldig verklaard. Hooger beroep baatte niet en de veroordeelde onderging zijne straf gedurende vier jaren , toen de dood een einde kwam maken aan zijn leed. Toen hij een jaar dood was, werd eene rooverbende gevat en de aanvoerder daarvan, Lanconelli, was de hoofddader van den moord, waarvoor Bustachini veroordeeld was. De bende beleed niet alleen hare schnld, maar erkende ook geweten te hebben, dat een onbekende ten onregte voor die daad veroordeeld was. Het hof van cassatie te Bologna heeft thans gedaan, wat te doen alleen overbleef; bij revisie van het vroeger vonnis werd de nagedachtenis van Bustachini in eere hersteld.

— De minister van Justitie, de heer Vigliani, is thans ijverig bezig met het vervaardigen van een ontwerp, ten einde te geraken tot eene verbetering van het Wetboek van Strafvordering, waardoor Italië zal bevrijd worden van de Fransche wetgeving van 1808, eB o. a. de voorloopige inhechtenisneming uitzondering, in plaats van regel, zal worden.

In 1870 zijn toch, blijkens eene officiële opgave, meer dan 100,000 personen , die zich in voorloopige hechtenis bevonden, ontslagen o' vrijgesproken, omdat tegen hen geen voldoende grond tot vervolging bleek te bestaan. Den 31 Dec. 1871 telde men 28,510 preventiet gevangenen, den 31 Dec. 187'i 28,684 en den 31 Oct. 1873 16,084.

De minister zal nu voorstellen, bij correctionnele zaken de preventieve gevangenschap af te schaffen , uitgezonderd voor vagebonden , bedelaars (met bevoegdheid voor den regter om , naar bevind van zaken, do voorloopige inhechtenisneming achterwege te laten) , aangeklaagden wegens diefstal, reeds vroeger voor dergelijk feit veroordeeld , en voor personen, die zich schuldig maken aan het vervaardigen , invoeren en dragen van verboden wapenen, na reeds vroeger wegens opstand tegen de wettige magt veroordeeld te zijn.

ADVERTENTIEN.

Door de Uitgevers dezes is aan de Inteekenaren verzonden :

Het vierde gedeelte van de afileeling-:

bur&eelijk wetboek

van

léon's regtspraak,

HERZIEN EN TOT NOVEMBER 1873 BIJGEWERKT

door

Mr. O. ASSER,

Advokaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Regter-plaatsvervanger in de Arrondissements-RegtbanTc te s Gravenhage.

Dit vierde gedeelte betreft Boek TV van het Burgerlijk Wetboek, en hiermede is de nieuwe uitgave van deze belangrijke afdeeling van de Regtspraak voltooid.

Het geheele werk van Mr. C. Asser is a f 25 aio® verkrijgbaar.

De andere deelen van LÉON'S REGTSPRAAK worden op aanvrage geleverd tegen de volgende prijzen :

Mr, E. L. van Emden, Staaisregt. met 3 vervolgen, f 26-"*" // RegterlijJce Organisatie nnz. 4.-~" Mr. J. A. Levy, Koophandel, met 2 vervolgen. 12""" Mr. D. Léon, Strafvordering 10.-"'

ALOM VERKRIJGBAAR:

DE NEDERLANDSCHE

rijksen residentie-almanak

voor

18 74.

PRIJS ....f3. — — - • " " ~ ~

Snelpersdruk eu Ciljave *»ii GKBB1»®" BEUXVASTEt te '•