Dingsdag, 20 Januarij 1874, N8. 5672,

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVE11TENTIE-BLAD.

ZES - EN- DER 'Tl GS TE JAARGANG. JUS ET VKUITAS.

T)it blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel.— Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschland: Haasenstein en Vogler, te Hamburg.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer van itrar»aken,

Zitting van den 8 December 1873.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Papb.

Onteigening. — Hond. — Wettigheid eener gemeenteverordening. — Art. 147 Grondwet. — Art. 625 B. W.

Onteigening bestaat niet alleen in de geheele vernietiging van een voorwerp, maar is ook iedere maatregel, waardoor een voorwerp van eigendom met betrekking tot zijne bruikbaarheid en de voor het gewone verkeer gebruikelijke beteekenis ophoudt te bestaan. Onteigening is er ook dan, al gaan het voorwerp of de overblijfselen daarvan niet over in het bezit van den onteigenaar. De bepalingen omtrent onteigening zijn evenzeer van toepassing op roerende zaken.

Aan bepalingen eener gemeenteverordening, die in strijd zijn met de wet, mag door de regterlijke magt geen gevolg worden gegeven.

A. Disselkoea, oud acht-en-veertig jaren , bouwman, geboren en wonende te de Lier , is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage van den 1 Sept. 1873 , waarby is bevestigd het vonnis, op den 13 Junij 1873 door den kantonregter te Naaldwijk op de vordering van den ambtenaar van het Openb. Min. tegen hem gewezen , bij hetwelk hij is schuldig verklaard aan de overtreding van de politie-verordening te de Lier van als eigenaar van een hond, wiens dooding door Burgemeester en Wethouders dier gemeente in het belang der openbare veiligheid noodig was geacht, nalaten om dien hond te dooden of te doen dooden; en, met toepassing van de artt. 145 en 209 der algemeene plaatselijke politie-veror<jening dier gemeente van den 27 Aug. 1862 en art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n". 29), veroordeeld tot eene boete van / 25 en in de kosten van het regtsgeding, verhaalbaar bij lijfsdwang, Jüet bepaling, dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt "innen twee maanden na aanmaning, zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van zeven dagen.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Mr. Coninok Liefsting verslag was uitgebragt, heeft Mr. D. van Eck , advokaat vau den r«q.. het volgende gezegd:

Edel Hoog Achtbare Heei en !

Ik heb de eer aan uwe aandacht te onderwerpen het volgende Middel van cassatie:

Schending van art. 625 B. W. en van 147 der Grondwet, en verkeerde toepassing van de artt. 145 en 209 van de algemeene politieverordeuing der gemeente de Lier van 27 Aug. 1862 ,

°wdat de daad, waarvoor de req. is veroordeeld, bestaat in een niet°Pvolgen van een bevel tot onteigening uit krachte van eene gemeenteVerordening, waaraan de wet de bevoegdheid daartoe niet toestaat.

Art. 145 luidt: "Wanneer de eigenaars, bewaarders of andere hou. ers van houden, welker dooding door Burgemeester en Wethouders 'n het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht, mogten ®a'aten de honden dadelijk te dooden of te doen dooden, wordt aan ttrgemeester en Wethouders de bevoegdheid toegekend zulks te doen ®rrigten, en verbeuren de eigenaars, bewaarders of andere houders ei^ geldboete, bij art. 209 hierna bepaald."

^ "°lgens het proces-verbaal van den gemeente-veldwachter heeft ^ Ze in <}e eerste helft van Febr. 1873 gezien, dat de hond van req. een kwaadaardigen of vermoedelijk dollen hond werd gebeten ; eerst op 8 April, dus na het tijdstip, waarop gebetene honden s^Voonlijk dol worden, namen Burgemeester en Wethouders het bedat de hond van req. moest worden gedood.

Toen dat aan req. werd aangezegd, spoedde hij zich dadelijk naar aaldwijk om den burgemeester om inlichtingen te vragen; en daar niet te spreken was, uam hij de gelegenheid waar om den burfa'neester, die slechts enkele dagen daarna in de Lier kwam, te ^ P^gen. Op de uitdrukkelijke verklaring, dat hij zijn hond, een te»S' Van waarde > moest dooden, deed hij dat dadelijk, en desniet-

genstaande is hij toch vervolgd.

„ 'J vonnis van den kantonregter te Naaldwijk van 13 Junij 1873 'ific ver001<leeld tot eene boete van f 25 ; het feit werd gequavfj ®ertl: het in de gemeente de Lier, als eigenaar van een hond , het h dootling door Burgemeester en Wethouders dier gemeente in dadel-wDg der veil»gheid noodig werd geacht, nalaten om dien hond

y 'Jk te dooden of te doen dooden.

°Qtsl°de -^rrond--Regtbank te 's Gravenhage concludeerde ik tot hevef^ Van r.eStsverv°lging > omdat het bevel tot dooding was een

g . tot onteigening, waartoe de Gemeenteraad niet bevoegd was. beyjg. V''nD's van 1 Se.pt- 1373 werd het vonnis van den kantonregter °veri. ' en ten opzigte van de onbevoegdheid van den Gemeenteraad &n. Regtbank: »<iat die bewering is niet aannemelijk, omdat

0Ple»t ' Va,1i • §emeentewet aan de gemeentebesturen den pligt 8ezon'1uVe™rdemngen te maken in het belang der openbare orde en °nder w en teSen overtrecllng daarvan straf te bedreigen, waaropenL. °f ^0en d0.0den van honden, in het belang der

Q: veiligheid noodig geacht, is begrepen .

toonenrri^nBdng ÏS Jblijkbaar] onjuist: da Regtbank had moeten aanof dat'om!- • der verordening geen bevel tot onteigening bevatte,

*ae met dègweTS' e° °P WljZe' ^ bepaaW' niet Strijd

beMaiLde-'uer' dat een0 gemeentelijke verordening elk mogelijk °°»tlat «r? I?,KU^en' °°k al is dat door de wet verboden , alleen der gemeentewet toelaat verordeningen te maken in

het belang der openbare orde en gezondheid, gaat te ver en is nooit door de regterlijke magt gehuldigd.

Ik behoef niet te betoogen, dat, is zulk eene bepaling met de wet in strijd, de regter de strafverordening dan ook niet mag toepassen, maar het onwettige bevel moet beschouwen als niet geschreven en zonder kracht, on ontslag van regtsvervolgiug moet uitspreken. Die leer toch wordt gesteund door de vaste regtspraak van den Hoogen Raad.

Is nu het bevel tot het dooden of doen dooden van den houd eene daad van onteigening, dan verbiedt de wet aan een Gemeentebestuur zoodanig voorschrift te maken.

Art. 625 B. W. geeft den eigenaar het regt om het vrije genot te hebben van zijn eigendom en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, en zulks onder deze voorwaarden :

dat hij aan de regten van anderen geen hinder toebrenge;

dat hij er geen gobruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft; en

dat de zaak ten algemeenen nutte zal kunnen worden onteigend, tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet.

De in de eerste plaats hier genoemde voorwaarde betreft alleen het burgerlijk regt.

De tweede voorwaarde kent regten toe aan het Staatsgezag, doch alleen ten opzigte van het gebruik der zaak, waarvan hier geene spraak is.

Alleen de derde voorwaarde: het regt tot onteigening, kan hier te pas komen ; ten dien opzigte wordt al vast bepaald, dat die niet mag geschieden dan tegen behoorlijke schadeloosstelling, on dus slechts onder die voorwaarde. Verder worden we verwezen naar do Grondwet.

Nu zegt art. 147 der Grondwet: «Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. De wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert.»

Het regt tot onteigening is dus aan die twee voorwaarden verbonden. Is daaraan niet voldaan, dan kent de Grondwet geen regt van onteigening toe.

Eene wet, die vooraf verklaart, dut het algemeen nut de onteigening vordert, is hier niet. Slechts eene verordening, en waarin van die verklaring niets te vinden is.

Al ware dit laatste wel het geval, het zou er niets toe doen, omdat het zonder eenigen twijfel is, dat de Grondwet, sprekende van de wet, dat woord hier bezigt in den zin van de algemeene, de landswet.

.En waar is er nu spraak van de andere voorwaarde, de voorafgaande schadeloosstelling ? Ook hiervan wordt niet gerept, en de req. was dus niet verpligt om te gehoorzamen aan eene verordening, die in zoo lijnregten strijd is met de Grondwet.

De vraag blijft dus alleen over: houdt het voorschrift der verordening onteigening in ?

Dat het hier roerend goed geldt, doet niets af. Art. 147 dor Grondwet spreekt van ontzetting van eigendom in het algemeen : spreekt dus van iederen eigendom. Dat blijkt ook uit lid 3 van art. 147 •bij besmetting».

Volgens Vooruüin, op art. 147, n". 7, moest volgens eeuige leden de onteigening zich tot onroerend gosd beperken , en nooit op vee worden toegepast. De afmaking van vee, ingeval van besmettelijke ziekten , moest als maatregel van politie beschouwd worden, die wel tot schadeloosstelling aanleiding gaf, maar geene onteigening kon worden genoemd.

Volgens n°. 10 echter, kon de Regering niet toegeven aan het beweren van die leden , dat de onteigening zich altijd tot onroerend goed behoort te beperken.

Het is niet zonder belang op die wisseling van gedachten te wijzen, omdat daarjuist het geval besproken is, waarin wij hier verkeeren.

Onteigening nu is volgens Diephuis, Bu.rg. Wetb., dl. 3, n°. 302, »eene beperking van het regt van eigendom in den strengsten zin , doordien zij den goheelen eigendom ontneemt. Zonder zijnen wil wordt de eigenaar vau den eigendom ontzet, en houdt ten eenenmale op eigenaar te zijn.»

Een bevel nu aan den eigenaar, dat hij zijnen hond zal dooden , is^ een bevel, dat hij medewerken zal tot eene onteigening ten zijnen nadeele, waartoe hij niet verpligt is.

Zal men misschien zeggen: de req. bleef altoos in het bezit, wel niet van een levenden, maar toch van een dooden hond; die werd hem niet onthouden.

Doch die redenering, die niet van de zedelijkste soort is, omdat zij toch zoekt te verkrijgen, wat door do Grondwet is verboden, zal wel niet als ernstig worden beschouwd, en is zeker ook niet gehuldigd bij de wet van 20 Julij 1870 (Stbl. n». 131), tot regeling van het veeartsenij kundig staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie.

De quaestie werd beslist bij het arrest van het Hof in Zuidholland van 27 Mei 1861 (Weekbl. n». 2279); het gold daSr het sloopen van een bouwvallig gebouw, op grond van jene daarvoor gemaakte verordening , te Rotterdam.

» Overwegende, dat hier dus metderdaad eene gedwongen onteigening zonder eenige formaliteit of regterlijke tusschenkomst, in strijd met de artt. 147 en 148 der Grondwet en art. 625 B. W., is voorgeschreven , voor het geval, dat de eigenaar, de noodzakelijkheid van hetgeen van hem gevorderd wordt ontkennende, niet mogt voldoen aan den hem gegeven last tot herstel of amotie, daar toch het doen ontruimen en Sloopen van een gebouw is eene feitelijke aantasting en ontneming van eigendom, al worden daarna het erf en de materialen , van de afbraak afkomstig, aan den eigenaar overgelaten.»

Bij arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van 4 April 1864 (Weekbl. no. 2593) werd aangenomen, dat, ingevolge eene gemeenteverordening te Rotterdam, het boven een kelder gebouwde pothuis van den app., die huurder van hot pothuis en den kelder was, was afgebroken en de afbraak was geworpen in dien kelder.

liet Hof overwoog, dat dit was eene onteigening, vermits toch het

doen wegnemen of afbreken van het potfluis, tegen den wil des bezitters , is eene aantas.ting en ontneming van eigendom.

In cassatie werd uat arrest bavestigd bij arrest van den Hoogen Raad van 2 Dec, 1864 (Weekbl. n\ 2646) en daarbij overwogen, «dat onteigening is elke ontzetting van eigendom, waardoor eene zaak ophoudt als zoodanig voor den eigenaar te bestaan, en dat, vermits het afgebroken pothuis, ten gevolge dier afbraak, heeft opgehouden als pothuis te bestaan, bij het beklaagde arrest teregt is beslist, dat hier inderdaad heeft plaats gehad onteigening.»

In cassatie werd in dezelfde zaak nog beweerd, dat onteigening ondenkbaar is zonder eigendoms-overgang, en dat derhalve, daar het afgebroken pothuis niet is overgegaan in den eigendom van den eischer, in het onderwerpelijk geval aan geene onteigening valt te denken.

Doch de Hooge Raad maakte bij het zoo even door mij aangehaalde arrest uit : »dat onteigening is elke daad van ontzetting van eigendom, waardoor eene zaak ophoudt als zoodanig voor den eigenaar te bestaan, en zulks zonder onderscheid, of het onteigende al of niet overgaat van den onteigende op den onteigenaar.»

Ik meen de aandacht van den Hoogen Raad nog te moeten vestigen op de uitspraken in een eenigzins quaestieus geval, waar echterede redenering weder geheel in ons voordeel is.

Iemand was aangeklaagd, omdat hij geen gevolg had gegeven aan het bevel van Burgemeester en Wethouders van 's Gravenhage om eene hem toebehoorende sloot te dempen en door een riool te vervangen.

De kantonregter te 's Gravenhage maakte bij vonnis van 12 Jan.

1871 (Weekbl. no. 3307) uit, dat dat bevel was eene daad vau onteigening , omdat , werd er aan voldaan, de sloot als zoodanig zou ophouden voor den eigenaar te bestaan en vervangen zou worden door eene andere inrigting.

Later oordeelde de regter van hetzelfde kanton op eene volkomen gelijke dagvaarding, dat er onderscheid moest gemaakt worden; dat (men moet dat uit de toedragt der zaak opmaken) het bevel' tot demping was onteigening, waartoe de Gemeenteraad was onbevoegd , maar dat het bevel om de sloot tot een riool te maken, alleen "betrekking had tot het gebruik Ier zaak; derhalve geene onteigening; dat tot dat bevel de Gemeenteraad was bevoegd; op dieu groud werd de bekl. veroordeeld. De Arrond.-Regtbank vereenigde zich met die uitspraak.

In cassatie nam de adv.-gen. Polis de verdediging van die uitspraken ook op zich, omdat de verordening, zoo als die was toegepast, niet bevatte eene ontzetting van eigendom, maar slechts eene door dé daartoe bevoegde magt daargestelde en bij art. 625 B. W. geoorloofde beperking der uitoefening van het regt van eigendom.

Met die leer stemde de Hooge Raad ook in bij arrest van 24 Sept.

1872 (Weekbl. n*>. 351^), doch liet daaraan voorafgaan eene overweging, luidende: »dat de req. enkel is veroordeeld wegens het nietvoldoen aan het schriftelijk bevel om de sloot in quaestie door een riool te vervangen binnen den bij dat bevePbspaalden termijn, en dus alleen de vraag is, of dat feit, afgescheiden van hetgeen verder bij het bevel van Burgemeester en Wethouders was voorgeschreven, teregt als strafbaar is beschouwd».

Uit dat betoog, even als uit dat van den adv.-gen. Polis, valt dus af te leiden, dat naar alle waarschijnlijkheid het vonnis der Regtbank niet zou zijn gehandhaafd, als de req. tevens ware veroordeeld om zgne sloot te dempen, daar dit in waarheid een bevel tot onteigening zou bevat hebben.

Maar zal men misschien beweren, dat bet zich hier voordoende geval behoort onder het derde lid van art. 147 der Grondwet?

Immers neen, want art. 145 der verordening spreekt niet van besmetting of andere dringende omstandigheid: het spreekt alleen, zoo als wij gezien hebben, van het belang der openbare veiligheid, en het hoofdstuk, waaronder dat artikel wordt gevonden, luidt slechts: »Op het losloopen en muilbanden der honden en het rijden van wagens en karren, met honden bespannen». Hetgeen in art. 145 geregeld°wordt, zijn dus slechts onderwerpen van gewonen aard.

Maar al ware lid 3 van art. 147 der Grondwet hier eens van toepassing , dan zou het beginsel gelden , nedergelegd in de algemeene wet, die de uitzondering regelt op het beginsel, dat de wet vooraf verklaart, dat het algemeen nut de onteigening vordert.

Die algemeene wet is de wet op de onteigening, en die zegt in hoofdstuk H, over onteigening bij besmetting, art. 69, dat, "doch slechts m zeer dringende gevallen, de gemeentebesturen een besluit kunnen nemen, dat er genoegzame reden tot onteigening bestaat, mits zij van hun besluit binnen tweemaal vier-en-twintig uren aan Ged, Staten kennis geven, en in dat besluit de te onteigenen goederen worden aangewezen , waarbij tevens molding moet wordeu gemaakt van de schriftelijke verklaring van eenen deskan 3ige, waaruit van de noodzakelijkheid dier onteigening blijkt.

Alleen onder die voorwaarden raag een Gemeentebestuur tot onteigening overgaan, maar aan geen dier voorwaarden is in casu voldaan.

Bovendien wil art. 147 der Grondwet, dat ook in zake van besmetting besmette voorwerpen nooit zullen worden onteigend dan na voorafgaande schadeloosstelling.

Dat beginsel wordt ook streng volgehouden in het 2de hoofdstuk van de wet op de onteigening, en evenzoo in de wet van 20 Julij 1870 (Stbl. r.«. 131) tot regeling van het veeartsenij kundig staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie. Zie de artt. 24, 25 en 26, die ten opzigte vau besmet of verdacht vee en vau besmette of verdachte voorwerpen de voorafgaande schadevergoeding bepalen.

Die wet bevat alleen regeleo ten opzigte van besmetting van het vee, en wat vee is, zegt art. 42, namelijk de eenhoevige en de herknauwende dieren en de varkens. In verband met art. 34 neemt art. 1 van het besluit van 30 Oct. 1872 (Stbl. n'. 105) onder besmettelijke ziekten alleen op : de hondsdolheid bij alle vee; de wet bepaalt dus niets ten opzigte van de dolheid van honden. En in art. 30 der wet leest men, dat bij het heerschen van besmettelijke veeziekten das