alleen in dat geval, losloopende honden (dat is m. i. onbeheerde, doch in geen geval, die zoo als hier in het huis des meesters zijn) door de ambtenaren van politie mogen worden gedood.

Wat dus bij al die wettelijke regelingen verboden is, zou men dat aan den Gemeenteraad van da Lier veroorloven ?

Ik ben ook vau meening, dat afJoende bepalingen ten opzigte van dolle of verdachte honden moeten bestaan, maar altoos overeenkomstig de wet. Beginselen van orde en eerbied voor de wet moeten boven alles worden geëerbiedigd, en de schrik voor een dollen hond inag er niet toe leiden om die beginselen te minachten.

Ik concludeer, dat de Hooge Raad, met vernietiging van bet vonnis van de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage van 1 Sept. 1873 en van het vonnis van den kantonregter te Naaldwijk van 13 Junij 1873, zal verklaren, dat het ten laste gelegde feit is noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding, en den req. zal ontslaan van alle regtsvervolging.

Be adv.-gen. Polis heeft in deze genomen de volgende conclusie:

E'del Hoog Achtbare Heeren .' Het bij pleidooi voorgestelde cassatie middel heet: schending van art. 625 B. W. en van art. 147 Grondwet, en verkeerde toepassing van de artt. 145 en 209 van de algemeene politie-verordening der gemeente de Lier van 27 Aug. 1862, omdat de daad, waarover de req. is veroordeeld , bestaat in een niet-opvolgen van een bevel tot onteigening uit krachte van eene gemeenteverordening, waaraan de wet de bevoegdheid daartoe niet toestaat.

De req. is bjj het in appel bevestigde vonnis van het Kantongeregt te Naaldwijk tot boete van ƒ25 of subintrerende gevangenis-straf van zeven dagen veroordeeld, ter zake van niet dadelijk, maar eerst eenige dagen later, gevolg gegeven te hebben aan een hem door Burgemeester en Wethouders der gemeente de Lier, in het belang der openbare veiligheid , gegeven bevel om zijn hond te dooden. Dat feit levert eene overtreding op van art. 145 der bij het middel aangehaalde politie-verordening , waarbij is bepaald , dat, wanneer de eigenaars , bewaarders of andere houders van honden, welker dooding door Burgemeester en Wethouders, in het belang der openbare veiligheid, noodig wordt geacht, mogten nalaten de honden dadelijk te dooden of te doen dooden, aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid wordt toegekend zulks te doen verrigten, en de eigen-aars, bewaarders of andere houders boete verbeuren, bij art. 209 bepaald, d. i. eene boete van ƒ12 tot ƒ25.

Van verkeerde, in den zin van «onjuiste» toepassing van de artt. 145 en 209 der verordening is geen quaestie; en het middel is dan ook eigenlijk gerigt tegen de toegepaste verordening, zoodat ik tot verwerping der voorziening zou concluderen, al konde ik mij met al datgene vereenigen, wat door den geëerden pleiter is aangevoerd, ten betooge, dat de verordening strijdt met de wet. Maar ook daarvan ben ik niet overtuigd. Mij komt het voor, dat een bevel tot dooding van een hond, als het bier besprokene, is eene beperking van vrije beschikking, niet eene ontzetting van eigendom, en dat dergelijke beperking, vastgesteld, als in casu, bij gemeentelijke verordening , in het belang der openbare veiligheid en gezondheid, noch bij de Grondwet, noch bij art. 625 B. W. is verboden.

Onteigening, ik geef bet den pleiter toe, is berooving van eigendom van roerend of onroerend goed; maar alleen de eigenaar, die zijne zaak verliest, kan gezegd worden daarvan te zijn beroofd, onteigend te zijn; en onteigening is dus niet waarde-vermindering door beperking van genot, maar ademtio dominii, enlevement de propriéW, ontneming van eigendom, die in casu niet bestaat. De eigenaar, die in het algemeen belang zijn dier moet dooden, of wiens dier in het algemeen belang gedood wordt, wordt van zijne zaak niet beroofd, maar slaehta gedwongen daaraan iets te Yerrigten, of te gedoogen, dat daaraan iets verrigt worde, waardoor die zaak zal ophouden voor anderen gevaarlijk of nadeelig te zijn. Hij behoudt overigens het vrije genot daarvan, en het regt om daarover op de volstrektste wijze te beschikken, En nu wil ik niet tegenspreken, dat, bij dooding van een kostbaren hond, de schade voor den eigenaar zeer groot kan zijn , het geheele verlies van den hond zeer nabij kan komen; die schade, hoe groot ook, staat met geheel verlies niet gelijk, en de vraag: of eenige daad als eene ontzetting van eigendom is te beschouwen, hangt niet af van die, hoe groot de schade is, door de daad veroorzaakt, maar slechts daarvan, of de eigenaar van zijne zaak is beroofd door ontneming of door vernietiging daarvan. De pleiter noemde het beweren, dat de eigenaar van een dier, die dat dier na de dooding behoudt, niet kan gezegd worden uit zijn eigendom te zijn ontzet, eene redenering, die niet van de zedelijkste soort is, omdat men daardoor zoekt te verkrijgen wat de Grondwet verbiedt. Ik zal dat sustenu eene petitio principii blijven noemen, zoolang mij niet zal zijn gebleken, dat dooding van een dier op openbaar gezag, zonder meer, zoodanige onteigening is als de Grondwet in art. 147 op het oog heeft. En in het betoog daarvan is rnen te kort geschoten. De wetsbepalingen, waarop de kundige pleiter zich beroepen heeft, bewijzen zijne stelling niet, en in 's Hoogen Raads jurisprudentie vindt hij daarvoor geen steun.

De Grondwet spreekt in art. 147 van bet «ontzet worden van iemand uit zijn eigendom» , maar geeft verder geene bepaling van ontzetting van eigendom. De wet op de onteigening ten algemeenen nutte leert wel, hoe tot onteigening moet worden geprocedeerd, hoe de schadevergoeding moet worden geregeld en betaald, maar ook die wet geeft geene definitie van wat als ademtio dominii moet worden beschouwd, en uit art. 72 blijkt duidelijk, dat de bepalingen van hoofdstuk II, over onteigening, b\j besmetting slechts van toepassing zijn, waar, ter afwering eener gevreesde, of stuiting van den voortgang eener aanwezige besmetting, eigendoms-overgang moet plaats hebben. En nu bepaalt art. 24 der wet van 20 Julij 18 70 (Stbl. ua. 13ij, tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie, wel is waar, dat van besmettelijke ziekte verdacht vee vóór de afmaking moet worden onteigend; maar ook daaruit kan niet worden afgeleid, dat de wetgever van 1870 dooding van vee op zich zelve als ontzetting van eigendom beschouwt, maar slechts dat hij heeft gewild, dat verdacht vee, waarvan, ingevolge art. 23, de afmaking noodig geoordeeld en de in-beslag-neming bevolen is, zal worden onteigend, den eigenaar zal worden ontnomen , en wel vóór de afmaking, zoodat de eigenaar, die reeds vóór de dooding opgehouden heeft eigenaar te zijn, geenerlei regt heeft op het afgemaakte vee, waarmede door de bevoegde magt, overeenkomstig art. 31 en de daarbij bedoelde voorschriften, moet worden gehandeld. Dat overigens ook in de wet van 20 Julij 1870 het dooden, bet afmaken van een dier niet beschouwd wordt als eene bij de Grondwet verbodene Ontzetting van eigendom, het volgt uit art. 30, krachtens hetwelk in sommige gevallen losloopende honden door de ambtenaren vau politie kunnen worden gedood. En de losloopende honden, in die wetsbepaling bedoeld, zijn niet, zoo ais pleiter meende, honden zonder meester, res derelictae, maar, zoo als uit het eerste lid van het artikel luce clarius blijkt, honden, die niet worden vastgehouden of niet z\jn vastgelegd.

En nu de jurisprudentie.

Da raadsman vau den req. heeft zich beroepen op 's Raads arrest van 2 Dec. 1864 , bij v. d. Honert , B. R., XXIX, p. 127, de Rotterdamsche pothuizen-quaestie. Men zou kunnen beweren, dat door afbraak van zijn gebouw de eigenaar in werkelijkheid zijne zaak verliest, al behoudt hij de materialen, omdat «en huis en materialen

van een afgebroken huis regtskundig en feitelijk geheel verschillende ( zaken zijn, al hebben die materialen waarde, al kunnen die materialen I tot opbouw van een nieuw huis worden gebruikt. Maar wat daarvan ■ ook zijn moge, het arrest van 2 Dec. 1864 is noch het éénige, noch : het laatste, dat door den Raad nopens vragen, als de hier besprokene, ! gewezen is; en de latere, de bij deze kamer gevestigde jurisprudentie, ] is den req. niet gunstig.

Ik verwijs o. a. naar de arresten van 8 Mei 1867 (Regtspr. 86, ! p. 14), van 15 Nov. 187a (Regtspr. 102, p. 198), en naar het, ook den pleiter bekende arrest van 24 Sept. 1872 ( Weekbl. n°. 3512).

Bij het arrest van 8 Mei 1867 besliste de Hooge Raad, dat eene wettelijke verordening, waarbij is voorgeschreven, dat rundvee, aan de runderpest gestorven, moet worden begraven, is te rangschikken onder de openbare verordeningen, bedoeld bij art. 625 B. W., en mitsdien te beschouwen Is als eene verbodsbepaling, waardoor de eigenaar belet wordt over zijne zaak op de volstrektste wijze te beschikken, en daarmede te handelen in strijd met de wettelijk bestaande voorschriften ; dat zoodanige verordening niet met zich brengt ontzetting of opheffing van den eigendom, maar uitgaat van het denkbeeld, dat de eigenaar van een dier, ook nadat het gestorven, en zelfs nadat het reeds ter begraving bestemd was, daarvan eigenaar blijft, niettegenstaande de meerdere of mindere waarde, welke bet in dien toestand voor den eigenaar heeft.

In de zaak, beslist bij het arrest van 15 Nov. 1872 , gold het de vraag: of aan het bevel van een polderbestuur, overeenkomstig de geldende keur gegeven, tot verbreeding eener sloot, moet worden voldaan door den eigenaar , die de verbreeding niet kan tot stand brengen zonder opruiming van eene strook van zijn grond langs de sloot, en rooijing zijner boomen daarlangs; en de Raad besliste: dat de eigenaar door de voldoening aan een dergelijk bevel, wel is waar, gedwongen wordt aan een gedeelte van zijn eigendom, namelijk aan de smalle strook gronds langs de sloot, eene andere bestemming te geven, maar dat hij daardoor niet van zijn eigendom of van het genot daarvan ontzet wordt, vermits hij den eigendom dier gansche strook behoudt, nadat zij aan zijne, tot die perceelen behoorende sloot is toegevoegd, gelijk hij ook tot zich nemende al wat bij ontgraving, hetzij van beplanting, hetzij van aarde, wegvalt, den eigendom, en dus ook het genot daarvan behoudt, en daarvan alle ander gebruik kan maken naar zijne vrije verkiezing, mits hij daardoor geene inbreuk make op eenige wettelijke verordening.

In denzelfden zin is gewezen het arrest van 24 Sept. 1872; want daarbij is niet beslist, wat de pleiter vermeent tusschen de regels gelezen te hebben , dat de Hooge Raad het bevel tot demping eener sloot als eene eigendoms-ontzetting beschouwt, maar is uitdrukkelijk buiten het debat gesteld de vraag: of demping, en al wat al meer zou bevolen zijn, kon bevolen worden , omdat de req. enkel veroordeeld was wegens het niet-voldoen aan het schriftelijk bevel van Burgemeester en Wethouders om de sloot door een riool te vervangen, en het dus alleen de vraag was, of dat feit, afgescheiden van hetgeen verder bij het bevel van Burgemeester en Wethouders was voorgeschreven, teregt als straf baar was beschouwd; welke vraag de Hooge Raad toestemmend beantwoordt, op grond, dat de eigenaar der sloot, door oplegging der verpligting om die sloot tot een riool in te rigten, van den eigendom zelf dier sloot niet wordt ontzet, maar zijn regt vau genot en beschikking daardoor slechts aan zoodanige beperking wordt onderworpen, waardoor zijn gebruik zal ophouden voor het algemeen schadelijk te zijn.

En dat is ook hier het geval. Ook hier wordt de eigenaar van den hond door het bevel o.n dien te dooden , niet van zijn eigendom beroofd, maar slechts in het genot en gebruik daarvan beperkt; en zoodanige beperking bij verordening van de bevoegde magt wordt bij art. 625 B. W. uitdrukkelijk erkend.

Ik acht het middel onaannemelijk en de voorziening ongegrond; en ik heb mitsdien de eer te concluderen tot verwerping van het beroep, en veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat den req. bij de dagvaarding is ten laste gelegd , «dat hij heeft geweigerd of nagelaten te voldoen aan het bevel van Burgemeester en Wethouders van de gemeente de Lier van den 8 April 1873, aan hem door den veldwachter L. van Bemmel overgebragt, om zijn hond, die door een dollen hond was gebeten, dadelijk te dooden of te doen dooden» ;

O., dat in het beklaagde vonnis feitelijk is beslist: «dat de req. m de maand April 1873 eigenaar was van een hond in de gemeente de Lier, welke hond gebeten is door een kwaadaardigen of vermoedelijk dollen hond; dat de app. en geïnt. door Burgemeester en Wethouders dier gemeente den 8 April jl., overeenkomstig de artt. 144 en 145 der algemeene politie-verordeniug van genoemde gemeente, is gelast gemelden hond dadelijk te dooden; dat de app. en geïnt. (de req.) eerst verscheiden dagen later, na hierover mot den burgemeester | dor gemeente de Lier te hebben gesproken, dien hond heeft afge- ]

maakt" ; , . r

O. dat op dit feit bij het beklaagde vonnis is toegepast de strat,

in art. '209 der voormelde politie-verordening bedreigd tegen de overtreding van art. 145 dier verordening, voorkomende onder de bepalingen wegens hondsdolheid, en luidende : «Wanneer de eigenaais , bewaarders of andere houders van honden, welker dooding door Burgemeester en Wethouders in het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht, mogten nalaten de honden dadelijk te dooden of te doen dooden , wordt aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toegekend zulks te doen verrigten, en verbeuren de eigenaars , bewaarders of andere houders eene geldboete, bij art. 209

hierna bepaald» ;

0., dat hiertegen bij pleidooi één cassatie-middel is aangevoerd ,

luidende: „

schending van art. 625 B. W. en van art. 147 der Grondwet, en verkeerde toepassing van de artt. 145 en 209 van de algemeene politie-verordening der gemeente de Lier van den 27 Aug. 18t>2, omdat de daad, waarvoor de req. is veroordeeld, bestaat in een met-opvolgen van een bevel tot onteigening uit kracht van eene gemeenteverordening , waaraan de wet de bevoegdheid daartoe met toestaat;

0., dat ter beoordeeling van dit middel moet worden onderzocht, of de door Burgemeester en Wethouders aan den eigenaar gegeven last om zijn hond dadelijk te dooden moet worden beschouwd als een bevel tot onteigening, gelijk in het middel beweerd wordt, of als maatregel, door het Plaatselijk Bestuur genomen, waardoor het gebruik van den in eigendom bezeten hond werd beperkt, ingevolge eene politie-verordening van den Raad der gemeente binnen den kring zijner politie-bevoegdheid, krachtens art. 625 13. W. daartoe bevoegd;

0., dat door deze beperking van het eigendomsgebruik door politieverordeningen, waarvoor de grenzen door geene wet-bepaling uitdrukkelijk zijn aangewezen, de bruikbaarheid en de waarde van in eigendom bezeten voorwerpen zeer kan verminderen; doch dat de bevoegdheid tot beperking van het eigendomsregt door politie-verordeningen nooit zoover kan gaan, dat daardoor aan den eigenaar zijn eigendom geheel zou worden ontnomen , vermits hetgeen in dat geval in den vorm van eene beperking van het eigendomsregt zou worden gelast, in werkelijkheid eene onteigening zijn zou;

0., dat da beoordeeling der vraag, of de, krachtens de politieverordening, aan den eigenaar gegeven last, betreffende zijn eigendom, in werkelijkheid ontneming van zijn eigendom zou insluiten , met

moet worden opgevat in den zin, of het voorwerp van eigendom door de volvoering van djn last geheel zou worden vernietigd, zoodat er niets van zou overblijven, hetgeen niet mogelijk is, maar in dien zin, of dat voorwerp van eigendom, met betrekking tot zijne bruikbaarheid, in de voor het gewoon verkeer gebruikelijke beteekenis door de uitvoering van den last zou ophouden te bestaan ;

0., dat in den laatsten zin de hond door de uitvoering van den gegeven last zou ophouden te bestaan; terwijl er ua de dooding voor den eigenaar geen sprake meer kon zijn van eigendom van den hond, welk voorwerp van eigendom voor het maatschappelijk verkeer (b. v. voor levering, krachtens overeenkomst van koop of eenige andere overeenkomst) had opgehouden te bestaan, maar er alleen sprake kon zijn van de overblijfselen van den hond;

0., dat het in dezo beschouwing eene onverschillige omstandigheid is, of de overblijfselen aan den eigenaar zouden verblijven , en of zij in de magt en het bezit van het Plaatselijk Bestuur zouden overgaan; vermits in baide gevallen de strekking van den gegeven last was, dat de eigendom van den hond aan den eigenaar zou worden ontnomen;

0., dat de aan den eigenaar gegeven last om zijn hond dadelijk te dooden, derhalve strekte tot onteigening van dien hond;

0., dat zulk een last, buiten de gevallen van verbeurdverklaring bij veroordeeling wegens misdrijf, volgens art. 147 der Grondwet en de wet van den 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 125), regelende de onteigening ten algemeenen nutte, niet kan gegeven worden dan in de gevallen en onder de voorwaarden, bij deze of eenige andere wet bepaald, gelijk ook voor de onteigening van voorwerpen van eigendom bij de wet van den 20 Julij 1870 (Stbl. no. 131), tot regeling van het veeartsenijkundig toezigt en de veeartsenijkundige politie, en bij die van den 4 Dec. 1872 (Stbl. n°. 134), houdende voorziening tegen besmettelijke ziekten, gemaakt zijn, bij de eerstgemelde wet bijzonder ook voor de afmaking van vee, waaromtrent art. 24 dier wet de uitdrukkelijke bepaling bevat, dat geene afmaking daarvan plaats heeft zonder voorafgaande onteigening;

0., dat de gegeven last tot het dooden van den hond, waarvan, blijkens de voorafgaande overweging, de strekking was om dien hond (e onteigenen, niet kon worden gewettigd door art. 145 der politie-verordening, omdat die bepaling niet steunt op eenige wet, die daartoe de bevoegdheid verleent en niet voldoet aan de voorschriften, gegeven bij de wet op de onteigening van den 28 Aug. 1851, en bepaaldelijk niet aan hoofdstuk II, de artt. 69—72 dier wet over onteigening bij besmetting;

0., dat de req. derhalve niet gehouden was te gehoorzamen aan den gegeven last tot onteigening, als niet steunende op eene wet of wettige verordening; en dat gevolgelijk ook de bjj art. 209 der politie-verordening op de niet-voldoening aan het bevel gestelde straf daarop niet kan worden toegepast, vermits Ue gemeentelijke wetgever geen wettige straf kan verbinden aan de overtreding eener verordening, die met de wet in strijd is;

0., dat art. 147 der Grondwet en de artt. 69 tot 72 der wet, regelende de onteigening ten algemeenen nutte van den 28 Aug. 1851 (Stbl. nu. 125), derhalve door de veroordeeling in het beklaagde vonnis zijn geschonden, en dat het aangevoerde middel van cassatie alzoo is gegrond;

0., dat tegen de bewezen verklaarde feiten bij geene andere wet of wettige verordening straf is bedreigd, en dat deze feiten alzoo noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding opleveren;

Vernietigt het vonnis, op den 1 Sept. 1873 door de Arrond.Regtbank te 's Gravenhage gewezen op het appel van den req. tegen een vonnis, op den 13 Junij 1873 door den kantonregter te Naaldwijk op de vordering van den ambtenaar van het Operib. Min. tegen hem gewezen ;

Regt doende ten principale, krachtens art. 105 R. O. en art. 210 Strafvord.,

Vernietigt het voornoemde vonnis van den kantonregter te Naaldwijk ;

Ontslaat den req. van alie regtsvervolging, ter zake waarvoor hij was gedagvaard; de kosten, op de vervolging gevallen, te dragen door den Staat.

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

PUOVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND.

Burgerl^ke hamer.

Zitting van den 12 Januari] 1874.

Bekentenis. — Splitsing. — Begin yan bewijs doos geschrift.

J. C. Kust, mr. smid, wonende te 's Gravenhage, appellant, procureur

Mr. J. yan der Jagt ,

tegen

C. J. van Roode Jr., mr. timmerman en metselaar, wonende te

's Gravenhage , geïntimeerde, procureur Mr. M. Eyssell.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen in hare ter rolle genomene conclusiën en geno dene pleidooijen; s

Met opzigt tot de feiten en in eersten aanleg gevoerde proceuur > zich gedragende aan en alzoo overnemende wat daaromtrent in 1 vonnis a quo is vermeld; bij welk vonnis , alvorens ten principa regt te doen , acte verleenende aan den ged., nu app., van datgen > waarvan acte door hem is gevraagd, de eischer, nu gelnt*' 18 toc» laten om ter teregtzitting op don in dat vonnis bepaalden dag en door getuigen te bewijzen de werkzaamheden en uitgaven , vum|1L . op de rekening, van wego den eischer bij introductieve dagvaar >> aan den ged. beteekend, met reserve der kosten van dit incident aan de uitspraak ten principale; . aI1

0., dat de ged. van die uitspraak is gekomen in hooger beroep dit Hof, concluderende, dat, met vernietiging van het hooger e en van het vonnis a quo, alsnog aan den app., oorspionkehjk ge "> worden toegewezen zijne in eersten aanleg genomene conclusi , daartoe strekkende: «dat zal worden verstaan.dat de app., oorspi ■ keliik eed. met het door hem gedaan aanbod, waarvan hem door

Regtbank 'aTte is verleend en de werkelijke praestatie daarvan ^

volstaan, en den geïnt., oo-spronkel.jk^ eischer zgne verdere.otm dere vordering zal worden ontzegd, of dat hij daarin zal worctein klaard niet-ontvankelijk, en veroordeeld in de kosten a®r„ut ;s

instantiën; tegen welke vordering des appellants door den gei •

geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis a quo en tot ve lin» des appellants in de kosten van het hooger beroep; een rioVa op° de gronden, in de van wederszijden gewisselde en aan e overgelegde conclusiën uiteengezet; . . t._on den

0 , dat de door den geïnt.? als oorspronkehjken eischer, tegen ^

app., als oorspronkelijken ged., ingestelde vor^er^g ^ ^ rest0 bekomen van betaling eener som van / "0 • > ,. . j,uis,

verschuldigd ter zakt van het verbouwen van des appellan & staande te 's Gravenhage op den Dennenweg,, ■ , ^ ^ ge(jane vordering op eene gespecificeerde rekening j >