plaats van eene onvoorwaardelijke eene voorwaardelijke bevrachting gesloten en zich een korten tijd voorbehouden hadden om hunne committenten te raadplegen;

dat hieruit volgt, dat er tusschen partijen wel degelijk eene overeenkomst van lastgeving bestond;

O. ad IIum., dat in confesso is, dat Burnett aan de gedaagden hadden opgegeven een vrachtprijs te willen besteden, gelijkstaande aan dien, door gedaagden aan hen (of wol den eiseher) in rekening gebragt; en dat Burnett hunne groote vreugde betuigden, dat die bevrachting was tot stand gekomen, terwijl de gedaagden van de gelegenheid, dat zij eene goedkoopere bevrachting konden sluiten, hebben gebruik gemaakt, door het verschil (ruim 115 p. st.) voor zieh te behouden;

dat nu, van welken aard men de vrachtprijs-opgave ook wil beschouwen, in allen gevalle den gedaagden niet meer toekwam dan hun verdiend salaris; dat toch, als Burnett niets minder dan juist dien vrachtprijs hadden willen besteden, zij goede redenen daarvoor konden hebben , wier beoordeeling niet aan de gedaagden stond, die in dat geval geen cent minder aan de reederij hadden mogen uitkeeren ;

dat echter, zoo die prijs-opgave eene limile was, wat uit de houding van den eiseher het meest waarschijnlijk is, de gedaagden niet behoorlijk de belangen hunner lastgevers waarnamen, zoo zij dezen ook maar eene enkele cent meer lieten betalen, dan hetgeen de reederij zou ontvangen;

dat, nu de gedaagden niet alleen hun last onbehoorlijk hebben volvoerd; maar dat, blijkens het verbergen van de ware vrachtconditiën, het voor zich behouden van hetgeen hun niet toekwam en de middelen, daarbij aangewend, zij hunne lastgevers èn misleid cn benadeeld hebben door het ter kwader trouw ten uitvoer brengen van hun last;

dat de gedaagden ten hunnen voordeele niet mogen aanvoeren, al konden zij zulks bewijzen, dat de eischer per slot van rekening den vrachtprijs had betaald, die elk ander had moeten geven :

omdat zij verpligt waren zoo goedkoop mogelijk, en dus ook "sneden beursprijs, voor hunne committenten te contracteren ; en

2°. omdat de eischer, de 115 p. st. opvorderende, eigenlijk niets anders vraagt dan het hem toekomende geld;

dat derhalve de verpligting der gedaagden tot vergoeding van eene schade van 115 p. st. volkomen is bewezen;

J- ad III11™., dat de eischer regt heeft op volkomen schadevcrgoe('lng; dat bet niet onmogelijk is, dat de eischer nog meer schade heeft Wieden, die onder proceskosten niet kan worden gerekend; dat ook 'le vordering den eischer kan volgen;

0. ad IVum., dat de berekening van de vreemde muntspeciën naar den dag der dagvaarding bepaaldelijk de meest juiste is, omdat bij et vonnis steeds wordt uitgemaakt, welke regten en verpligtingen "ssehen partijen op den dag der dagvaarding bestonden;

bezien artt. 1837, 1838 B. W., 409, 64, 454 seqq. W. IC, en 53, ®> 586, n". 1, 56 B. E.;

Regt doende enz.,

Passeert het door de gedaagden nader aangeboden bewijs ; ei oordeelt de gedaagden tot hot betalen aan den eischer eener m'111 Va"- P' s®-> tegen den koers van den dag der dagvaarding, ^ et de interessen a 6 pet. van den dag der sommatie tot de betaling, Cn tot vergoeding van verdere kosten, op te maken bij staat;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij lijfsdwang van de individuele °n van do gedaagde firma en bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep , mits stellende cautie;

Veroordeelt de gedaagden in de proceskosten.

voor den eischer Mr. E. N. Rahüsen , en voor de geOaagöen Mr. C. A. Cosman.)

Berde hamer.

Zitting van den 11 December 1873.

Voorzitter, Mr. C. Dronsberg.

Regters, Mrs.: L. A. A. van Wensen en II. L. M. Luden.

Zondagscholen. — Abt. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Sïbl. n°. 134). — Bedoeling des wetgevers.

1ort. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Stbl. n«. 134) toepasselijk °P zondagscholen, zijnde zoodanige scholen, waarop enkel godsdienstig onderwijs en dus geen onderwijs in een der vakken van lager, middelbaar of hooger onderwijs wordt gegeven? — Neen.

5® Regtbank enz.,

de 16n ^et vonnis van den kantonregter in het zesde kanton , op «nel9 Aug' 1873 in eersten aanleg gewezen in zake ,T. Moulijn, , ^ht-en-dertig jaren, geboren te Rotterdam, predikant bij de laa 81'^"''"ch-Hervormde gemeente te Weesp, wonende aldaar, waarbij, :0 r inleiding van art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Stbl.n0. 134) is 'vart' 10 van het Kon. besluit van 28 Febr. 1873, n°. 35, de bekl. straf roor<3eeld tot eene geldboete van ƒ 5 of subsidiaire gevangenis-

n Yan éen dag en in de kosten;

den 21611 de aanteekening tot hooger beroep van gemeld vonnis, door J' ?ro°rdeelde gedaan ;

q £len de dagvaarding van wege den officier van justitie';

noord het verslag van den regter-rapportcur;

GeK°01'^ tIe mondelinge verklaringen der getuigen ;

digd ?ord het requisitoir van den officier van justitie [ vertogen woor"'lat ,j Mr. P. Verloren van Themaat , subst.] , strekkende: zal Regtbank, regt doende op het hooger beroep, voormeld vonnis d6n SetiSe» en, op nieuw regt doende, zal verklaren, dat het aan drijf ' cn aPP- ten laste gelegde feit noch misdaad, noch wanbevan ' ,,noch overtreding oplevert; en hem te dier zake zal ontslaan kosten regtsvervolging, met veroordeeling van den Staat in de

Gelet zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep» ;

gebr-r,, ?p de verdediging, door en namens den bekl. in het midden

Over ^°°r mr' w- Tïdeman , advokaat];

''Ij on Uyeye"de, dat de bek!., app., ter teregtzitting heeft erkend, dat het k0 °ntiag 6 Julij 1873 , des namiddags ongeveer drie ure, in (circa h' der Hervormde kerk te Weesp aan een aantal kinderen to' tiid °nc'errï) u't de Bijbelsche geschiedenis verhaalde en van tijd °PstakenCene Traa8 tot hen rigtte, waarop een of meer de vingers vraag i ' tenvy' dan door hem uit dezen werd aangewezen, wie z\jne Seschiedea"tlS 00rden- zou' tiat dergelijke bespreking der Bijbelsche 'la(1 Plaats'8 ^ ,kïnd°ren sedert eenigen tijd des Zondags geregeld en an.P de bespreking door hem alleen, of ook door

f)at Cr nu p8re"' door anderen onder zijn toezigt werd gehouden ; gen ; (jat L..n <,an een vers l'l' de Evangelische gezangen werd gezon!Iie de kindpr?eW°°n W^S eeniSe verzen uit den Bijbel op te geven, eeren ; ,|nt , -n teSen den volgenden Zondag uit het hoofd moesten ?fze besnrekin™^®.yoon was l'jston 'e houden van de kinderen, die 'jeenkomstcn IJW00r)den > dat het getrouw bezoek en verzuim dier ^'°on)ijk bii hot°Tr klnderen werd nagegaan; dat telken jare, gemin 0f mo. veist|cest, eene prijsuitdeeling plaats vond en dan ®antnerking m„nm.a getrouw bezoeken dier bijeenkomsten werd in «'einere kinderen ■ • °p dle bÜ een kom sten de grootere en de ,n; dat de kerk to!fZmS ,Van elkander afgescheiden werden gehougedurende de bijeenkomst voor een ieder toegan-

Ifflliik was. doch dat volwassene nersonen aan de besorekmff steen S

deel namen; dat hij wel van kerkmeesters verlof had bekomen om

gebruik van de kerk te maken, maar geen verlot aan den lierkeraad had gevraagd om godsdienstoefening op dat uur van den Zondag te houden; dat hij op Zondag 6 Julij 1873 en de kort daaraan voorafgaande Zondagen geen tijd had gehad om de namen der kinderen af te roepen, om te zien, wie tegenwoordig waren, daar hij zonder adsistentie was, da dames, die hem anders hielpen, verzocht hebbende, omdat hij eene vervolging vreesde, hare medewerking te staken;

dat, terwijl hij alzoo bezig was op Zondag 6 Julij 1873 met de bespreking, de burgemeester der gemeente Weesp, in de kerk gekomen zijnde, hem heeft gevraagd vertooning der verklaringen, bedoeld bij art. 17 der wet van 4 Dee. 1872 (Stbl. n°. 134) en art. 10 van het Kon. besluit van 28 Febr. 1873 (Stbl. n". 35), voor zoover zij hem en de tot de school toegelaten kinderen betroffen; dat hij heeft geantwoord: dat hij naar zijne zienswijze geen school hield in den zin van bovengenoemd art. 17 ; dat hij slechts eene bijbelbespreking hield onder vraag en antwoord; dat hij zieh dus niet verpligt achtte zich te voorzien van de verklaringen, door den burgemeester gevraagd, en aan die aanvrage geen gevolg kon.geven;

dat die bekentenis bevestigd wordt door de verklaring van den rijksveldwachter W. J. A. Krimp, gestationneerd te Weesp, blijkens zijn verbaal, opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd, en door de verklaringen door de getuigen G. Balster en L. lloedemaker, beide onder eede afgelegd ter openbare teregtzitting van het Kantougeregt te Weesp van 19 Julij 1873 bij de behandeling der regtszaak van het Openb. Min. tegen den bekl., blijkens proces-verbaal, gesloten op 9 Aug. 1873 , welke beide processen-verbaal ter teregtzitting der Regtbank door den regter-rapporteur zijn voorgelezen;

dat alzoo bewezen is het feit, den ged. bij dagvaarding van 10 Julij 1873 ten laste gelegd, terwijl de uitdrukkingen, in die dagvaarding gebezigd, die meer qualificatie dan omschrijving van het feit zijn, hier, waar het geldt het al of niet bewezen zijn van het feit te overwegen, buiten aanmerking behooren te blijven ;

dat de Regtbank zich dus met den kantonregter vereenigt, waarbij het den bekl. ten laste gelegdo feit als wettig en overtuigend bewezen verklaart, en alsnu te onderzoeken heeft;

1°. of de qualificatie, door den kantonregter aan dat feit gegeven, de juiste is, en, zoo neen, welke die qualificatie behoort te zijn; en 2°. of het alzoo gequalificeerde feit de overtreding daarstelt, op grond van welke de app. bij het vonnis a quo is veroordeeld; O. ad Iam.:

dat de kantonregter het feit heeft gequalificeerd : «de overtreding van als hoofd van eene school te Weesp geweigerd te hebben de verklaringen, bij art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Stbl.no. 134) bedoeld, voor zoover 7.ij personen betreffen, die tot de school zijn toegelaten, des gevraagd te vertoonen aan den burgemeester te Weesp»;

dat de kantonregter, blijkens de aan deze qualificatie voorafgaande overweging, den aard der school niet nader heeft omschreven, omdat, naar zijne meening, de bepaling van art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Stbl. n". 134) betrekking heeft op alle scholen zonder onderscheid ;

dat nu de bekl., app., ter teregtzitting der Regtbank wel verklaard heeft — eenigzins terugkomende op het antwoord, door hem den burgemeester van Weesp gegeveD, dat hij eene bijbelbespreking hield,— te moeten erkennen, dat die bijbelbespreking eigenlijk eene zondagschool was, aldus zelf qualificerende, doch er tevens bijgevoegd heeft, dat het eene zondagschool was, waar geen ondorwijs werd gegeven in een der vakken van het lager onderwijs, maar alleen in de bijbelsche geschiedenis; en ter zijner verdediging heeft aangevoerd, dat zondagscholen, en althans die, waarop alleen godsdienstig onderwijs, zoo als in casu, gegeven wordt, niet bedoeld zijn onder het woord scholen , in art. 17 meergenoemd;

dat de officier van justitie, blijkens de toelichting van zijn requisitoir, zich niet vereenigende met de verklaring, door den bekl., app., zeiven gegeven, als zijne meening heeft uitgedrukt: dat het bewezen feit meer het karakter heeft van het houden eener godsdienstoefening dan van schoolhouden; dat het hier toch zoude zijn eene godsdienstoefening, waarbij de leeraar, zich stellende op de hoogte der bevatting zijner toehoorders, eenen anderen vorm, dan bij volwassenen gebruikelijk is, gekozen heeft om de kinderen tot het godsdienstige op te wekken, namelijk door de bespreking af te wisselen door het stellen van vragen en het verlangen van antwoorden; verder aanvoerende, dat de- waarheid dier opvatting bevestigd wordt door de omstandigheden , dat de bespreking heeft plaats gehad in de kerk en dat de kerk voor een ieder toegankelijk was;

dat, met het oog op deze zienswijze en op de verdediging van den bekl., app., en ter juiste praecisering van het feit, dat tot de strafvervolging aanleiding heeft gegeven, het der Regtbank voorkomt noodig te zijn te onderzoeken, of de bespreking op de als bewezen aangenomene wijze is geweest godsdienstoefening dan wel schoolhouden en, in het laatste geval, welke soort van school gehouden is;

dat nu de omstandigheden, dat de bek!., app., niet. slechts de kinderen toesprak ter opwekking van godsdienstzin , maar de bijbelsche geschiedenis met hen behandelde, dat hij hun taksten opgaf, die zij tegen den volgenden Zondag uit het hoofd moesten leeren; dat de bekl., app., lijsten hield van de namen der kinderen en ook zooveel mogelijk getrouw het bezoek en verzuim der kinderen plagt na te gaan, terwijl het getrouw bezoek min of meer in aanmerking werd genomen bij eene prijsuitdeeling, die op het Kerstfeest plaats had ; dat de bekl., app., van wien aangenomen mag worden, dat hij zijne pligten kent, dat hij zijn pligt vervult, niet het minst op kerkelijk gebied, blijkens zijne erkentenis niet aan den Kerkeraad zijner gemeente verlof heeft aangevraagd om tot het houden dezer bespreking godsdienstoefening te hebben des Zondags tusschen half drie en half vier ure, des namiddags, zoo als art. 22 van het reglement op de kerkeraden dd. 28 Mei 1857 voorschrijft, maar zich bepaald heeft tot aanvrage aan kerkmeesters om verlof tot het gebruik van het koor der kerk voor de boven omschreven bijeenkomsten;

dat alle die omstandigheden de Regtbank doen oordeelen, dat hier geen godsdienstoefening, maar dat hier school is gehouden ;

dat de bewering van den bekl., app., dat hij alleen bijbelsche geschiedenis besprak en verzen uit den bijbel te leeren opgaf, maar geen onderwijs gaf of deed geven in eenig vak van lager onderwijs , veelmin van middelbaar of hooger onderwijs, door geene enkele verklaring van getuigen, noch verbalisant, noch door eenige ten processe gebleken omstandigheid is wedersproken;

dat nu wel onder de vakken van lager onderwijs, onder litt. G van art. 1 der wet van 13 Aug. 1857 \Slbl. n". 103), is genoemd geschiedenis,- maar dat, waar, zoo als in casu, enkel bijbelsche geschiedenis is besproken door een leeraar eener kerkelijke gemeente, dit alzoo door dezen gegeven onderwijs niet geacht kan worden te zijn de geschiedenis, bedoeld in het aangehaalde wets-artikel, daar het hier geldt het godsdienstig onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, terwijl de wet op het lager onderwijs regelt het maatschappelijk onderwijs ;

dat de Regtbank dus oordeelt, dat de school, door den ged. app. gehouden, was eene zondagschool, waar geen onderwijs in een der vakken van lager, middelbaar of hooger onderwijs werd gegeven;

dat hieruit volgt, dat de qualificatie, door den kantonregter gegeven, der Regtbank niet voorkomt genoegzaam naauwkeurig en gepraeciseerd te zijn;

dat de qualificatie behoort te zijn: «bet als hoofd van en onder¬

wijzer aan eene Zondagschool, waar enkel godsdienstig onderwijs , dus geen onderwijs in een der vakken van lager, hooger of middelbaar onderwijs werd gegeven, aan den burgemeester der gemeente, waar de school gehouden werd, weigeren op diens aanvrage te vertoonen de verklaringen, voor zoover zij hem als onderwijzer en de kinderen , die tot de school zijn toegelaten , betreften , bedoeld bij art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 {Stbl. no. 134)»;

dat alsnu te onderzoeken valt, ad II"m, of het alzoo gequalificeerd feit daarstelt de overtreding, op grond van welke de bekl., app., bij het vonnis a quo is veroordeeld en , zoo neen, of het valt onder eenige strafbepaling;

O. daaromtrent, dat in strafzaken de regter geene meer uitgebreide beteekenis aan wetsbepalingen mag geven, dan blijkbaar de bedoeling des wetgevers geweest is; doch dat, waar de wetgever zich bediend heeft van een woord, waaraan een min of meer uitgebreide zin kan gegeven worden, het de taak des regters is te onderzoeken, welke bedoeling de wetgever bij het gebruik van dat woord gehad heeft , daar, mogt deze blijken geweest te zijn deu meest uitgebreiden zin aan het woord te geven, toepassing van het wets-artikel in dien geest geene extensive wets-interpretatie is;

dat art. 17 meergenoemd bij amendement in het ontwerp van v et tot voorziening tegen besmettelijke ziekten van 1872 is gebragt;

dat de voorstellers van het amendement er op hebben gewezen, dat het met kleine wijziging omtrent de bepaling der magt, die de nadere uitvoering van den maatregel, in hetzelve voorgeschreven, zou regelen, is overgenomen uit een vorig ontwerp van wet omtrent hetzelfde onderwerp van den minister Thorbecke;

dat, blijkens de memorie van beantwoording der Regering, bij dat vorig ontwerp van 1871, het de bedoeling der Regering geweest is, »dat onder het woord scholen niet alleen zouden verstaan worden openbare, maar ook bijzondere scholen, alle scholen zonderonderscheid, dus ook bewaar-, naai-, brei- en andere scholen»;

dat de voorstellers van het amendement op het ontwerp van 1872 niet hebben blijk gegeven, dat hunne bedoeling eene andere was;

dat zij hebben vooropgezet, dat zij door hun amendement bij de wet wilden geregeld hebben, hetgeen reeds bij menige plaatselijke verordening in meer dan één provinciaal reglement te vinden was; dat het middel , door hen voorgesteld, is een indirecte dwang ter bevordering der vaccinatie, waartoe de Staat, geregtigd is van wege zijn pligt tot bescherming der volksgezondheid ;

dat zij de voorkeur gaven aan het uitoefenen van dien maatregel door de wet, dan door plaatselijke of provinciale verordeningen, zoo als het systeem der Regering was, blijkens het door haar voorgesteld art. I 7;

dat bij de breede beraadslagingen, waartoe dit amendement beide Kamers der Staten-Generaal heeft aanleiding gegeven, noc: de zijde der Regering, noch van die der voor- of tegenstanders, Vi eenige uitlegging aan het woord scholen is gegeven;

dat wel door het lid der Tweede Kamer, den heer Ileydenrijck , aan de voorstellers is gevraagd: «wat verstaan zij onder scholen en onderwijzers ? worden daaronder de scholen en onderwijzers, behoorende tot al de drie trappen van het onderwijs, begrepen ?«

dat hem op die vraag evenwel geen antwoord is gegeven; doch dat steeds over het amendement is gesproken, als betreffende de scho len van lager, middelbaar en hooger ondorwijs, zoowel openbare als bijzondere;

dat, bij de behandeling der begrooting Binnenlandsche Zaken (Medische politie) in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 22 Nov. 1872, de heer Heydenrijk is teruggekomen op zijne vraag bovenvermeld ;

dat de minister van Binnenlandsche Zaken, ofschoon zeggende , dat hij , geen voorsteller van het wets-artikel zijnde , zich over de bedoeling niet kon uitlaten, veelmin over de toepassing, door hem eventueel aan het wets-artikel te geven, heeft erkend, dat de vraag zich zou voordoen, in hoeverre onder scholen begrepen zijn de lagere , middelbare en hoogere, dan of alleen het lager onderwijs kan bedoeld zijn;

dat daarop door een der voorstellers, den heer Jonckbloet, is gezegd, dat hunne bedoeling was geweest het amendement te doen slaan op scholen van lager onderwijs, zoowel bijzondere als openbare;

dat daarna de heer J. Heemskerk Azn. heeft verklaard voor het amendement gestemd te hebben, in de meening, dat alle takken van onderwijs werden begrepen onder het woord scholen, ook bepaaldelijk kleine kinder- of bewaarscholen, en de hoop heeft uitgedrukt, dat het artikel èn administratief èn door den regter in dien zin zal worden toegepast ;

dat eindelijk de heer Idzerda, een der voorstellers van het amen dement, heeft verklaard te verschillen van den heer Jonckbloet, hebbende bij het woord scholen opgevat in den ruimsten zin, als omvattende alle inrigtingen van onderwijs zonder eenig onderscheid, en verwijzende naar het antwoord van den minister Thorbecke bovengemeld ;

dat het der Regtbank voorkomt, uit het bovenstaande te blijken, dat de beteekenis van het woord scholen in art. 17 der wet van 4 Dec. 1872 (Stbl. n«. 184) zich uitstrekt tot alle zoowel bijzondere als openbare scholen van de drie trappen van onderwijs, al ishetwaar.dat de aandacht des wetgevers bet meest gevestigd is geweest op het lager onderwijs, omdat door de toepassing van vaccinatie op allen, dia tot dien trap toegang hebban, het meest voldaan wordt aan het praeventief karakter van het amendement, daar toch zij, die tot middelbare of hoogere scholen toegang hebben, voor het overgroote meerendeel de school van lager onderwijs zuilen doorloopen hebben;

dat de beraadslagingen over de beteekenis van het woord scholen in art. 17 meergenoemd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op 24 Nov. jl., bij de behandeling der staatsbegrooting 1874, Binnenlandsche Zaken (Medische politie) gevoerd, geene wgziging in die meening hebben gebragt, terwijl niet onopgemerkt mag blijven, dat de minister van Binnenlandsche Zaken daarbij verklaard heeft, dat, bij verschil omtrent de toepassing van dat artikel op sommige scholen , de regter de zaak dient uit te maken, en hij het tijdstip nog niet gekomen achtte om bij de wet eene interpraetatie van art. 17 te geven;

dat uit het bovenstaande echter nog niet volgt, dat scholen, waar geen ondorwijs in een der vakken van de drie trappen van onderwijs gegeven wordt, mede bedoeld zijn door het woord scholen in art. 17 bovengenoemd;

dat, ten betooge, dat zulks wel het geval is, door den kantonregter gewezen is op meergemeld antwoord van den minister Thorbecke, namelijk, dst de maatregel ook moest treffen bewaar-, brei-, naaien andere scholen ;

dat de bij dat antwoord opgenoemde scholen zijn hetzij voorbereidende scholen tot het lager onderwijs, hetzij scholen, waarin ee.ïig vak van lager onderwijs wordt onderwezen, dus tot scholen van iager onderwijs kunnen medegerekend worden ;

dat dit echter niet het geval is met eene Zondagschool, waar geen onderwijs in eenig vak van lager, middelbaar of hooger onderwijs wordt gegeven ;

dat dus te onderzoeken valt, of van elders bljjkt en aannemelijk is, dat ook die scholen bij art. 17 meergenoemd bedoeld zijn ;

dat uit de boven aangehaalde beraadslagingen der wetgevende magt niets van die bedoeling blijkt;

dat het feit, dat, terwijl krachtige oppositie gevoerd is tegen het