is gequalificeerd het geplaatst hebben of geplaatst houden eener weer ; redenen is omkleed; maar dan overweegt de Regtbank verder : «dat

nn rit» Soholrlö an i ,„ : i_ .~l~ 1 _t.. • ■» , ° ?

op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, zonder vergunning van het j in de aankondigingen wel het woord grazen wordt gebruikt met verBestuur der visscherijen, en daarop even juist is toegepast art. 13 melding er bij van het getal er van, hetzij dan ter aanduiding der van het Kon. besluit van den 27 Sept. 1871 (Stbl. n°. 100), omdat vlaktemaat, hetzij ter nadere aanduiding van de lauden.» Het woord door dit verbod niet is bedoeld het feit alleen van het plaatsen der kan dus zijn gebezigd eenvoudig als eene nadere aanwijzing der lanweer, maar ook het geplaatst houden, zoodat ook de overtreding van den. En dan moet ik doen opmerken , dat in twee der aankondiginhet _ verbod blijft bestaan, zoolang geene opruiming of wegneming gen bepaald wordt bijgevoegd : »in naam», maar door eene aanduiding heeft plaats gehad, _ gelijk hier is geschied, omdat de req. na zijne der landen schijnt te worden aangewezen als daar ter plaatse genoegveroordeeling in April 1872 is bevonden diezelfde weer d££r ter plaatse zaam bekend.

te hebben gehouden; dat door 's Hofs beslissing ook geene omstan- Maar wat hiervan ook zij, zoo is m. i. aan het voorschrift van digheden in de strafvervolging zijn betrokken, welke by dagvaarding art. 16 der wet voldaan, indien de wettelijke benaming der vlaktemet waren ten laste gelegd, vermits, hetgeen in de dagvaarding wordt maat is genoemd. De wet vordert niets anders, en dit is in casu gevermeld, dat namelijk de req. op den 23 Nov. 1872 zijne weer nog schied; de maat der landen is bij hectares opgegeven. Ik kan uit met had opgetrokken en uit het water weggevoerd, hetzelfde uitdrukt t den inhoud der aankondigingen niet opmaken, dat zulks slechts subals het laten staan der weer, of het geplaatst hebben of geplaatst j sidiair zou zijn geschied, zoo als de heer req. beweert, terwijl ook houden van dat voorwerp; j de wet geen vorm voor de aankondigingen heeft voorgeschreven. Do

O., dat er evenmin grond bestaat voor de bewering van eeno i duidelijke woorden van het artikel kunnen dus niet geschonden zijn. extensieve interpretatie, omdat het feit onder het verbod is begrepen, De heer req. beroept zich echter op den regtsregel: gui de uno dicit en er dus geene toepassing bij analogie op feiten, door den wetgever j de altero negat, om aan te toonen , dat het gebod om de wettelijke met bedoeld, heeft plaats gehad; \ benaming te bezigen, in zich sluit het verbod om ook anderen, alge-

0., dat by de toelichting van dit middel wel is beweerd, dat door ■ meen bekenden daaraan toe te voegen. Ik geloof, dat de regtsregel dc herhaalde veroordeeling de req. wordt genoodzaakt zijne weer weg I met groote oinzigtigheid moet worden toegepast, en dat zou moeten te nemen, in strijd met den aard eener strafwet, wier éénige strekking j blijken, dat het gegeven gebod noodwendig het verbod in zich sluit, is om straf op te loggen, terwijl het aan de politie is verbleven zulk | hetwelk ni casu niet het geval is. En wat nu de bedoeling van den een dwang uit te oefenen; maar dat dit beweren niet kan opgaan, 1 wetgever betreft, zoo beweerde ik reeds by mijne conclusie, vooromdat de zedelyke dwang, om iets te doen of na te laten, als gevolg I afgaande aan uw arrest van 24 Jan. 1871, Ned. Regtspr., dl. 97, der opgelegde straf, tevens is gelegen in het doel van elk verbod, | bl. 82, dat zoodanig beroep tot opheldering der wet niet opgaat, tegen welks overtreding straf is bedreigd; j wanneer de woorden duidelijk zijn, en niet van elders blijkt, dat

0dat alzoo het eerste middel is onaannemelijk; ! daarin de wil van den wetgever slechts gedeeltelijk is uitgedrukt.

0. ten aanzien van het tweede middel: beweerde schending van j En de Hooge Raad overwoog, dat eene strafwet niet extensief mag art, 1 Strafvord., omdat het Kon. besluit van den 27 Sept. 1871 J worden uitgelegd. Dit zoude m. i. in casu geschieden, indien uit het (Stbl. n°. 100) ten onregte door het Hof is geoordeeld te zijn een maat- I gebod om de wettelijke benaming te bezigen, werd afgeleid het verregel, als bedoeld bij art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n°. | bod van iedere andere aanduiding. Zoodanige extentieve interpretatie 12), en omdat zoo doende de bij die laatste wet bedreigde straf ten j heeft de Hooge Raad weder gewraakt in het arrest vau 5 Oct. 1871 onregte is toegepast op eene overtreding van eerstgemeld besluit; i (Weekbl. n°. 3.386, Ned. Regtspr., dl. 99, bl. 17). De heer req. beroept O., dat tot staving van dit beweren is aangevoerd, dat een Kon. J zich nog op eene overweging, voorkomende in uw arrest van 28 besluit alleen dan als alge.neene maatregel van bestuur kan worden J Sept. 1871 (Weekbl. no. 3380, Ned. Regtspr., dl. 98, bl. 332). De aangemerkt, voor zooverre het is generaal, en niet speciaal; dat het I Raad vergelijke ook het arrest van 27 Sept. 1872 (Weekbl. n°. 3513, voormeld besluit slechts is speciaal, daar het niets anders regelt dan j Ned. Regtspr., dl. 101, bl. 358) en dat van 27 Dec. 1872 (Weekbl. de inwendige administratie van het domeinbestuur omtrent het ver- j n°. 3550, Ned. Regtspr., dl. 102 , bl. 345).

leenen van concessiën voor de ansjovisvisseherijen op de Schelde en } Ik moet echter doen opmerken, dat het feit in die zaak betrof Zeeuwsche Jtroomen; I eene overtreding vau art. 7 der wet, en dat de woorden van dat arti-

0., dat, al konden de bepalingen van dat besluit , regelende de ! kei geheel anders luiden dan die van art. 10 voormeld. Art. 7 verwijze , waarop de ansjovis-visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche j biedt ar.dere benamingen van raaten en gewigten uit te drukken dan stroomen bij concessiën zullen worden uitgegeven, als niet generaal, J die, in art. 3 der wet genoemd. Art. 10 gebiedt wel de benamingen maar alleen de administratie van het domeinbestuur betreffende, wor- [ te bezigen, in art. 3 vermeld, maar verbiedt niet iedere andere aanden aangemerkt, zulks dan nog niets ter zake zou afdoen, omdat art. 1 duiding. En nu neem ik aan uwe overweging in het arrest van 22 13 van het besluit, waarvan alleen hier sprake is, een voorschrift be- j Sept. 1871 betrekkelijk het doel van den wetgever; en dat wordt vat, krachtens hetwelk iu het belang der visscherijen op de Schelde I m. i. evenzeer bereikt, wanneer de wettelijke benaming in de aankonen Zeeuwsche stroomen in het algemeen aan een ieder, zonder uit- I diging wordt gebezigd, zij het dan ook, dat de ingezetenen deze leeren zondering, is verboden het plaatsen van weren of schuttingen , van I vergelijken met benamingen, waarmede zij beter bekend zijn.

welken aard of vorm ook, zonder de vereischte vergunning, en op dien j Maar wat hiervan ook zijn moge, zoo is m. i. aan het voorschrift grond als algemeene maatregel van inwendig bestuur van den Staat, j van art. 10 voldaan, en die bepaling door het uitgesproken ontslag van bedoeld bij art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), I regtsvervolging mitsdien niet geschonden. De artt. 210 en 234 moet worden aangemerkt; I Strafvord., mede bij het artikel aangehaald, zijn daardoor evenmin ver-

0., dat alzoo ook het tweede middel is ongegrond; I keerd toegepast.

Verwerpt enz. I Ik heb de eer te concluderen tot verwerping der voorziening; de I kosten te dragen door den Staat.

Zitting van den 15 December 1873, I De Hooge Raad enz.,

I Gelet op de middeleu van cassatie, door den req. voorgesteld bij

Maten en gewigten. — Vlaktemaat. — Oüde maat. — I memone • _

Grazen. I schendiDg van art. 10, in verband met de artt. 3 en 32, der wet

I van den 7 April 1869 (Stbl. n°. 57), door niet-toepassing, eu van

Is door een ontslag van regtsvervolging van een notaris ter zake keerde'toemssh)ff34' Verband met Srt" 2>S' Strafvord-» door Ter"

van de plaatsing en verspreiding van afkondigingen betrekkelijk Overwegende, dat feitelijk is beslist: 1». dat de geren, in de Prov. den koop van onroerende goederen , ,nwelke afkondigingen oude Groni J Cou'ran( van ^ 15 Maart lg73

benaminqen van vlaktematen zijn gebezwd, met bijvoeumq van en I i >• ■ . & . , . ,, ' , . ulari* urIB ®su

herleiding tot de vlaktematen, in art. 3 der wetvan den", kond!glnfn heeft doen plaatsenvanpubUeke verhuringenvan landen,

April 1869 (Stbl. «O. 57) vermeld, art. 10, in verband mét 7™"" d.°°' aaugekondlf da d°°>' te ^uden ver-

artt. 3 en 32, dier wet geschonden T - Neen. ,hur'ng' m da 66116 V8n °nSeveer g»zen (19 hectare) oud groen-

3 I land, en van ongeveer a grazen (2 hectare) bouwland; m de tweede

u» j a | tï i i 4 I van eene boeren-behuizing en schuur met ongeveer 11 hectare uit-

De officier van justitie by de Arrond.-Regtbank te Appmgedam muntend land in 1 perceel, als in naam 13 grazen groenland om te heeft z'ch in cassatie voorzien tegen een vonnis van die Regtbank hooijen en te weiden en 8 grazen bouwland; in de derde van eene van den 20 Sept. 1873 , a^iJ, mge: olge verwyzmg bij^arrest van boeren-behuizing en schuur, benevens drie tuinen, benevens in naam den T.oogen a , ( e . n . 9), Mr. I g grazen groenland en 13 grazen bouwland, gedeeltelijk bezaaid met

J. V. C. Wichers oud vyf-en-veertig jaren notaris te Loppersum koolzaad, gerst en tarwe, groot te zamen ongeveer 10 hectare; 2». en plaatsvervangend kantonregter in het kanton Appmgedam, gebo- dat de gemelde C0Brant te Ippingedam is verspreid;

ren te Delfzyl, wonende te Loppersum , van alle regtsvervolging is 0., dat in het beklaagde vonnis is overwogen , dat in deze aanontslagen ter zake van het hem ten laste gelegde; de kosten te dra- I kondigingen wel telkens de grootte der te verharen perceelen met gen door den Staat. I de benaming eener oude vlaktemaat, grazen, wordt aangeduid; maar

1 dat daarbij telkens ook de maten, vermeld in art. 3 der wet van den Nadat te dezer zake door den raadsheer Coninck Liefsting het I 7 April 1869, worden genoemd, en dat door deze laatste bijvoeverslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Romer de volgende con- I ging aan het voorschrift van art. 10 dier wet is voldaan;

clusie genomen: I O., dat het voorgestelde cassatie-middel daarop berust, dat het

j laatstgemelde artikel, in verband met art. 3, voorschrijft, dat in aanEdel Hoog Achtbare Ileeren, President en Raden! Ten gevolge j kondigingen betrekkelijk onroerende goederen geene andere dan de van het arrest van verwijzing van den Hoogen Raad dd. Ü2 Julij j in art. 3 vermelde maten mogen worden genoemd; zoodat in het 1873, is de zaak van dezen gereq. thans behandeld voor de Regt- I beklaagde vonnis door de plaatsing en verspreiding der afkondiginbank te Appingedam , die hem, bij vonnis van 20 Sept. jl., heeft j gen, waarin oude benamingen van vlaktematen zijn gebezigd, met bijontslagen van alle regtvervolging. f voeging van en herleiding tot de vlaktematen, in art. 3 vermeld, niet In facto is wettig en overtuigend bewezen, dat de gereq., in zijne 1 strafbaar te verklaren en daarvoor van alle regtsvervolging te onthoedanigheid van notaris, iu eene courant, die verspreid is, drie aankon- slaan, art. 10, in verband met de artt. 3 en 32, der voormelde wet digingen heeft doen plaatsen van publieke verhuring van eenige I zoude zijn geschonden en Jde artt. 10 en 234, in verband met art. daarbij genoemde landen en gebouwen, in welke aankondigingen tel- j 253 Strafvord, verkeerd zouden zijn toegepast;

kens de landen zijn aangeduid met het woord grazen , terwijl de j O. ten aanzien van dit middel, dat bij art. 3 der wet van den 7 vlaktemaat in hectares ii opgegeven. De Regtbank beslist, dat door die I April 1869 (Stbl. n". 57) wel zijn opgenoemd de maten en gewigten, aankondiging niet is gehandeld in strijd met art. 10 der wet van 7 I die bij uitsluiting in het Rijk mogen worden gebezigd; en dat door 1 April 1869 (Stbl. n°. 37); en de heer req. is van oordeel, dat'door die I deze bepaling alle vroeger in gebruik geweest zijnde maten en gebeslissing zijn geschonden de art. 10 coll. artt. 3 en 32 der voor- I wigten onder de onwettige en afgeschafte zijn gerangschikt; maar noemde wet, en dat de artt. 210 en 234 jQ. art. 253 Strafvord. ver- 1 dat in de strafbepalingen van genoemde wet niet naar art. 3 wordt keerd zijn toegepast. I verwezen, vermits dit wel het hoofdbeginsel der wet uitdrukt, maar de 1

De memorie van den heer req. is zeer belangrijk. Hij wijst aau, verpligtingen der ingezetenen,jiie daaruit zijn afgeleid, in de volgende 1 dat het woord grazen ter plaatse, waar de verhuringen zijn aangekon- I artikelen worden opgesomd, en vervolgens de straffen bij overtreding i digd, eene vlaktemaat beduidt. Hy geeft mede de reden op, waarom I aangewezen ;

hetzelfde getal grazen niet altijd een gelyk getal hectares aanduidt; I O., dat, terwijl in art. 7 aan de in dat artikel genoemde amb- < terwijl hij eindelijk uit de geschiedenis en den geest der wet tracht tenaren wordt verboden eenige andere benamingen van maten of aan te toonen, dat het doel van den wetgever is geweest de oude I gewigten dan de in art. 3 genoemde uil te drukken in openbare acten, benamingen geheel te doen verdwijnen. I de wetgever in art 10 omtrent aankondigingen de voorkeur heeft ge- 1

Ik kan mij echter met het betoog niet vereenigen. Ik laat nu in j geven aan eene andere bepaling; i

het midden, of het mogelijk is door een wettelijk voorschrift op een- I O., dat laatstgenoemd artikel wel voorschrijft, dat de meergemelde 1 maal dergelijke oude benamingen nit het volksleven te doen verdwij- I wettelijke maten en gewigten in de aankondigingen worden genen. Ik beslis niet, of het zelfs in het belang van het verkeer wen- I noemd, maar niet dat zij genoemd worden met uitsluiting van alle i schelijk is zoodanig een streng verbod te geven, daar de wetgever I andere;

rekenschap moet houden met de gewoonten en begrippen dergenen, die j O., dat dus de opsteller van eene aankondiging betreffende vaste 1 onder het beheer dar wet moeten leven. Maar het is mijne overtui- [ goederen niet kan gezegd worden art. 10 te hebben overtreden, wan- 8 ging, dat de Regtbank het aangevoerde art. 10 der meergemelde neer de maat van die goederen in hectaren, aren of centiaren is uit- ' wet niet heeft geschonden. I gedrukt, zoo als in deze is geschied in de aankondigingen van den

De Regtbank beslist, dat het woord grazen is eene oude benaming gereq.; §

of aanduiding eener vlaktemaat, zonder deze beslissing nader te mo- 0., dat eene strafwet niet mag worden uitgebreid tpt eene ruimere a tiveren. Ik laat in het midden, of die beslissing alzoo genoegzaam met toepassing dan in hare duidelijke bewoordingen gelegen is , al ware r

O., dat eene strafwet niet mag worden uitgebreid tpt eene ruimere toepassing dan in hare duidelijke bewoordingen gelegen is , al ware

t ook aannemelijk, dat eene strengere bepaling in den geest en de bedoa- ling van den wetgever had gelegen;

r O., dat dus de straf, vermeld in de artt. 32 en 33 der wet, i teregt niet op den gereq. is toegepast;

O., dat alzoo het middel vau cassatie is ongegrond;

Verwerpt het beroep in cassatie; de kosten to dragen door den ; Staat.

i PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

| PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND. ■ Burgerlijke hainer,

Zitting van den 16 October 1873.

t

, Voorzitter, Mr. j. M. van Maanen.

Indien bij introductieve dagvaarding , na vermelding van de huur' { cedullen (bevattende de huurjaren , zoowel vaste als in optie en

den huurprijs, benevens de termijnen van betaling), gevorderd wordt de betaling van een bepaald trimester, dan kan de regter, overwegende, dat hier stilzwijgende weder-inhuring heeft plaats oehad, de actie toewijzen, vooral wanneer de gedaagde niet, op grond van art. 5 , n". 3 , j". art. 92 B. R., de nietigheid der dagvaarding heeft ingeroepen.

Het feit, dat de huurder van het regt van optie heeft afgezien, verhindert niet het ontstaan van eene stilzwijgende wederinhuring.

Gebroeders Kocti, appellanten, procureur L. Boas,

tegen

C. Cossa, geïntimeerde, procureur Mr. j. H. van Ets.

Het Hof enz.,

Overwegende met betrekking tot de daadzaken:

dat de Arrond.-Regtbank te Amsterdam bij haar vonnis van 29 Mei 1872 , waarin het verslag voorkomt van de daaraan voorafgaands feiten en procedures, aan welk verslag het Hof zich refereert, de thans appellanten, toen gedaagden , heeft veroordeeld aan den toen eischer, thans geïnt., te betalen de som van f 1000, in voldoening van een trimester verschuldigde huur, verschenen op uit". April 1871, van de door de toen gedaagden van den toen eischer, tegen een jaarlijkschen huurprijs van ƒ 4000, gehuurde twee huizen, ingerigt tot winkel en tuin, in de Kalverstraat te Amsterdam, en zulks met de renten van dien a 5 pet. in het jaar sedert den dag der dagvaarding tot de geheele voldoening; dat bij datzelfde vonnis aan de toen gedaagden is ontzegd een door hen tegen Gebr. Thonet ingestelde eisch tot vrijwaring, met veroordeeling van de toen gedaagden in de kosten, zoo op de oorspronkelijke vordering als op die, in vrijwaring gevallen;

O., dat de toen gedaagden in gemeld vonnis hebben berust, wat de vordering in vrijwaring betreft, maar ten aanzien van de oorspronkelijke vordering van die uitspraak in hooger beroep zijn gekomen bij dit Hof; en dat zij voorts bij hunne memorie van grieven het vonnis o quo hebben bestreden, en geconcludeerd, dat, met vernietiging van dat vonnis , voor zooverre daarvan was geappelleerd , de geïnt. alsnog in zijnen eisch en zijne conclusiën tegen de appellanten zal worden verklaard niet-ontvankelijk, immers hem die zullen worden ontzegd, met veroordeeling van den geïnt. in de kosten der beide instantiën;

O., dat de geïnt. bij memorie van antwoord het vonnis a quo heeft verdedigd, concluderende tot bekrachtiging daarvan , met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het hooger beroep ;

O., wat het regt betreft;

dat de regter a quo heeft beslist, dat, vermits de appellanten, na het verstrijken vau den huurtijd, in het bezit van het gehuurde zijn gebleven , zonder dat de verhuurder zich daartegen heeft verzet, de appellanten dien ten gevolge moeten geacht worden het verhuurde op dezelfde voorwaarden te hebben blijven behouden, en derhalve de geëischte huur verschuldigd zijn ;

O., dat de appellanten tegen deze beslissing in de eerste plaats hebben aangevoerd, dat de oorspronkelijke vordering niet op sitlzwygende weder-inhuring, maar op het bij de huur-overeenkomst gemaakte beding van optie was gebaseerd; en dat dus de actie, welke door den eersten regter was toegewezen, niet dezelfde was als die, welke de geïnt. had ingesteld;

O., dat de litis-introductieve dagvaarding, na de eenvoudige vermelding van den inhoud der huur-cedulle (bevattende de huurjaren zoowel van de vaste als in optie , alsmede den huurprijs en de termijnen van betaling); daarop terstond laat volgen, dat de appellanten in gebreke zijn gebleven het trimester van 1 Febr. tot 30 April ! 1871 te voldoen, waarna ten slotte, opgrond van het voorgaande, wordt gevorderd de betaling van den gemelden verschuldigde" huurtermijn;

O., dat de dagvaarding dus strekt om te eischen eenen bepaalden huurtermijn, ingevolge eeue bepaaldelijk aangewezen, tusschen partijen aangegane overeenkomst van huur en verhuur van het daarbij aangeduide perceel;

O., dat de veroordeeling, in het vonnis a quo vervat, met dien eisch geheel in overeenstemming is;

O., dat de dagvaarding wel niet zegt, dat, na het verstrijken van de drie vaste huurjaren , de huur is verlengd, doordien da huurder daarna, zonder verzet van den verhuurder, in het bezit van het gehuurde is gelaten, maar dat de dagvaarding evenmin zegt, dat de huur daardoor is verlengd, dat de huurder van het regt van optie zoude hebben gebruik gemaakt; dat dus hetgeen den geïnt. bij het^ vonnis a qu° is toegewezen , niet is in strijd met den ingestelden eisch; dat het wel de vraag zoude kunnen zijn, of de dagvaarding geacht kan worden de middelen van den eisch naar behooren te bevatten, en of zü dus wel voldoet aan het voorschrift van art. 5, n°. 3, jo. art. 92 B. R" maar dat het Hof, ingevolge art. 93 ibid., niet geroepen is die vraag te beantwoorden, daar de appellanten zich niet op de nietigheid der dagvaarding hebben beroepen;

O., dat derhalve de eerste grief van de appellanten is ongegrond;

O., dat de appellanten in da tweede plaars zich ook door de beslissing van den eersten regter, dat er ten deze eene stilzwijgende wederinhuring zoude aanwezig zijn , op zich zelve beschouwd, bezwaard achten ;

O., dat ook deze grief van de appellanten door het Hof wordt geoordeeld onjuist te zijn;

O., dat de bewering van de appellanten, dat er geene stilzwijgende weder-inhuring tusschen hen en de geïnt. zoude zijn aangegaan, 111' sluitend daarop is gegrond, dat zij appellanten van het hun toeko mende regt van optie hebben afgezien;

0., dat het vervallen van de faculteit van optie geen verdei gevolg heeft gehad, dan om te doen ophouden het regt van e appellanten om het gehuurde ook zonder toestemming van den gein • nog gedurende drie jaren te blijven in gebruik houden; maar da