gevoerde verdediging nader heeft aangedrongen, en bovendien heeft aangevoerd, dat de eisch van den app. als onbestemd niet voor toewijzing vatbaar was , en zij daarom in deze niet-ontvankelijk zoa moeten worden verklaard, daar hij vraagt, veroordeeling van geïnt. tot vergoeding van schade, veroorzaakt door eene handeling, die de app. zelf erkent, dat niet van haar afhangt, terwijl hij die schadevergoeding grondt op het niet laten stilstaan van een trein aan het station Hattem , en wil dat geïnt. zal veroordeeld worden, omdat zij geene voorstellen daartoe aan de Regering gedaan heeft, en hij in gebreke blijft te bewijzen, dal er geene dergelijke voorstellen gedaan zijn, en dat, in het geval dat die gedaan waren, de trein zou hebben stil gestaan aan het station Hattem , concluderende hij ten slotte, op grond van een en ander, dat app. zal worden verklaard niet-ontvankelijk in het door hem ingesteld hooger beroep en, met bevestiging van het vonnis a quo, hij in ieder geval zal worden verklaard nietontvankelijk in zijn in eersten aanleg gedanen eisch, immers deze hem zal worden ontzegd, met veroordeeling in de kosten , ook van het hooger beroep;

0. in jure, en wel in de eerste plaats wat betreft de beweerde niet-ontvankelijkheid : dat het niet zeer duidelijk is , in welk opzigt eigenlijk de geïnt., die niet de nietigheid der dagvaarding wegens gemis van middelen en onderwerp van den eisch of van eene duidelijke en bepaalde conclusie heeft ingeroepen , nu in hooger beroep den eisch te onbestemd acht om ontvankelijk te zijn , vooral nadat hij zich in eersten aanleg ten principale tegen dien eisch heeft verdedigd , zonder ook met een enkel woord van die , nu beweerde , onbestemdheid te gewogen; dat bovendien, wat ter adstructie van dit middel in de memorie is aangevoerd, aantoont, dat het veeleer raakt het fond van de zaak, zoodat het, gegrond bevonden zijnde, wel zou kunnen leiden tot onregtmatig of onbewezen verklaring en alzoo tot ontzegging van de vordering, maar geenszins tot niet-ontvankelijkverklaring van den eischer (app.), veel minder nog in het ingesteld hooger beroep, zoo als in de memorie van antwoord wordt gevorderd;

0. met betrekking tot de vordering zelve:

dat bare al of niet gegrondheid afhangt van de beslissing omtrent den aard en de strekking van zekere tusschen partijen in de maand Junij 1862 aangegane en in confesso zijnde overeenkomst;

dat die overeenkomst door den eersten regter (in zooverre overeenstemmende met den app.) is uitgelegd in dien zin, dat app. daarbij zou hebben bedongen, dat Hattem zou zijn eene stationsplaats van den Centraal-spoorweg, d. i. eene plaats bestemd tot het in- en uitlaten van passagiers en goederen langs dien weg vervoerd, met dit gevolg, dat de geïntimeerde maatschappij door de overeenkomst verbonden zijn zou hare treinen (zij het ook niet allen, zoo als app. meent) te Hattem te doen stilhouden;

O. dat, indien deze uitlegging juist ware, de allezins voor eene bevestigende beantwoording vatbaro vraag zou rijzen, of die overeenkomst niet zou zijn strijdig met de wet, als ingrijpende in eene zaak, waarvan de regeling reeds vroeger, en wel bij art. 21 der wet van 21 Aug. 1859 (Stbl. in. 98) aan het administratief gezag, bepaaldelijk aan den minister van Binnenlandsche Zaken, was opgedragen, en als uit dien hoofde betreffende eene zaak buiten den handel;

0. evenwel, dat bij die vraag niet langer behoeft te worden stil gestaan , omdat, naar 's Hofs oordeel, die uitlegging noch door de tusschen partijen vaststaande woorden der overeenkomst, noch door de almede gebleken bedoeling van partijen, wordt gewettigd;

O. toch, dat het in confesso is, dat geïnt. tegen ontvangst eener som van f 5000 zich heeft verbonden als volgt, te weten : «tot het oprigten van een station in de nabijheid der gemeente Hattem , ter plaatse nader in overleg met den Gemeenteraad aan te wijzen, en tot het inrigten van dat station voor het vervoer van reizigers en goederen;

0., dat, terwijl het woord station taalkundig wordt gebezigd tot aanduiding, zoowel van een stationsgebouw als van de plaats, waar de treinen tot in- en uitlading vertoeven, aan dat woord in casu, wegens het verband met de daarop slaande werkwoorden oprigten en inrigten, nog nader bepaald door de toevoeging «in de nabijheid van Hattem» en »ter plaatse nader in overleg met den Gemeenteraad aan te wijzen» , geene andere beteekenis dan de eerste kan wordeu gehecht;

0., dat deze opvatting ook strookt met de bedoeling van partijen, blijkbaar;

1°. uit de tusschen hen erkende handelingen, welke bijna uitsluitend betroffen de plek , waar het station, en dus het gebouw, zou worden gesteld;

2°. uit de door Hattem verstrekte som, die veel te gering is om te kunnen worden beschouwd als het aequivalent van een onherroepelijk regt op een station in den door app. bedoelden uitgebreiden zin, met al de kosten van personeel en materieel daaraan noodwendig verbonden;

0., dat hieruit volgt, dat deze overeenkomst geene andere of verdere strekking heeft dan het daarstellen van een stationsgebouw, op eene voor de belangen der gemeente Hattem bevorderlijke en daarom in overleg met den Gemeenteraad aan te wijzen plek ;

O., dat hiertegen wel is aangevoerd. ook door den regter a quo,

dat het bezit van een stationsgebouw op zich zelf den app. weinig kon baten , en dus niet kan worden geacht uitsluitend door hem te zyn bedoeld, maar dat die tegenwerping wegvalt, wanneer men bedenkt, hetgeen ook in de onderhandelingen duidelijk doorstraalt, dat partijen daarbij uitgingen van de meening en het vertrouwen , dat Hattem door het bevoegd gezag was of zou worden aangewezen als stationsplaats en dus als standplaats voor de treinen , en dat bij die onderstelling het belang van Hattem alleen nog vorderde, dat voor het te stichten gebouw eene gunstige plaats werd gekozen;

0., dat het Hof alzoo komt tot hetzelfde resultaat, hetwelk ook door den eersten regter, hoezeer op andere motieven, is verkregen ; dat het ook nu overbodig is te onderzoeken of geïnt. zich aan de verbindtenis, opgevat in den zin des appellants, door een beroep op overmagt had kunnen oi.ttrekken, en dat tevens een onderzoek van de vordering tot schadevergoeding vervalt, nu het beweerd regt van den app. en daarmede de wanpraestatie van geïnt., is gebleken niet te bestaan;

Op deze gronden:

Regt doende op het hooger beroep,

Gezien art. 56 B. R.;

Verklaart den app. ontvankelijk;

Bekrachtigt het vonnis , waartegen appel;

Gelast, dat het volkomen effect zal sortereu;

Veroordeelt den app. qq. in de kosten van het hooger beroep.

(Gepleit voor den appellant Mr. Ketwich Vebschuub, te Zwolle, en yoor de geïntimeerde Mr. W. van deb Vliet.)

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN UTRECHT.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 23 Maart 1874.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. O. de Jonq van Beek en Donk.

Rijkspoorweg-maatschappij. — Dienstregeling. — Halt te Nieuwersluis. — Gewijsde zaak. — Regeringsdaad. — Overmagt. — Absolute onmogelijkheid tee voldoening aan eene ondeehandsohe ovebeenkomst van 5 en 6 Dec. 1842.— Algemeen reglement voob de spoorweg-diensten.

Is er gewijsde zaak, wanneer, nadat vroeger eene regtsvordering is ingesteld lot schadevergoeding wegens sedert 5 Nov. 1869 , gepleegde wanpraestatie, later eene vordering tusschen dezelfde partijen aanhangig gemaakt tot schadevergoeding sedert 15 Mei 1873 , tot op den dag dat door eene gewijzigde dienstregeling het voorbijstoomen van het station Nieuwersluis zal hebben opgehouden i — Neen.

Is de Rijnspoorweg-maatschappij wegens dit voorbijstoomen, in strijd met eene in 1842 geslotene overeenkomst, tot schadevergoeding verpligt, wanneer zij ten gevolge eener regeringshandeling in de onmogelijkheid is gesteld om die overeenkomst na te leven t — Neen.

De Nederlandsche Rijnspoorweg-maatschappij, gevestigd en haar bureaux houdende te Utrecht, oorspronkelijk gedaagde, (hans appellante , procureur Mr. A. S. van Hengelaar ,

tegen

W. J. Doude van Troostwijk , grondeigenaar, wonende te Nieuwersluis, gemeente Loenen, oorspronkelijk eischer, alhier geïntimeerde, procureur Mr. C. de Wilde.

Het Hof enz.,

Gezien de acte van hooger beroep met dagvaarding voor dezen Hove , gedaan bij exploit van 22 Nov. 1873 ;

Gezien het vonnis der Arrond.-Regtbank te Utrecht, van 8 Oct. 1873, waarvan hooger beroep;

Gezien eene onderhandsche overeenkomst, op 5 en 6 Dec. 1842 gesloten tusschen den staatsraad-gouverneur der provincie Utrecht, als representerende de administratie van den Rijnspoorweg ter eenre, en den heer H. J. Doude van Troostwijk ter andere zijde, behoorlijk geregistreerd ;

Gezien een afschrift eener missive van de directie der Nederland¬

sche Rijnspoorweg-maatschappij aan den minister van Binnenlandsché Zaken, dd. 31 Maart 1873 , en eene dergelijke missive, dd. 8 Julij 1873, n». 6498/26/35/110;

Gezien eene missive van gemelden minister aan de gemelde maatschappij, dd. 23 April 1873, afdeeling spoorwegen, litt. B, n°. 3744, en eene dergelijke missive van 10 Julij 1873, afdeeling spoorwegen, litt. C , u°. 6647, alle welke brieven zijn geregistreerd, blijkens het relaas der registratie, in het vonnis van den eersten regter vermeld;

Gezien de verdere stukken van het geding;

Gehoord de conclusiën van partijen en derzelver adstructie bij pleidooi;

Ten aauzien der daadzaken en gevoerde procedures zich refererende aan het vonnis waarvan beroep is gedaan ;

Overwegende, dat de appellerende maatschappij als grieven tegen het vonnis a quo heeft aangevoerd :

1°. dat de vordering, door den geïnt. ingesteld, voor zoover die strekt tot veroordeeling der appellante tot naleving van art. 8 der overeenkomst op 5 en 6 Deo. 1842 tusschen den heer staatsraad-gouverneur der provincie Utrecht, hiertoe gemagtigd door den minister van Binnenlandsche Zaken, als representerende de administratie van den Rijnspoorweg, en den heer H. J. Doude van Troostwijk gesloten , ten onregte door de Regtbank als ontvankelijk is beschouwd ;

2°. dat bij het vonnis a quo de appellante is veroordeeld, om binnen den daarbij bepaalden termijn de gevorderde wijziging in de dienstregeling der zomerdienst van 1873 te brengen of te doen brengen , ofschoon zij daartoe niet bij magte is;

3o. dat zij daarbij mede is veroordeeld tot vergoeding der schade aan den geïnt. reeds veroorzaakt of nog te veroorzaken door het niet doen veranderen of wijzigen dier dienstregeling; niettegenstaande zulks, daar zij hiertoe de magt niet bezit, voor haar overmagt daarstelde;

4o. dat de Regtbank aan den geïnt. eene schadevergoeding ad ƒ25 per dag heeft toegekend, ofschoon de geïnt. geene schade heeft geleden , gelijk dan ook in het vonnis a quo geene grondslagen zijn aangegeven , waarop de bepaling van dit bedag steunt, en dat zelfs , al had de geïnt. werkelijk schade geleden, dan nog de Regtbank verkeerdelijk de appellante heeft veroordeeld tot betaling dier schade, terwijl zij daarvoor niet aansprakelijk was, als zijnde zij doow over¬

magt verhinderd aan nare verpugung, ny overeeunouisi ueuongen , te voldoen;

0., dat de appellante op deze gronden, breeder ontwikkeld in hare memorie van appel en bij pleidooi toegelicht, heeft geconcludeerd tot vernietigiug van het vonnis a quo en toewijzing harer conclusie in eerste instantie genomen , strekkende tot niet-ontvankelijk-verklaring van den oorsponkelijken eischer, thans geïnt., in zijnen eisch, immers en in allen gevalle tot ontzegging van dien eisch met veroordeeling in de kosten van beide instantiën;

0. dat de geïnt., op de gronden en motieven in zijne memorie van antwoord in appel en bij pleidooi ontwikkeld, die middelen van appel heeft bestreden, en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis, met veroordeeling der appellante in de kosten van het hooger beroep ;

0. in regten:

dat het niet duidelijk is, of de appellante, zoo in eerste instantie als in appel, heeft tegengeworpen de exceptie van gewijsde zaak, op grond van de vroegere beslissing van dezen Hove bij arrest van 9 Mei 1870, in cassatie gehandhaafd, dan wel of zij bloot daarvan maakt een middel van niet-ontvankelijkheid tegen een gedeelte der tegenwoordige vordering, terwijl het vonnis a quo in het dictum ook geene beslissing te dien opzigte inhoudt; doch in ieder geval de beweringen der appellante te dien aanzien zijn ongegrond;

O. toch , dat, om eene vroegere regterlijke beslissing aan de tegenpartij te kunnen tegenwerpen als beletsel tegen eene nadere beslissing in een later geding, moet vaststaan, dat bij het vroegere vonnis is beslist tusschen dezelfde partijen en over dezelfde zaak;

0., dat dit laatste vereischte ten deze ontbreekt, daar in de zaak tusschen deze partijen, beslist bij gemeld arrest van 9 Mei 1870 , zoo wel de eisch als de veroordeeling strekte tot het brengen of doen brengen, voor zooveel van de thans appellerende Nederlandsche Rijnspoorweg-maatschappij afhing, van verandering in de vastgestelde regeling voor de winterdienst 1869/70 dier maatschappij, te dien effecte, dat alle de voor personen bestemdo treinen, die het station Nieuwersluis passeerden, en alzoo ook de daarbij nader aangeduide exprestrein , zoo lang die zou blijven bestaan , voortaan aldaar tot dat doel zouden ophouden, en wijders tot betaling van schadevergoeding wegens de sedert 5 Nov. 1869 gepleegde wanprestatie, en zoo lang die voortduurde; terwijl thans door den geint. wordt geëischt het bren¬

gen of doen brengen der vereischte wijziging in de loopende dienstregeling, dat is de zomerdienst van gemelde maatschappij over 1873, door den daarbij nader omschreven trein te laten stilhouden te Nieuwersluis, en tot schadevergoeding sedert 15 Mei 1873 tot op den dag, dat door eene gewijzigde dienstregeling het voorbijstoomen van het station Nieuwersluis zal hebben opgehouden;

0., dat beide vorderingen niet beoogen eene algemeene veroordeeling der maatschappij om, zoowel bij de loopende dienst als bij alle verdere en volgende diensten, ook in latere jaren, steeds alle persoontreinen te Nieuwersluis te laten stilhouden, maar zij zich uitsluitend bepalen tot de bij den aanvang van ieder dier procedures loopende dienst, en niet verder, even als ook het bovengemelde arrest van 9 Mei 1870 de veroordeeling niet verder uitstrekt dan tot de winterdienst van 1869/70;

0., dat, wel is waar, bij dien vroegeren eisch, even als bij den tegenwoordigen, in de eerste plaats is gevorderd en ook toegewezen, dat de maatschappij zou worden veroordeeld om art. 8 der bovengemelde overeenkomst, op 5 en 6 Dec. 1842 aangegaan, behoorlijk na televen, en mitsdien de vermelde wijziging in de loopende dienst te brengen of te doen brengen ; doch deze beide punten in een onafscheidelijk verband tot elkander staan, zijnde het eerste de grondslag van het laatste , dat het eigenlijke objectum litis uitmaakt; dat alzoo het splitsen dier beide punten , zoo als de appellante doet, door die als afzonderlijke vorderingen te beschouwen, is onaannemelijk, gelijk dan ook een eisch bloot tot naleving van een contract, zonder bijvoeging waarin die naleving moet bestaan, ondenkbaar zou zijn;

Ö., dat er ten deze alzoo geen sprake kan zijn van gewijsde zaak, terwijl het allezins denkbaar is, dat uit dezelfde overeenkomst successivelijk verschillende actiën voortspruiten, die ieder .een ander objectum litis hebbende, allen steunen op de naleving dier overeenkomst; dat in zoodanig geval alsdan voor ieder dier actiën op nieuw moet overwogen worden, of zij werkelijk gefundeerd zijn op die overeenkomst, hetgeen in casu zooveel te meer noodig is, daar thans niet zoo als vroeger toegewezen werd wordt geëischt, dat de maatschappij verandering zal brengen of doen brengen in de loopende dienst «voor zooveel van haar afhangt;» en er ook niet is bijgevoegd, wat de maatschappij te dien einde toen moest presteren , om verandering in de dienst van den minister van Binnenlandsche Zaken te verkrijgen , namelijk het inzenden van een voorstel tot wijziging aan den minister;

doch thans pure et simphciter wordt gevraagd, dat de maatschappij de vereischte wijziging zal brengen of doen brengen in de loopende dienst met betrekking tot den trein , die te twee ure vijf-en-vijftig minuten 's namiddags van Amsterdam vertrekt;

0-, dat mitsdien het voorgestelde middel van niet-ontvankelijkheid is onaannemelijk;

0. ten aanzien der overige middelen van appel:

dat de eisch primario strekt tot naleving van art. 8 der overeenkomst, gesloten bij onderhandsch contract van 5 en 6 Dec. 1842, welk artikel inhoudt:

»dat de toenmalige contractant ter eenre aan den anderen contractant, praedecesseur van den geïnt., toezegt:

»dat te Nieuwersluis steeds gelegenheid zal bestaan en verschaft worden voor personen , die van den spoorweg wenschen gebruik te maken, om de treinen te verlaten en zich op dezelve te begeven, door de spoorwegtreinen aldaar het daartoe benoodigde oponthoud te laten doen; ■->

dat dan ook dienovereenkomstig de gevraagde schadevergoeding door den geïnt. als primitieven eischer wordt gevorderd van af den 15 Mei, pijnde de datum waarop de zomerdienst van 1873 is aangevangen, en de sneltrein n°. 17, die te 2 uur 55 minuten van Amsterdam vertrok naar Utrecht, is begonnen Nieuwersluis voorbij te stoomen , zonder gelegenheid te geven tot opnemen en afzetten van passagiers; en wel tot een bedrag van ƒ 25 per dag, tot op den dag dat door eene gewijzigde dienstregeling het voorbijstoomen van het station Nieuwersluis zou hebben opgehouden;

0., dat bij dien eisch , wel is waar, tevens is gevorderd, dat de appellante, op grond van gemelde bepaling van het contract, tevens zou veroordeeld worden om de vereischte wijziging in de loopende dienstregeling van de zomerdienst 1873 te brengen of te doen brengen , te dien effecte, dat de gemelde sneltrein te Nieuwersluis zou kunnen stilhouden tot het opnemen en afzetten van passagiers, doch dit gedeelte van den eisch slechts strekt om het middel te leveren, waardoor aan de gemelde overeenkomst door de appellante kan worden voldaan;

0., dat de appellante teregt beweert, dat de regeling van meergemelde zomerdienst, vastgesteld door den minister van Binnenlandsche Zaken , overeenkomstig de bevoegdheid hem gegeven bij art. 22 der wet van 21 Aug. 1859 (Stbl. n». 98) op het gebruik der spoorwegen, als zijnde daarbij bepaald, dat meergemelde sneltrein het station Nieuwersluis moet voorbijstoomen, haar buiten de mogelijkheid heeft gesteld om aldaar te mogen en kunnen stilhouden tot het afzetten en innemen van passagiers of tot andere doeleinden; daar zij, indien zij, in strijd met die dienstregeling, aldaar had stilgehouden, eene daad zou hebben gepleegd, die bij gemelde wet is verboden en met correctionneie straffen bedreigd wordt;

0., dat alzoo de appellante door eene regeringsdaad buiten de gelijkheid is gesteld om aan de verpligting, bij meergemeld contract door haren predecesseur, den contractant ter eenre, op zich genomen, te voldoen ; dat zoodanig factum Principis ten allen tijde is geacht daar te stellen overmagt, zoodat de appellante zich teregt beroept °P de artt. 1280 en 1281 B. W., welke hare gehoudenheid tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, veroorzaakt door het niet-voldoen aan het bij art. 8 der overeenkomst bepaalde, opheffen ;

0., dat nu wel aan zijde van den geïnt. wordt beweerd, dat, indie al in casu de naleving der overeenkomst is verhinderd door overmag , of door de vreemde oorzaak, waarvan art. 1280 spreekt, dan nog vreemde oorzaak in casu aan de appellante moet worden toegereken , daar zij de dienstregeling, zoo zij die al niet zelve heeft gepro\oceer , in allen geval bij magte is geweest daarin wijziging te laten aan ren gen, en zoo doende de daaruit ontsproten overmagt op te he en . waartoe dan ook zijn eisch strekt, zoodat in casu de appellante, J niet-voldoening daaraan, ook niet ontslagen was van hare gehouie heid tot schadevergoeding; maar dat, als gezegd is , de bevoegd e tot bepaling der uren van vertrek en aankomst der dagelij sc spoortreinen, bij art. 22 der wet op de spoorwegen, in het belang va de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig \erK® _ over de spoorwegen, aan de directien der diverse spoorwegen is 0 nomen en opgedragen aan den minister van Binnenlandsche a L ' die gehouden is daarover, alvorens den Raad van Toezigt op spoorwegen te hooren, zoo ah bij art. 23 van tiet Koninklijk es van 4 April 1860 (Stbl. n°. 15) is bepaald; terwijl verder bij aff- by van het algemeen reglement voor de spoorwegdiensten, vastgesteld j Koninklijk besluit van 12 Mei 1863 (Stbl. n°. 58) is bepaald, da directien der spoorwegen verpligt zijn hunne voorstellen tot bePende van den tijd van vertrek en aankomst der op vaste tijden 'o0P_ treinen, of tot wijziging dier bepaling, ten minste zes weken v°"]den; in werking treden der dienstregeling, aan dien minister in te 8 . t.

0., dat de appellante dan ook zoodanige door haar ontworpen ^ regeling voor de zomerdienst van 1873, volgens gemeld ®rt'minister het algemeen reglement voor de spoorwegdiensten, aan u®1? overvan Binnenlandsche Zaken heeft ingezonden en daarbij, b u .-o/l07, gelegde missive harer directie van 31 Maart 1873, u<>. 2 i / /