Maandag, 17 Augustus 1874.

N'. 3746.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

ZES-EN-DER TI GS TE JAARGANG.

JUS ET VER1TAS.

Bit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om da veertien dagen ook des Dïngsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging.— Prijs der advertenti'en, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschland: Haaaenstein en Yogler, te Hamburg.

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN OVERIJSSEL.

Raadkamer van den 3 Augustus 1874.

Voorzitter, Mr. I. J. H. de Bruyn.

Raadsheeren, Mrs.: W. C. I. J. Cremers, J. E. van Nes tan Meerkerk; , I). G. Kortenbout van der Sluys en H. E. C. van Kerckhoff.

Verzoek (op grond van art. 691 B. R.) tot toelatino om den

verkoop van een dook hen gemeenschappelijk bezeten perceel onroerend goed onderhands te doen geschieden voor eene som van ƒ 2500.

Zaak van :

1°. K. Haveman, arbeider te Steenwijkerwold , voor zich en in hoedanigheid van toeziend voogd over na te noemen minderjarige, 2Q. J. Haveman , timmerman te Steenwijkerwold,

3°. B. Brommer, arbeider te Steenwijkerwold, voor zich zeiven als in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met wijlen W. Haveman, en in hoedanigheid van vader en voogd over zijn minderjarigen zoon A. Brommer, geboren uit zijn voormeld huwelijk,

4Q. J. Haveman, te Steenwijkerwold,

5°. G. Kuiper, te Steenwijk, als in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd met M. Haveman.

Het Hof enz.,

Gezien het verzoekschrift, waarbij de requestranten voornoemd in hooger beroep komen van de beschikking van de Arrond.-Regtbank te Zwolle van den 20 Junij jl., ter raadkamer genomen, waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard om te beschikken op het door requestranten aan haar, ingevolge art. 691 B. R., op den 15 Junij te voren

geaaan verzoek om toe te laten, dat de verkoop van het ten requeste breeder omschreven , door hen gemeenschappelijk bezeten onroerend goed door requestranten voor eenen prijs van f 2500 onderhands geschiede, op grond, dat die verkoop niet plaats vindt ter gelegenheid van de scheiding en deeling van de tusschen hen bestaande gemeenschap; en dat evenmin blijkt van hun voornemen om de opbrengst van het te verkoopen goed op wettige wijze te scheiden en te verdeelen , weshalve moet worden aangenomen, dat zij voornemens zijn de opbrengst in gemeenschap te houden, of gemeenschappelijk verder te beleggen; dat slechts, wanneer in den loop der ontscheiding eener gemeenschap door minder- en meerderjarigen onderhandsche verkoop van vast goed moet plaats hebben, art. 691 B. R. toepassing kan vinden , en de Regtbank bevoegd is toelating tot onderhandschen verkoop te verleenen en de requestranten niet in dat geval verkeeren; verzoekende de requestranten, dat het den Hove moge behagen , de voormelde beschikking der Arrond.-Regtbank te Zwolle te vernietigen en voorts die Regtbank bevoegd te verklaren om over het ten requeste gedaan verzoek te beschikken, met last, dat deze zaak voor die Regtbank zal worden voortgezet en door deze op hel verzoek van requestranten ten principale zal worden beschikt;

Mede gezien het bij dit verzoekschrift overgelegd extract uit de minuten, berustende ter griffie van de Arrond.-Regtbank te Zwolle bevattende het door de requestranten aan die Regtbank gedaan verzoek van den 15 Junij jl., en de meergemelde daarop door dezelve gegeven beschikking in raadkamer, behoorlijk geregistreerd •

Gelet op de conclusie van den heer proe.-gen. bij dit Hof, daartoe strekkende: dat het den Hove moge behagen, met te-niet-doeniog van het appel, de beschikking van de raadkamer der Arrond.-Regtbank te Zwolle van den 20 Julij 11., waarvan is geappelleerd, te vernietigen; en voorts met verbetering van dezelve, te verstaan , dat de Arrond.-Regtbank ta Zwolle is bevoegd om van het gedaan verzoek kennis te nemen, met terugwijzing van de zaak naar dien regter ter beschikking en afdoening als ingevolge de wet;

O., dat, volgens de bepaling van art. 691 B. R., de Arrond.Regtbank, naar gelang der omstandigheden, wanneer zij zulks in het belang der erfgenamen acht, ook kan toelaten, dat de verkoop der onroerende goederen op de bij art. 454 B. W. voorgeschreven wijze, namelijk onderhands, geschiede, zelfs ingeval er minderjarigen of onder curatele gestelden onder de belanghebbenden zijn, doch alle'én indien alle deze belanghebbenden daarin toestemmen;

O., dat deze bepaling blijkbaar in 't algemeen ziet op die gevallen, waarin het gemeenschappelijk belang der meerder- en minderjarige eigenaren vordert, dat de hun te zamen toebehoorende goederen onderhands worden verkocht, en het dus onverschillig is, of die verkoop al dan niet ter gelegenheid der scheiding onderling van de tusschen hen bestaande gemeenschap plaats vindt;

O., dat dit artikel derhalve evenzeer van toepassing is buiten het geval, dat in den loop der scheiding eener tusschen meerder- en minderjarigen bestaande gemeenschap een onderhandsche verkoop van de door deze pro indiviso bezeten onroerende goederen moet geschieden;

O. voorts, dat, vermits bij de wet van den 18 April 1874 (Stbl. «°- 68) de in art. 691 B. R. aan de Arrond.-Regtbank toegekende bevoegdheid niet bij de kantonregters is overgebragt, daaruit tevens alt °P 'e maken, dat het de bedoeling des wetgevers is geweest om de beslissing over het al of niet wensehelijke"en noodzakelijke aa den onderhandschen verkoop van aan meerder- en minderjarigen gemeenschappelijk toebehoorende onroerende goederen bij de Arrond.Regtbank te doen verblijven;

O. toch, dat zulks niet alleen duidelijk ligt opgesloten in de door

Kegering bij de beraadslagingen over genoemde wet gebezigde •voorden, dat het wets-ontwerp zich beperkt tot de vrijwillige regts-

magt, voor zoover zij voorzieningen betreft uitsluitend in het belang van de personen, die het vrije beheer en de vrije beschikking over hunne goederen missen» ; maar daarenboven zeer bepaald blijkt uit de nota ter toelichting der voorgestelde wijzigingen, no. 3, bij welke de Regering later de opnoeming van art. 691 B. R. uit art. 1 van het ontwerp der evengemelde wet heeft doen vervallen, en daardoor mitsdien alle bevelen of magtigingen tot verkoop van vast goed, waarbij minderjarigen betrokken zijn te zamen met meerderjarigen , heeft willen uitsluiten;

O., dat de regter a quo zich alzoo ten onregte heeft onbevoegd verklaard om op het onderwerpelijke request te beschikken, en deze zijne beslissing mitsdien behoort te worden vernietigd;

Gezien de wets-artikelen, tot deze materie betrekkelijk, zoomede de wet van den 18 April 1874 (Stbl. n°. 68) ;

Beslissende in hooger beroep,

Vernietigt de voormelde beschikking van de Arrond.-Regtbank te Zwolle, op den 20 Junij jl. in raadkamer genomen, waarvan is geappelleerd ;

Verklaart de Arrond.-Regtbank te Zwolle bevoegd om van het ten requeste gedaan verzoek kennis te nemen; en

Verwijst deze zaak naar voormelde Regtbank, ten einde op het verzoek der requestranten ten principale te beschikken.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 24 Junij 1871.

Voorzitter, Mr. S. J. A. van Walchben.

Verhoor op vraagpunten. — Verschil omtrent het al of

niet ter zake dienende van enkele dek gestelde vraagpunten. — art. 237, al. 1, B. R.

A. B., eischer, procureur Mr. J. W. Sluiter, tegen

G. S., gedaagde, procureur Mr. J. van der Leeuw.

De Regtbank enz.,

Wat de daadzaken betreft:

Overwegende, dat de eischer, bij dagvaarding en conclusie poserende, dat de ged. in de maand Oct. 1873 , door tusschenkomst van den eischer, voor eene som van f 49,000, onder H., heeft gekocht eene hofstede met ongeveer 29 hectaren land van zekeren K. O. aldaar, na met den eischer in de maand Sept. 1873 te zijn overeengekomen om, zoo hij kooper werd, 1 pet. van het bedrag van den koopprijs als provisie te zullen betalen, — te dier zake van den ged heeft gevorderd eene som van f 490, met de renten , volgens de wet •

O., dat de ged. den koop van die hofstede heeft erkend", doch pertinentelijk heeft ontkend, dat die zou gesloten zijn door tusschenkomst van den eischer, met wien hij ook nimmer eenige overeenkomst

als door den eischer beweerd wordt, heeft gesloten, zoodat hij beweert'

dat hij aan dezen ter zake van den koop dier hofstede niets hoegenaamd schuldig is, en de vordering van allen grond ontbloot °en geheel onbewezen is;

O., dat de eischer daarop bij incidentele conclusie, onder overlegging van een verzoekschrift, vergunning heeft gevraagd den ged. op twaalf daarbij gestelde vraagpunten te doen hooren, luidende: 1». hebt gij niet in 't laatst der maand Sept. 1873, tegen den avond, met T. L. bouwman, te K., op den weg den eischer aangesproken ? 2° hebt gij den eischer toen niet gevraagd, of hij voor u eene boerenwoning te koop wist ? 3°. heeft de eischer u toen niet vierderlei hofsteden aan de hand gedaan en onder anderen eene hofstede met landerijen toebehoorende aan K. O., te H. ? 4°. heeft de eischer toen niet gezegd' dat hij 1 pet. provisie van het bedrag van den koopprijs moest ver! dienen, als gij kooper werdt van meergemelde hofstede? 50 hebt gij met dem de vorige vraag vermelde conditie toen geen genoegen genomen? 6". zijt gij hierop niet met T. L. naar genoemden O? gegaan, ten einde over den aankoop van meergemelde hofstede te onderhandelen ? is het gevolg van deze onderhandelingen toen niet geweest, dat gij gemelde hofstede voor f 49,000 van O. hebt gekocht ? 80. hebt gij toen niet aan O. de door den eischer gestelde voorwaarde van 1 pet. provisie, als in vraag 40. vermeld, medegedeeld? 9" hebt gij bij die gelegenheid niet aan O. uw verlangen te kennen gegeven , dat hij bedoelde provisie voor zijne rekening zoude nemen met andere woorden, dat hij dit met den eischer zou vinden ? 10°' heeft O. zulks toen niet geweigerd? 11°. moet gij alzoo niet erkennen de bij dagvaarding gestelde overeenkomst met den eischer te hebben aangegaan en te dier zake de van u gevorderde ƒ 490 aan den eiseher schuldig te zijn? 12». (bijaldien de ged. onverhoopt bii zijne ontkentenis mogt blijven volharden) zijt gij bereid met plegtizen eede te ontkennen de gestelde overeenkomst met den eischer te hebben aangegaan?

O., dat de ged. zich omtrent de tien eerste vraat-punten heeft mre refereerd aan het oordeel der Regtbank, doch omtS dë plaatsten heeft opgemerkt, dat de elfde vraag niet loopt over een feit, waarover eene gevolgtrekking, afgeleid uit voorafgegane en gestelde feiten, ^»rV°0r'|en-. over datgene, wat de regter naar aanleiding van a za en , die in het geding zullen Worden bewezen, zal moeten beslissen; en dat de twaalfde vraag in den tegenwoordigen stand van het geding met alleen niet te pas komt, maar bovendien in strijd is met de pioces-orde, speciaal met de voorschriften van den 6den titel, 4de boek, Burg. Wetb., daar onder anderen geen bepaalde

eed is geformuleerd en de opdragt niet geschied door de partij zelve of door een daartoe bijzonder gemagtigd persoon;

O., dat tusschen partijen is in confesso, dat de' ged. in de maand Oct. 1873, voor eene som van f 49,000, onder H., van K. O. aldaar heeft gekocht eene hofstede met ongeveer 29 hectaren land; '

0., dat echter het beweren van den eischer, dat die koop door diens tusschenkomst zou hebben plaats gehad en hij van d»n ged ingevolge eene kort te voren met dezen gemaakte overeenkomst van 1 pet. provisie over dien koopprijs te zullen genieten , bijaldien de koop tot stand kwam, eene som van f 490 zou te vorderen hebben — door den ged. ten eenemale is ontkend;

O., dat de tien eerste door den eischer, op wien mitsdien de bewiïslast rust, gestelde vraagpunten, waaromtrent de ged. zich heeft gerefereerd aan het oordeel der Regtbank, zijn ter zake dienende en niet tot iets anders betrekkelijk;

O. echter met betrekking tot de elfde vraag, dat deze vraag niet betreft bepaalde feiten , waar eene regtsbeschouwing omtrent de lTracht en gevolgen, die aan zekere handelingen, zoo die werkelijk gebleken zijn te hebben plaats gehad , moeten worden toegekend, in casu, vooral met het oog op de tien voorafgaande vraagpunten;

O., dat mitsdien deze vraag uit dien hoofde niet admissibel is-

O. met betrekking tot de twaalfde vraag, dat deze vraag evenmin admissibel is;

O. toch, dat deze vraag, zoo als zij is geformuleerd, niettegenstaande het bij pleidooi aangevoerde, de duidelijke en onmiskenbare strekking heeft, op bedekte wijze den ged. uit te lokken, zich nu reeds in dezen stand van het geding te verklaren omtrent diens al of niet bereidwilligheid tot het aannemen van eenen eed, ten einde daarvan de beslissing van dit geding te doen afhangen, en dus niets anders is dan eene eedsopdragt zonder vorm, hoedanige eedsopdragt in geen geval in dezen stand van het geding kan geschieden terwijl die wijze van eedsopdragt bovendien in strijd is met de stellige wetbepalingen daaromtrent;

Gezien artt. 237 en 56 B. R.;

Alvorens ten principale regt te doen ,

Admitteert den eischer om den ged. te doen hooren op de tien eerste door hem gestelde vraagpunten;

Weigert het verzoek van den eischer om den ged. op de elfde en twaalfde vraag te doen hooren j

Bepaalt enz.;

Reserveert de kosten tot aan de eind-uitspraak.

(Gepleit voor den eischer Mr. H. J. van Lier, advokaat te Amsterdam, en voor den gedaagde Mr. J. van der Leeuw.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE MAASTRICHT.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 23 April 1874.

Voorzitter, Mr. A. Gordon.

Het Brabantsch regt vigeerde ook in de landen van Ooermaese en alzoo mede in het graafschap Valkenburg, speciaal in de tegenwoordige gemeente Schinnen. Naar dat regt vielen de roerende goederen in de huwelijks-gemeenschap en behoorden zij na de ontbinding dier gemeenschap aan den langstlevenden echtgenoot. Fictione legis werden echter mede a/s roerend goed beschouwd de anders onroerende goederen der echtgenooten, ten aanzien van welke niet had plaats gehad reaiisatio of inhaeredatio per legis operas; zelfs al bleek uit eene niet gerealiseerde acte van deelinq of van Uitersten wil, dat die goederen behoorden (doch mede zonder gereahseerden titel) tot eene aan den eerststervenden echtgenoot opgekomen nalatenschap. Concl. Mr. van Schaeck.

Vermits tegen den eisch tot levering van het verkochte goed de verkoop er zelf zich niet zou hebben kunnen beroepen op de verwering dat hij niet was eigenaar, maar slechts vruchtgebruiker van het verkochte, kan die verwering evenmin worden gevoerd door des verkoopers erfgenamen of opvolgers onder een cdqemeenen titel. '

Eet regt van eigendom, aan gedaagden toekomende, als erfgenamen der vrouw, op goederen, welke door den man {dien die gedaagden insgelijks vertegenwoordigen) als zijn eigendom zijn verkocht, wordt opgeheven of de uitoefening daarvan verhinderd door de op hen rustende verpligting om, als erfgenamen van den man, die goedei'en aan den eischer, als kooper, over te dragen en dezen daarvan het rustig en vreedzaam bezit te vrijwaren.

Gedaagden zijn bezitters te kwader trouw, wanneer tusschen hunnen auteur en de eischers tot opvordering van gekochte goederen vroeger een regtsgeding is gevoerd en hierop een vonnis gewezen, waarbij reeds sprake is van den verkoop, door den vader van dien auteur aan den auteur der eischers bij authentieke acte gedaan. Het bezit van der gedaagden auteur was ongetwijfeld te kwader trouw en is met dat gebrek op zijne erfgenamen overgegaan.

Het beweren, dat zekere goederen in het bezit en genot zijn van deti eischer, alleen gevoerd als feitelijke grondslag voor eene tegen de vordering ingeroepen met-ontvankelijkheid, kan niet qeacht worden ten doel te hebben om daardoor het eigendomsreat des eischers te erkennen. *

Sr*-.tSu•« a— i

- - — |

tegen

' ® *9 t 4Yir,