De officier van justitie, Mr. van Schaeck, heeft in deze zaak de navolgende conclusie genomen:

Bij acte, op den 14 Maart 1873 voor den notaris Lienaerts, te Merkelbeek, verleden en behoorlijk overgeschreven, verkocht de eerste eischer in deze zaak, J. P. Haagmans, aan den tweeden eischer, J. M. Smeets: 1°. eene kamer met tuin en weide, gelegen onder Schinnen, 2o. een perceel bouwland, gelegen op de Eigen in dezelfde gemeente ; en 3°. een gedeelte uit een perceel bouwland, gelegen in de Nabbenaars onder Nutli; al welke goederen, in de dagvaarding breeder omschreven , in het wederregtelijk bezit zouden zijn van de gezamenlijke erfgenamen van F. P. Haagmans, die door de eischers voor deze Regtbank worden opgeroepen tot ontruiming der bedoelde goederen, om ze ter vrije beschikking van den tweeden eischer te stellen, met veroordeeling, als bezitters te kwader trouw, ingevolge art. 634 B. W.

De gedaagden beweerd hebbende, dat zij eigenaars der gevindiceerde goederen zijn, en dat zij en hun auteur sedert onheugelijke tijden daarvan het bezit te goeder trouw hebben gehad, zoodat de voormelde verkoop, als betreffende goederen, den verkooper niet toebehoorende, ingevolge art. 1507 B.W. nietig zou zijn , — zoo heeft de

eerste eischer m nee geaing gcoragt eene notariele acte van 2b Aug. 1847, behoorlijk overgeschreven, waarbij A. Haagmans (toen gehuwd met M. G. Beugels en vroeger met M. M. Hoen of Heunen gehuwd geweest, uit welk laatstgemeld huwelijk is geboren F. P. Haagmans, vader en auteur der gedaagden), hem, eersten eischer, heeft verkocht de thans gevindiceerde, met nog eenige andere goederen, welke de verkooper bij die acte verklaarde hem toe te behooren in zijne hoedanigheid van éénigen en algemeenen erfgenaam van M. A. Heunen, als zoodanig benoemd bij testament dd. 21 Mei 1810, over welk testament tusschen partijen geen geschil is, even als over de omstandigheid , dat genoemde M. A. Heunen de zuster was der eerste vrouw van A. Haagmans.

Nu beweren de gedaagden, dat de door den eersten eischer (die, blijkens overgelegd geboorte-extract, de onwettige zoon is van A. Haagmans en van diens schoonzuster M. A. Heunen voornoemd) van zijn vader, A. Haagmans, bij acte van 26 Aug. 1847 gekochte en door dien eischer op 14 Maart 1873 aan den tweeden eischer verkochte goederen niet afkomstig zouden zijn van M. A. Heunen, zoo als in de eerstgemelde acte wordt opgegeven, maar van M. M. Heunen, eerste vrouw van A. Haagmans, die de bedoelde goederen aan haren éénigen zoon, F. P. Haagmans, vader en auteur der gedaagden , zou hebben vermaakt.

Zij beroepen zich, om dit sustenu te staven , op de acte van 26 Aug. 1847 zelve en op twee acten van deeling van 5 Oct. 1796 en 3 Messidor jaar XI, bij welke eerste acte M. A. en M. M. Heunen, met hare later overledene zuster M. C., de ouderlijke nalatenschap hebben verdeeld, terwijl de twee eerstgenoemden, bij de tweede acte, tot scheiding en deeling van de erfenis van M. C. Heunen voornoemd zijn overgegaan, wordende door de gedaagden volgehouden , dat onder de bij die twee acten verdeelde goederen zich de quaestieuse bevonden, welke bij de acte van 26 Aug. 1847 door A. Haagmans aan J. P. Haagmans en later op 14 Maart 1873 door J. P. Haagmacs aan den mede-eiseher J. M. Smeets zijn verkocht.

Het beroep op de acte van 26 Aug. 1847 is gegrond op het volgend daarin opgenomen beding: «Aangezien tusschen verkooper (A. Haagmans) en deszelfs zoon F. P. liaagmans geene definitieve

deeung bestaat van eenige aar goeaeren , weiKe dij deze zijn ver¬

kocht en de Kooper (j. x. jiaagmans; genoouzaaüt wierd aie gooderen op nieuw met genoemden F. P. Haagmans te verdeelen, hij zich alsdan zal moeten vergenoegen met datgene, wat hem bij die deeling zal te beurt vallen, in zulk geval de verkooper zal beschouwd worden slechts verkocht te hebben zijne onverdeelde aandeelen, welke hij krachtens aangehaald testament in opgenoemde goederen heeft».

De gedaagden beweren, dat dit beding logenstraft de in de acte voorkomende verklaring van den verkooper, dat de verkochte goederen hem »in vollen eigendom toebehooren».

Dat beding, ofschoon met de zoo algemeene verklaring van den verkooper betrekkelijk zijn eigendomsregt wel vreemd klinkende, kan evenwel uitgelegd worden en met die verklaring in overeenstemming worden gebragt, wanneer men nagaat, dat de verkooper zich op die wijze tegen de gevolgen eener eventuële niet-erkenning zijner beweerde eigendomsregten door zijn wettigen zoon, F. P. Haagmans, kan hebben willen vooraf verdedigen tegen den kooper, jegens wien hij, zonder het voormeld beding, tot vrijwaring, krachtens art. 1510 B. W., gehouden zou zijn.

"Wat nu aangaat de acten van deeling van 5 Oct. 1796 en 3 Messidor jaar XI, het komt mij voor, dat da in de dagvaarding sub n's. 1 en 2 bedoelde goederen bij die acten als aan M. M. Heunen toebedeeld worden vermeld, terwijl de bewering der gedaagden ten aanzien van het sub n°. 3 in de dagvaarding opgenomen perceel mij, biykens die acten, ongegrond toeschijnt, zoodat dit perceel als afkomstig van M. A. Heunen zal moeten beschouwd worden , gel\jk in de acte van 26 Aug. 1847 wordt vermeld.

Ik zal op die beide punten niet stilstaan, als ook niet over de vraag, of de bedoelde acten van deeling al dan niet als bewijs opleverende beseheiden behooren beschouwd te worden (hetgeen door do eischers wordt ontkend), omdat, aangenomen met de gedaagden lo. de wettelijke bewijskracht dier bescheiden, en 2°. dat, blijkens die acten, de goederen, bij de acte van 14 Maart 1873 verkocht, patrimoniële goederen van M. M. Heunen waren (waardoor worden verstaan onroerende goederen, in de regte en zijdliniën geërfd, gelijk geleerd wordt door de Ghewiet, Institutions du droit Belgique, d. I, bl. 216, en door Meklin, Rép., voce propre, § III), dan nog A. Haagmans, als langstlevend echtgenoot, eigenaar dier goederen zou zijn geworden, zoodat hij volkomen geregtigd was ze te verkoopen, terwijl de in die hypothese valsche vermelding, in de acte van 26 Aug. 1847 voorkomende, dat die goederen hem door M. A. Heunen waren vermaakt, den verkoop geenszins kan vitiëren.

A. Haagmans is, gelijk tusschen partijen is buiten geschil, met M. M. Heunen getrouwd te Schinnen den 18 Floréal jaar IX, alzoo vóór de invoering van het Fransche Burgerlijk Wetboek, in welke gemeente beiden hebben gewoond, zoodat hun huwelijk en de gevolgen daarvan naar het oud-Brabantsch regt moet beoordeeld worden, welk regt, tijdens het voltrekken van dat huwelijk, te Schinnen geldend was, als behoorende die gemeente tot het Graafschap Valkenberg, dat deel maakte der landen van Overmase, alwaar destijds het Brabantsch regt vigeerde, hetgeen door de gedaagden, evenwel zonder aanvoering van gronden, is in twijfel getrokken.

De Regtbank kan hierover vergelijken Ernst, Eistoire du Limbourg, d. I, p. 11 en 12, welke schrijver op bl. 53 van hetzelfde deel de gemeente Schinnen noemt onder die deelen van het Graafschap Valkenberg of Fauquemont, welke bij die in 1661 tusschen den Koning van Spanje en de Staten-Generaal plaats gehad hebbende verdeeling

aan uea eerstgemelae zijn ver Dieven, terwijl ötockmans in zijne Prolegomena de ortu, progressu et autoritate Supremi Brabantiae Concilii, op bl. 18 zegt: «Appellant hanc cancellariam (naam gegeven aan het Hof van Brabant, gelijk blijkt uit de vorige bladz. in fine) tota qua late patet Brabantia, appellant eam et Limburgensis Ducatus, Dinastia I alcoburgensis, (Jomitatus Daelhemiensis aliaeque Ditiones Transmosanae, quae oiunes supremae istius juris dictionis aspectu, Brabantiae eubsunt».

Welke nu waren de op deze zaak toepasselijke bepalingen van het Brabantsch regt nopens de goederen der huwelijks-gemeenschap, gelijk die tusschen A. Haagmans en zijne eerste vrouw heeft bestaan, over welk bestaan feitelijk door partijen niet wordt getwist ? Volgens dat regt vielen de roerende goederen in de gemeenschap en behoorden deze, na ontbinding dier gemeenschap, aan den langstlevenden echtgenoot, terwijl met de roerende goederen werden gelijkgesteld en, fictione legis, als roerend beschouwd de onroerende goederen, ten aanzien van welke niet had plaats gehad realisatio of inhaeredatio per legis operas, dat is levering bij openbare acte voor den magistraat der plaats, waar de goederen gelegen waren : «coram magistratu rei sitae et intervenientibus actis publicis» , gelijk zich Stockmans uitdrukt in Decisione n°. 122.

Krachtens het edict van 6 Dec. 1586 en artt. 15 en 24 van het eeuwig edict van 12 Julij 1611 werd door zoodanige realisatie het eigendomsregt, het jus in re op onroerende goederen overgedragen, terwijl men, zoolang die realisatie niet had plaats gehad, op die goederen slechts kon hebben het jus ad rem of eene personele vordering , die als een roerend reet beschouwd werd en de onroerende

goederen, waarop zij betrekking had, door fictie voor roerend deed

houden.

Over die realisatie (welke ten opzigte der tot de quaestieuse huwelijks-gemeenschap behoord hebbende goederen niet blijkt te hebben plaats gehad, gelijk tusschen partijen is buiten geschil) kan vergeleken worden Meklin , Rep., v. adhéritance, réalisation en nantissement.

De alzoo als roerend beschouwde, niet gerealiseerde onroerende goederen gingen na doode, met de roerende goederen, op den langst¬

levenden echtgenoot over, gelijk geleerd wordt in de JJecisiones van Stockmans, n°s. 121 , 122, 140 en 141, waarvan voornamelijk in aanmerking moet genomen worden n°. 121, omdat daarin, gelijk in casu, de rede is van een patrimonieel goed, dat, ofschoon in het testament van den vader eener getrouwde vrouw en in de boedelscheiding van diens goederen onder de onroerende goederen opgenomen, als fictief roerend aan den langstlevenden echtgenoot was verbleven, enkel en alleen omdat het nimmer gerealiseerd was geworden.

Hieromtrent kan ook vergeleken worden Stockmans , de Jure devolutionis, caput III, nos. 4, 5 en 6.

Daartegen doet niets af het voor de gedaagden aangevoerde, dat patrimoniële goederen niet in de huwelijks-gemeenschap vielen, gelijk geleerd wordt door Coloma, Arrêts du grand Conseil de Malinesf

Cl. ï, p. Zöü, eu uui, ten gevolge van den regel: «Je mort saisit le vif», wettige erfgenamen de operae legis niet behoefden om als eigenaars der goederen, door hen als zoodanig verkregen, te worden beschouwd, gelijk te kennen gegeven wordt door denzelfden Coloma, I, p. 372 en 373, en door Wijnants , Decisio 189.

Dat patrimoniële goederen niet in de huwelijks-gemeenschap vielen en dat wettige erfgenamen de operae legis niet behoefden, zijn stellingen buiten contest. De Regtbank kan daarover vergelijken Meklin, Rep., v. propre en communauté de biens entre époux, als ook Stockmans, Dec. 131, op wien zich Coloma op voormelde bl. 373 beroept.

Doch, om aan zulke goederen de hoedanigheid van patrimonieel te doen behouden, moesten zii aan realisatie onderworpen worden,

anders werden zij fictief als roerend beschouwd.

Dit blijkt ten duidelijkste uit de voormelde decisie 121, door Stockmans medegedeeld, volgens welke, gelijk boven is gezegd, een patrimonieel goed als fictief roerend aan den langstlevenden echtgenoot

is veroleven, op grond, dat het met was gerealiseerd geworden.

Ons regt levert ons een voorbeeld op, hoe goederen, door gebrek aan behoorlijke beschrijving, ten bate kunnen komen van den langstlevenden echtgenoot, ofschoon zij anders aan de erfgenamen van den eerst-overledenen hadden moeten toebehooren.

Onze wet heeft den regel: «Ie mort saisit 1e vif» opgenomen in art. 880, al. 1, B. W., terwijl zij, bij artt. 210 en 213, van de gemeenschap van winst en verlies tusschen echtgenooten uitsluit hetgeen een dezer vóór het huwelijk bezit of later bij erfenis, making of schenking verkrijgt.

Dit belet evenwel niet, dat de roerende goederen, bij gebreke van inventaris, volgens artt. 220 en 221, voor winst kunnen gehouden worden en alzoo, ofschoon afkomstig van den anderen echtgenoot, met uitsluiting van diens erfgenamen, aan den langstlevende kunnen verblijven, gelijk, volgens het oud-Brabantsch regt, met onroerende, niet gerealiseerde patrimoniële goederen het geval was.

Tegen de leer, die ik thans verdedig, is verder voor de gedaagden

ingebragt de decisie n°. 51, bij Stockmans voorkomende, volgens welke aan eene vrouw, na het overlijden van haren man, was toegekend de eigendom van een onroerend goed, door haar gekocht vóór en eerst staande het huwelijk gerealiseerd.

Ik zal daarop antwoorden, dat die decisie hevig wordt aangevallen en bestreden door Meklin , Rép., v. gains «nuptiaux et de survie» , § 11, p. 494 en volg. (Brabantsche editie van 1826), alwaar de schrijver zegt: «que tous les jurisconsultes brabanyons se sont élevés contre cette doctrine et que Stockmans lui-même a été forcé de reconnaitre qu'elle était condamnée par la jurisprudence de son pays.»

Ik zal mij kortheidshalve vergenoegen met de Regtbank naar de aangehaalde plaats van Merlin (beginnende op bl. 485) te verwijzen, alwaar de vraag, die mij thans bezig houdt, in het breede behandeld en in denzelfden zin als door mij beantwoord wordt, zoowel door den schrijver als door het Hof van appel van Brussel, bij arrest van 4 Messidor jaar XH, en het Hof van cassatie bij arrest van 8 Prairial jaar XIH, met welke leer overeenkomt het vonnis dezer Regtbank, aangehaald voor de eischers en, zonder opgave van dagteekening, medegedeeld in het Weekblad van het Regt, n°. 734 (1).

Als men nu met mij aanneemt, dat A. Haagmans, na den dood zijner eerste vrouw, eigenaar der quaestieuse goederen was geworden, dan volgt daaruit, dat de overdragten dier goederen, op 16 Aug. 1847 door hem aan J. P. Haagmans en op 14 Maart 1873 door dezen aan J. M. Smeets gedaan, als volkomen wettig moeten beschouwd

worden, en dat derhalve de gedaagden tot ontruiming dier goeaeren zullen moeten veroordeeld worden, met toewijzing van welk punt der vordering van zelf vervalt de door de gedaagden ingestelde reconventionnele eisch, strekkende tot doorhaling der in de registers der hypotheken gedane overschrijving der koop-acte van 14 Maart 1873.

Moeten nu de gedaagden als bezitters te kwader trouw worden aangemerkt, gelijk door de eischers wordt beweerd?

De eischers beroepen zich, om die vraag toestemmend te beantwoorden, op een vonnis, door deze Regtbank den 2 April 1857 uitgesproken tusschen F. P. Haagmans, vader der tegenwoordige gedaagden, als eischer, en J. P. Haagmans, den thans eischer, toen als ged., waarbij is beslist, dat deze laatste is eigenaar der goederen, hem bij acte van 26 Aug. door A. Haagmans verkocht.

Dat vonnis, ofschoon het blijkt alleen aan procureur en niet aan partij te zijn beteekend, behoort als een gewijsde beschouwd te worden, omdat beide partijen zich op hetzelve als zoodanig beroepen.

Het komt mij voor, dat het in bezit houden der quaestieuse goederen, na dat vonnis, niet dan te kwader trouw kon geschieden.

Ik heb op deze gronden de eer te concluderen tot toewijzing der

(1) Ook Landgericht te Aken 4 F'ebr. 1833, Archiv ftir das Civil-

und Criminalrecht der Kön. Pr. Rheinprovinzen, d. XVIH, 1, 226.

oorspronkelijke vordering en tot ontzegging van den eisch in reconventie, met veroordeeling der oorspronkelijke gedaagden, eischers in reconventie, in de kosten.

De regtsvragen, welke bij die conclusie voornamelijk worden behandeld, zijn intusschen bij het vonnis ter zijde gelaten.

De Regtbank enz.,

Gehoord de conclusiën van partijen, bij slotsom luidende: lo. die van de eischers van den 18 Sept. 1873 : dat het der Regtbank behagen moge de gedaagden te veroordeelen om de voorschreven onroerende goederen onmiddellijk te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van den tweeden eischer, met magtiging op dezen om, bij gebreke daarvan, zich, des noods onder bijstand van de openbare magt, het vrij genot en bezit dier goederen te verschaffen; voorts om aan de beide eischers, ten overstaan van een te benoemen regter-commissaris, als bezitters te kwader trnnw

rekening en verantwoording te doen van al de vruchten der opgeeischte goederen sedert en met 1858, met bepaling, dat, bij gebreke daarvan, de gedaagden daartoe zullen worden genoodzaakt door de in-beslag-neming en den verkoop hunner goederen tot een bedrag van ƒ1000; en eindelijk de gedaagden te veroordeelen tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen, door het wederregtelijk bezit der quaestieuse goederén bij de eischers geleden of nog te lijden, te vereffenen bij staat, overeenkomstig de wet, alles met uitvoerbaarverklaring van het te wijzen vonnis bij voorraad, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie, met verwijzing van de gedaagden in de kosten van het regtsgeding;

2o. die van de gedaagden van den 2 Oct. 1873 : het behage der Regtbank de eischers te verklaren niet-ontvankelijk, immers ongegrond in hunne vorderingen en hen te verwijzen in de kosten; en, eisch doende in reconventie, de beide eischers in conventie, gedaagden in reconventie, te veroordeelen om, binnen acht dagen na het te wijzen vonnis, de overschrijving van de koop-acte, verleden den 14 Maart 1873 voor den notaris Lienaerts, te Merkelbeek, gedaan in de registers, berustende ten kantore van bewaring van de hypotheken en het kadaster, te doen doorhalen, en de bij dagvaarding vermelde perceelen te doen overschrijven ten name der eischers in reconventie; en, bij gebreke daarvan, de eischers in reconventie te magtigen bedoelde doorhaling en overschrijving ten koste der gedaagden in reconventie te doen bewerkstelligen en den bewaarder der hypotheken en van het kadaster te Maastricht te magtigen gemelde doorhaling en overschrijving te verrigten en de gedaagden in reconventie te veroordeelen in de kosten;

3°. die van de eischers van den 16 Oct. 1873 : zoo verklaart de ondergetekende procureur, namens de eischers, onder aanbod van mededeeling der koop-acte van den 26 Aug. 1847 en van het vonnis van den 2 April 1857, bij de reeds genomen con¬

clusiën te volharden, en concludeert omtrent de ingestelde reconventie der gedaagden, dat de Regtbank hen daarin moge verklaren nietontvankelijk en ongegrond, met verwijzing in al de kosten; 4°. die van de gedaagden van den 13 Nov. 1873 : zoo verklaart de ondergeteekende procureur te volharden bij zijne vroegere conclusie;

5°. die van de eischers van den 11 Dec. 1873 : zoo concludeert de ondergeteekende procureur der eischers ook op deze nadere gronden tot toewijzing van de gedane vordering tot ontzegging van den ingestelden eisch bij reconventie cum expensis; 6°. die van de gedaagden van den 8 Jan. 1874: zoo verklaart de ondergeteekende procureur te volharden bij zijne vorige conclusie;

7". die van de eischers van den 22 Jan. 1874 : verklaart de ondergeteekende procureur der eischers, ook op deze nadere gronden te volharden bij de reeds genomen conclusiën cum expensis ;

Gehoord de pleidooijen;

Gehoord het Openb. Min., bij monde van den officier van justitie, concluderende tot toewijzing der oorspronkelijke vordering en tot ontzegging van den eisch in reconventie, met veroordeeling der oorspronkelijke gedaagden, eischers in reconventie, in de kosten;

Overwegende, wat de daadzaken en de gevoerde procedure betreft: dat do eischers de gedaagden, bij exploit van den deurwaarder Timmers, te Sittard, van den 9 Sept. 1873, ten fine hunner in het hoofd dezes onder primo overgeschreven conclusie voor deze Regtbank hebben doen dagsaarden , en zulks op grond:

dat de tweede eischer, ingevolge koop-acte, verleden den 14 Maart 1873 voor den notaris Lienaerts, te Merkelbeek, en naar vereischte overgeschreven, is eigenaar van de navolgende onroerende goederen, te weten :

lo. eene kamer met tuin en weide, gelegen te Thul, gemeente Schinnen, naast F. P. Haagmans, groot te zamen 14 aren, 70 centiaren, sectieC, no. 1218, geheel en gedeelte van n°". 1216 en 1219;

2". een perceel bouwland, gelegen op de Eigen in dezelfde gemeente, naast Dormans en Haagmans, sectie C, gedeelte van n°8. 948 en 949, ter grootte van 15 aren, 70 centiaren;

3°. een gedeelte van 2 aren, 7 centiaren, uit een perceel bouwland, gelegen in den Nabbenaars, onder de gemeente Nuth, sectie D, gedeelte van no. 629, dat zelf een deel is van het vroeger n°. 49; dat de eerste eischer, als verkooper, verpligt is den mede-eiseher

de door hem verkochte goederen te leveren en, ten einde aan die verpligting te voldoen, geregtigd is mede te ageren tot opvordering van de quaestieuse goederen ;

dat de auteur der gedaagden, nu wijlen F. P. Haagmans, zich sedert en met 185S wederregtelijk heeft gesteld en, even als thans zijne erfgenamen, gehouden in het bezit der gemelde goederen;

dat de eischer het regt heeft de hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, en de bezitter te kwader trouw verpligt is alle de vruchten der opgeëischte zaak te verantwoorden en alle kosten, schaden en interessen aan den eigenaar te vergoeden; dat de gedaagden tot tegenspraak der vordering en tot staving

hunner vordering bij reconventie bij hunne in het hoofd dezes onder secundo overgeschrevene conclusie hebben aangevoerd:

dat de eerste eischer, J. P- Haagmans nimmer den eigendom heeft gehad van de bij dagvaarding omschreven onroerende goederen, maar de gedaagden en hun auteur sedert onheugelijke tijden de ééniga regtmatige eigenaars dier goederen zijn geweest;

dat koop en verkoop van eens anders goed is nietig, en de tweede eisciier, J- M. Smeets, schoonzoon van den eersten eischer, door den verkoop van den 14 Maart 1873, den eigendom der quaestieuse goe-j deren niet heefc verkregen ;

dat het bezit der opgeëischte goederen nimmer bij de eischers is geweest, maar de gedaagden en hun auteur sedert onheugelijke tijden bezitters te goeder trouw dier goederen zijn gebleven, en zij in ieder geval het regt hebben om alle de vruchten, welke zij van die goederen tot op den dag der terugvordering genoten hebben, voor zich te behouden;

dat, blijkens de dagvaarding, de koop-acte, verleden den 14 Maart 1873 voor den notaris Lienaerts, te Merkelbeek, in de openbare registers is overgeschreven, en de gedaagden het regt hebben te vori deren, dat deze wederregtelijke overschrijving worde doorgehaald «1 de goederen wederom ten hunnen name worden gesteld;