niet heeft geobserveerd het bepaalde bij art. 689, al. 2, B. W. ? zoo neen ,

2°. heeft het rapport van deskundigen den regter de noo^ige gegevens verschaft, om zonder nadere bewijsvoering aan zijde des eischers diens vordering toe te wijzen ? zoo neen ,

3°. moet de eischer worden toegelaten de door hem gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen , of moet een nader onderzoek vau deskundigen worden bevolen ?

0. ad Ium., dat de eenvoudige lezing van art. 689 , al. 2, B. W. doet zien , dat de wetgever bij dat artikel, in verband met art. 685, dengeen , wiens buurman den gemeenen scheidsmuur wil optrekken, de bevoegdheid geeft, maar geenszins de verpligting oplegt om, alvorens deze daartoe overgaat, de noodige middelen worden beraamd, ten einde het nieuwe werk aan zijne regten geen nadeel toebrenge, waaruit volgt, dat, zoo hij van die bevoegdheid geen gebruik verkiest te maken, hij geenszins het regt verliest om, indien later mogt blijken, dat de gemeene scheidsmuur niet in staat is om de verhooging te dragen, krachtens art. 685 B. W. te vorderen, dat zijn mede-eigenaar deu muur op zijne kosten zal doen afbreken en ter bekwamer dikte weêr doen opbouwen, zoodat de eerste vraag in ontkenuenden zin moet worden beantwoord;

O. ad llum., dat uit het antwoord, door de deskundigen in hun rapport gegeven op de eerste hun bij interlocutoir van 22 Dec. 1873 ter beantwoording voorgelegde vraag blijkt, dat de toestand van het oude gedeelte van den tusschen eischer en ged. gemeenen scheidsmuur is ongunstig; dat het met veelvuldige scheuren van vroegere dagteekening is bezet; dat het, in een horizontaal vlak over zijne lengte lengte gemeten, sterke inbuigingen of afwijkingen van de regte lijn heeft, en dat het in een vertikaal vlak vliegt of overhelt naar de Torenstraat; dat de dikte varieert, maar dat de oude muur overal van één steensdikte is opgetrokken ;

0., dat zoowel in dit gedeelte van hun rapport als in de beschouwingen , welke zij van pag. 6 tot en met 10 van het overgelegde afschrift aan de beantwoording van de tweede hun gestelde vraag doen voorafgaan , de deskundigen , op gronden , die door den regter worden geadopteerd, hebben uitgemaakt, dat het onmogelijk is met juistheid te bepalen , in hoeverre de latere verhooging van den muur op het ontstaan van de scheuren van meerderen of minderen invloed is geweest, en dat de helling van den scheidmuur reeds vóór de verhooging heeft bestaan en door de daarop aangebragte verhooging niet is toegenomen, zoodat niet is gebleken , dat de ongunstige toestand van den gemeenen muur aan de later aangebragte verhooging is te wijten;

0., dat aan de commissie van deskundigen bij meergemeld interlocutoir vonnis, naar aanleiding van het door hen te houden onderzoek t in de tweede plaats ter beantwoording was gesteld de volgende vraag:

*Aloet de gemeene scheidsmuur al dan niet geacht worden in staat te zijn de door of van wege den ged. daaraan in den loop dezes jaars aangebragte verhooging te dragen ?«

O., dat de commissie heeft beweerd op die vraag een tweeledig antwoord te moeten geven , daartoe, naar het schijnt, geleid, blijkens hetgeen op pag. 14 tot en met 16 van het overgelegde afschrift van hun rapport staat te lezen, door het onbillijke, dat er in haar oog voor deu ged. in gelegen zou zijn , zoo het afbreken en de wederopbouw vau den gemeenen muur mogt worden gelast, en door de wenscbelijkheid volgens haar voor beide partijen van bestendiging van den bestaanden toestan 1, onder te stellen waarborg door den ged. tegen verdere schade van den eischer;

0. nu, dat, hoezeer alzoo de commissie naar gelang van het tweeledig oogpunt. waaruit zij deu bestaanden toestand heeft gemeend te moeten beschouwen, in haar rapport tot eene ontkennende beantwoording der gestelde vraag is gekomen, — de regter evenwel doordat rapport zoodanige inlichtingen heeft bekomen , als vereischt worden om bij hem de overtuiging te vestigen, dat werkelijk de gemeene scheid&muur niet in staat moet worden geacht de daaraan in den loop dezes jaars door of van wege den ged. aangebragte verhooging te dragen ;

O., dat de regter die overtuiging put uit de volgende , alle door de deskundigen geconstateerde feiten en appreciatie van feiten , met welke appreciatie de regter zich vereenigt en die ze tot de zijne maakt:

dat het oude gedeelte van den muur was zeer slecht; dat de dikte varieert van 0.213 M. en tot 0.23° M. en dat hij overal van één steensdikte is opgetrokken; dat daarboven is aangebragt een zware last tot eene aanzienlijke hoogte, nl. ter hoogte van 3.80 Al. aangelegd op 0.27 M. of anderbalven Dordtscher. steen, eene dikte alzoo meer dan die van dan dragendcn muur; dat door die verhooging eene hoogst onvoorzigtige daad is begaan, die de vaste waarborgen mist, die van deugdelijk werk ook voor eene verwijderde toekomst wordt geëischt; dat door die verhooging waarschijnlijk indrufcking van den benedenbodem heeft plaats gehad; dat in ieder geval aau die verhooging is toe te schrijven het wringen van enkele binnen-deurkozijnen des eischers, hoogst waarschijnlijk ook het verschijnsel, dat zijn winkelpui op 3.— M. hoogte op het tijdstip van de opname door deskundigen 14 millimeters uit het lood stond; dat de eischer door die verhooging reeds schade heeft geleden, en dat de mogelijkheid bestaat, dat in vervolg van tijd blijft de toestand, gelijk die nu is , de eischer ten gevolge van die verüooging nog meerdere schade zal lijdeu;

0., dat uit het bovenstaande volgt, dat de* eischers vordering in regten is gefundeerd en hem moet worden toegewezen; en dat alzoo zijne subsidiaire conclusie vervalt, en de in de derde plaats gestelde vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord;

Gezien artt. 6ö5 en 689 B. W"., en artt. 222 en volg. en 56 B. R.;

Regt doende enz.,

Veroordeelt den ged. om, binnen drie maanden na de beteckening van dit vonnis, den gemeenen muur, dienende tot afscheiding tusschen de aan den eischer en den ged. in eigendom toebehoorende en respectievelijk door hen bewoonde huizen aan de Voorstraat te Dordrecht, geteekend C 481 en C n". 482/3, op kosten van hem ■ ged. af te breken en ter bekwamer dikte weder op te bouwen;

Magtigt den eischer om, zoo de ged. daarmede mogt in gebreke blijven, zelf die afbraak en ^veder-opbouw voor rekening van den ged. te doen uitvoeren; alles met verwijzing van den ged. in de kosten van het geding, ook in die, welke bij interlocutoir vonnis van den 23 Dec. 1873 zijn gereserveerd.

(Gepleit voor den eischer Mr. A. den Band , en voor den gedaagde Mr. J. W. van der Noorda.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE DEVENTER. Burgerlijke kamer*

Zitting van den 24 Junij 1874.

Verhoop van er/regten of aandeelen in nalatenschappen, waartoe

onroerende goederen behooren.

Tot levering van er/regten als eene onligchamelijke zaak is de

overschrijving der acte in de openbare registers geen vereischte, j Btdoeling van art. 37 dtr wet op het notaris-ambt.

De officier van justitie, eischer, tegen

W. F. van der Muelen, notaris te Goor, gedaagde.

De Regtbank enz.,

Gehoord den ged. in zijne middelen van verdediging, erkennende, onder overlegging van de geïncrimineerde acte, de bedoelde sectie en nummer van het kadaster in die acte niet te hebben vermeld , doch bewerende, dat zulks geene overtreding daarstelt van artt. 37 en 36 der wet van 9 Julij 1842 (Stbl. n». 20) :

l(>. omdat bij verkoop van een erfregt, ten einde dat regt op den kooper te doen overgaan, noch volgens het Burg. Wetb., noch volgens de wet op het notaris-ambt, noodig is de goederen, waaruit de nalatenschap bestaat, stuk voor stuk op te geven, en de vermelding van het onligchamelijk regt, zonder meer, zoo als in de acte is geschied, voldoende is;

2°. omdat in die acte geene gebouwde of ongebouwde eigendommen zijn aangeduid, en het aangehaalde artikel alleen kan overtreden zijn, als dusdanige eigendommen werkelijk zijn aangeduid;

3o. omdat iedere strafbepaling strikt moet worden opgevat en geene uitbreiding toelaat;

Gelet enz.;

Overwegende, dat door den ontvanger der registratie en domeinen te Goor, bij proces-ver baal, den 13 April 1874 op den ambtseed opgemaakt, is verklaard , dat op den 11 dier maand door hem in deel 54, folio 49, verso, vak 1, is geregistreerd eene acte, verleden ten overstaan van den ged. W. F. van der Muelen, notaris te Goor, den 6 April bevorens , houdende verkoop door B. J. t. D. c. s. aan A. J. t. D. van hunne erfregten of aandeelen in de nalatenschappen van hunne ouders, groot- en behuwdouders H. t. D. en J. V., in leven echtelieden;

dat in die acte wordt verklaard, dat tot deze nalatenschappen behooren de volgende onroerende goederen onder de gemeente Diepenheim sectie A, no. 80, 81, 309 en 313, alsmede die, welke op den legger van Markelo voorkomen op art. 2348;

dat sectie en nummer dier onroerende goederen onder Markelo in de acte niet zijn vermeld, waardoor gemelde notaris het voorschrift van art. 37, al. 2, der wet van den 9 Julij 1842 (Stbl. n°. 20) heeft overtreden ;

0., dat het Openb. Min. tot staving zijner vordering heeft overgelegd een extract uit de kadastrale registers der gemeente Markelo, bewerende, dat de ged. do aldaar onder art. 2348 vermelde sectie en nummer in zijne acte had behooren aan te halen , even als hij zulks gedaan heeft bij de in die acte mede vermelde onroerende goederen, in de gemeente Diepenheim gelegen ; en dat de ged., zulks niet gedaan hebbende, het voorschrift vau art. 37 der voormelde wet heeft overtreden, en strafbaar is met twee geldboeten, ieder van / 10, bepalende dat artikel, dat de notaris gehouden is om in zoodanige acte de sectie en het nummer te vermelden , waaronder de verkochte goederen bij het kadaster bekend zijn;

0., dat het feit, zoo als het den ged. bij de dagvaarding is ten laste gelegd , door voormeld op den ambtseed door een daartoe bevoegd ambtenaar opgemaakt proces-verbaal endoor de bekentenis van den ged. wettig en overtuigend is bewezen;

0., dat de 2de al. van art. 37 der wet van 9 Julij 1842 (Stbl. no. 20) de notarissen, op straffe, bij dat artikel bepaald, verpligt de gebouwde en ongebouwde eigendommen in alle acten , bestemd om in de registers der bewaring van hypotheken te worden ingeschreven , overgeschreven, vermeld of aangeteetend, aan te duiuen door de opgave van de gemeente, de sectie en het nummer, waaronder elk perceel in de schrifturen van het kadaster bekend is;

0., dat deze bepaling kennelijk strekt om het vereischte verband tusschen de hypothecaire en kadastrale stelsels te bevorderen en in stand te houden; dat zich hier alzoo de vraag opdoet, of in casu het geïncrimineerde feit is gepleegd in eene acte, bestemd om in de registers ter bewaring van hypotheken te worden ingeschreven;

O., dat de onderwerpelijke acte inhoudt den verkoop van erfregten, zijnde eene onligchamelijke zaaü, de overdragt van welke, krachtens art. 668 B. W., geschiedt door de acte zelve, en geene overschrijving in do registers tot hare levering vordert, zoo als voor de onroerende goederen bij art. 671 B. W. is voorgeschreven;

0.t dat door de aanhaling van den perceelsgewijze legger, in plaats van de vermelding van sectie en nummer, de bepaling van art. 37 mede niet is overtre len , daar het doel dier bepaling ongetwijfeld is , dat de onroerende goederen niet zullen worden aangeduid door derzelver ligging en belending, gelijk vroeger gebruikelijk was; maar dat men zich van de identiteit zal kunnen verzekeren , doordat men de kadastrale aanduiding kent, welk doel even goed wordt bereikt door de vermelding van het artikel van den legger der gemeente, omdat, wanneer men dat artikel kent en inziet, men te' ns het nummer en de sectie der onroerende goederen kent;

0., dat de ged. alzoo door de vermelding van het artikel van den legger der gemeente Markelo in zijne acte aan de bedoeling der wet heeft voldaan ; en dat het door hem gepleegde feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, en hij derhalve van alle regtsvervolging te dier zake behoort te worden ontslagen ;

Gezien art. 210 Strafvord.;

Regt doende enz.,

Verklaart het feit, den ged. bij dagvaarding ten laste gelegd, wettig en overtuigend bewezen;

Verklaart de strafbepaling van art. 37, al. 2, der wet van 9 Julij 1842 (ütbl. d". 20J in deze niet toepasselijk, en mitsdien het ten laste gelegde feit noch misdaad , noch wanbedrijf, noch overtreding daarstellende ;

Ontslaat den ged. W. F. van der Muelen van alle regtsvervolging te dezer zake; de kosten te dragen door den Staat.

KANTONGEKEGTKN.

KANTONGEREGT TE ZIERIKZEË.

Zitting van den 3 Augustus 1874.

Kantonregter, Mr. Ph. A. J. Boüvin.

Wanneer de gedaagde de door den eischer gestelde feiten niet erkend en niet ontleend heeft, doch zich overigens bereid verklaard heeft het van hem gevorderde bedrag in rekening te goed te doen , maar tegenover de vordering des eischers eene reconnentionnele tegenvordering gesteld heeft, dan beroept hij zich te vergeefs op onspiitsbaarheid van bekentenis.

De schipper moet aan de eigenaars van schip en inventaris vergoeden de schade, waarvan bewezen is, dal zij door verwaarloozing is te weeg gebragt.

Wanneer het onmogelijk is deze schade te begrooten, kan aan hem, die haar vordert, de suppletoire eed worden opgelegd.

L. B. v. d. L., te Rotterdam, scheepskapitein, eischer in conventie, gedaagde in reconventie,

tegen

de firma J. C. B. en Comp., te Zierikzee, gedaagde in conventie,

eischeres in reconventie.

De kantonregter enz.,

Gelet op onze beschikkingen van den 30 Janij 1873, waarbij den eischer in conventie vergunning is verleend ten deze kosteloos te procederen ;

Gelet op ons interlocutoir vonnis van den 8 Oct. 1873 , in deze zaak tusschen partijen gewezen ;

Gehoord partijen in hare conclasiën en pleidooijen ;

Wat de daadzaken aangaat, ons refererende aan ons bovengemeld interlocutoir vonnis, die daadzaken overnemende; en wij dus te dien aanzien

Overwegende, dat bij dat vonnis de ged. in conventie, eischeres in reconventie, toegelaten is eenige door haar bij conclusie van antwoord in conventie en van eisch in reconventie gestelde en in dat vonnis nader omschreven feiten door getuigen te bewijzen ; en dat daarop den 21 Oct. 1873 een verhoor van drie door haar geproduceerde getuigen heeft plaats gehad, en dat daarvan een geregistreerd procesverbaal is opgemaakt;

0., dat na dat getuigenverhoor partijen op nieuw conciusiën gewisseld hebben, waarbij de eischer in conventie, ged. in reconventie nogmaals gevorderd heeft, dat de in conventie gevorderde som van f 196.92 hem zal worden toegewezen, en dat aan de eischeres in reconventie hare vordering zal worden ontzegd, en zij in al de kosten van het geding zal worden veroordeeld, en zulks op gronden, in de schriftelijk overgelegde conclusie in het breede ontwikkeld; en dat hij daarbij tevens in het geding heeft gebragt, met aanbod van mededeeling aan de ged. in conventie bij reciet' of bij afschrift: 1°. een afschrift van de op den 17 Febr. 1873 voor het Kantongeregt te Dordrecht afgelegde scheepsverklaring, en 2Q. eene schriftelijke verklaring van de heeren v. d. S. en C., te Dordrecht,# waarop staat: «In debet geregistreerd» enz.;

0., dat de ged. in conventie, eischeres in reconventie, daarop bij schriftelijke conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, op gronden, in die conclusie iri het breede ontwikkeld , gepersisteerd heeft bij hare eveneens schriftelijk genomen conclusie van antwoord in conventie en van eisch in reconventie; en dat partijen daarna ter onzer teregtzitting van den 6 Julij jl. hare wederzijds genomen conciusiën bij monde van hare gemagtiguen, en de eischeres in conventie bovendien in persoon, hebben toegelicht;

In regten :

0., dat alsnu te onderzoeken valt:

1. of de vordering van den eischer in conventie bewezen is •

II. of die van de eischeres in reconventie bewezen is ; en dat ten aanzien dezer vordering in het bijzonder moet worden uitgemaakt: of er verwaarloozing heeft plaats gehad ; of deze aan de schuld van den schipper te wijten is; of door die verwaarloozing schade is toegebragt, en of die schade een bedrag van f 200 bedraagt-

Ad I"".:

0., dat, blijkens de dingtalen, de ged. in conventie zich bereid verklaard heeft om, in het midden latende, of het van haar gevorderde bedrag van f 196.92 gejustificeerd is, die som aau den eischer in conventie in rekening te goed te doen ;

0., dat deze bereidverklaring, zoo als de ged. in conventie teregt beweerd heeft, niet is te beschouwen als eene erkenning van schuld;

O- echter, dat zij ook niet is eene ontkenning, en dat, waar niet erkend is , maar ook niet ontkend, de gestelde daadzaken door den regter voor erkend gehouden kunnen worden;

0., dat de ged. in conventie in de dingtalen ten onregte beweerd heeft, dat die bereidverklaring als een geheel te beschouwen is met hare bewering, dat zij meer dan het van haar gevorderde bedrag van den eischer te vorderen heeft, en van die bewering niet mag worden losgemaakt en gesplitst;

0. toch, dat het vooriegt van de onspiitsbaarheid eener bekentenis alleen dan ingeroepen kan worden, als er inderdaad eene bekentenis is afgelegd, doch niet waar men zich over de waarheid van de gestelde feiten niet heeft uitgelaten, waar er dus geene bekentenis aanwezig is, en men tegenover do vordering van den eischer eenvoudig eene reconventionnele tegenvordering gesteld heeft;

0., dat, daar de ged. in conventie de door den eischer in reconventie gestelde daadzaken alzoo niet erkend en niet ontkend heeft, en deze door den regter dus voor erkend gehouden kunnen vorden, de vordering van den eischer in conventie hem dus behoort te worden toegewezen;

Ad II""1.:

O., dat, blijkens het afschrift van de door den eischer in conventie, ged. in reconventie, den 17 Febr. 1873 voor den kantonregter te Dordrecht afgelegde scheepsverklaring, deze met het destijds aan de firma J. C. li. en Comp. te Zierikzee toebehoorende schip de Burger den 16 Nov. 1872 van Elseneur, waar hij had moeten vertimmeren, vertrokken is; dat hij den 29 Nov. daaraan vnlmnH» f]u v»n

Loggendal is binnengeloopen; dat hij van daar den 5 Febr. is vertrokken en den 14 daaraanvolgende te Dordrecht is aangekomen ;

0., dat, blijkens de verklaringen van de drie gehoorde getuigen, deze gemeld schip onmiddellijk na deszelfs aankomst te Dordrecht | hebben bezocht;

0., dat die getuigen verklaard hebben, alstoen het navolgende ta hebben gezien en bevonden, en dat alzoo door hunne verklaringen bewezen is:

dat alles er toen uitzag, alsof er in langen tijd niets aan gedaan was;

dat de waarlooze zeilen in eene kooi lagen en verrot en verstikt waren ;

dat de zeekaarten in de kooi van den kapitein lagen en nat en haveloos waren;

dat het tuig erg verwaarloosd was;

dat de stuurmansgoederen door elkaar, en vuil en smerig in een hoek lagen; dat de misthoorn kapot was, de seinlantaarns verwaarloosd waren ; dat de kóksgereedschappen over het geheele dek verspreid waren , verwaarloosd en aan stusken waren ;

dat de vlaggen nat en verscheurd in een hoek van de kajuit lagen;

dat van de luiken de hoeken af waren en de merkels hier en daar in hoeken verspreid lagen ;

dat do deuren der trappen van logies en kajuit zonder sloten en knoppen waren, en dat de boot lek was;

0., dat de eerste en derde getuigen verklaard hebben, op gemelden tijd te hebben gezien en door hunne verklaring alzoo bewezen is '■ dat de kijker kapot was ; dat de log- en halfuurglazen in eene lade tusschen vetkaarsen lagen; dat de trap van de kajuit bijna niet toegankelijk was en de zijstukken van den trap allen los waren, terwijl de tweede getuige verklaard heeft op den trap van de kajuit niet bijzonder te hebben gelet, maar niet in de kajuit te zijn ge" weest, om-lat «het wel een varkenshok geleek»;

O., dat echter niet als bewezen aangenomen kan worden, dat ook de trossen verwaarloosd waren, daar tegenover de verklaring van de beide eerste getuigen, dat zij dit gezien hebben, die van den derdfl staat, dat zij er ordentelijk goed uitzagen en niet het kenmerk van de algemeeue verwaarloozing droegen ;

0. nu, dat derhalve zoowel direct uit de verklaringen van de hoorde getuigen, die door hunne verschillende beroepen moeten geacM

i