N». 3772.

1872 , waarbij de gemeente-ontvanger wordt gelast aan den rijksveldwachter W. Wagteveld, wegens politie-diensten en genoten huisvesting en voeding gedurende de vier kermisdagen te Westgrafdijk , uit te betalen zeker bedrag,— tegen de waarheid in heeft geschreven eene som van / 10, hoewel hij wist, dat de genoemde rijks-veld-

wachter slechts f 6 van hem, die dit regelde, zou ontvangen en ont¬

vangen had, en van dit valsche stuk gebruik heeft gemaakt, door zich daarop f 10 in Oct. 1872 door den gemeente-ontvanger te Graft te doen uitbetalen ; en sub V in een bevelschrift (mandaat), door hem als burgemeester en secretaris der gemeente Graft getchrevan en door hem en den wethouder A. Caton goedgekeurd en geteekend op den 29 Oct. 1872, waarbij de gemeente-ontvanger ven Graft werd gelast aan H. J. Slenters, tijdelijk belast met de dienst 8ls veldwachter, wegens politie-diensten van den 19 tot 31 Oct. 1872, uit te betalen zeker bedrag,— tegen de waarheid in heeft geschreven eene som van / 8.32 , hoewel hij wist, dat genoemde Slenters slechts f 6 van hem, die Uit regelde, zou ontvangen en ontvangen had, en van dit valsche stuk gebruik heeft gemaakt, door daarop den 2 Nov. 1872 zich door deu ontvanger der gemeente te doen uitbetalen f 8.32.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Coninck Liefstino het verslag was uitgebragt, en de advokant van den gereq., Mr. Ph. A. Haas Az., van Amsterdam , de voorziening nader bij pleidooi had bestreden,— heeft de adv.-gen. Römer de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! De voorziening in cassatie is beperkt tot twee punten van beslissing, in het beklaagde arrest gegeven, waarbij de geieq. is ontslagen van alle reguvervolging.

ülsehoon tnsschen de punten van aanklagt veel overeenkomst bestaat, zal ik echter, even als de geachte heer req., beiden afzonderlek behandelen.

Ik. moet vooraf herinneren, dat, ofschoon in het arrest van teregtstelling, zoo als van zijde der verdediging is opgemerkt, bij het requisitoir ook is opgenomen de beschuldiging van het gebruik maken van handteekeningen in blanco, dit punt geene betrekking heeft op de feitelijke beslissingen , waaromtient de Hooge Baad geroepen is uitspraak te doen.

De eerste beslissing is die sub n°. 4 in het arrest. Het Hof verklaart bewezen , dat de gereq. in zijne betrekkit.g als burgemeester enz. heeft geschreven een mandaat, houdende last op den gemeenteontvanger tot uitbetaling eener som van f 10 aan den veldwachter, ol'scnoon h(j wist, dat deze slechts / 6 zou ontvangen en ook ontvangen had, en van dat mandaat gebruik heeft gemaakt om de voorschreven / 10 aan zich te doen uitbetalen.

In de zesde overweging beslist het Hof, dat dit feit, ofschoon ter kwader trouw gepleegd, geeno intellectuele valschheid oplevert, omdat geene valsche feiten als waar zijn voorgesteld, dewijl hij , binnen den kring zijner bevoegdheid, eene gratificatie van f 10 heeft toegekend, ofschoon hij den veldwachter bedriegelijk heeft benadeeld. Tot staving van het cassatie-middel betoogt de heer req. in substantie, dat hier bestond eene overeenkomst tot uitbetaling van J 10, terwijl slechts J 6 zijn uitbetaald. Ik geloof niet, E. H. A. H. I dat de redenering van den heer req. juist is. Er blijkt niet van eene overeenkomst tnsschen den gereq. en den veldwachter tot het doen uitbetalen eener bepaalde som , en het mandaat was ook niet bestemd om zoodanige overeenkomst te constateren. De tereq. kon die som

zelf vaststellen en bepalen. Het mandaat hield slechts eene lastgeving om een bepaald bedrag uit te keeren. Hij beschikte daardoor over eene zekere som ten laste van de gemeentekas; en eerst bij het opmaken der gemeenterekening kon blijken, of hij werkelijk het geheele bedrag, in het mandaat uitgedrukt, aan den veldwachter had uilbetaald, dan of de residu's aan de gemeentekas weiden verantwoord. Kerst dan kon blijken, of het mandaat voor de volle daarin uitgedrukte som in de rekening in uitgaaf werd gebragt.

Indien het mandaat, zoo als in den regel geschiedt, aan den veldwachter was ter hand gesteld om de daarin uitgedrukte som te ontvangen bij den gemeente-ontvanger, dan was het bedrog onmogelijk geweest. De aard van het geschrift verandert niet daardoor, dat het aan den veldwachter niet is ter hand gesteld, en de betaling van de daarin uitgedrukte som werd daardoor niet geconstateerd, zoolang het in de gemeenterekening niet werd verantwoord.

De andere beslissing, door den heer req. gewraakt, is die omtrent het vijfde punt in het beklaagde arrest. Het Hof overweegt in de vyfde considerans, dat de gereq. in zijne voornoemde betrekking een mandaat op den gemeente-ontvanger heeft afgegeven tot uitbetaling van f 8.32 aan den veldwachter, ofschoon hij wist, dat deze slechts f 6 zou outvangeu en ontvangen had , en zich op dat mandaat de •om van J 8.32 heeft doen uitbetalen.

De beslissing van het Hof in jure komt hierop neder, dat in het mandaat oe juiste som is uitgedrukt, die, volgens de overeenkomst met den veldwachter, aan dezen voor zijne verstrekte diensten was verschuldigd, zoodat de volkomen waarheid der overeenkomst in de acte staat uitgedrukt, en deze mitsdien geen valsch feit als waar wordt voorgesteld. Ik laat in het midden, of zoodanig mandaat bestemd is om de overeenkomst te constateren, en of de beslissing in dat geval niet Jacti is. Maar ik geloof, dat het Hof teregt heeft beslist, dat bier geen valsch feit als waar is voorgesteld. Het mandaat constateert geen feit, welk dan ook. Het behelst eene lastgeving op een derden persoon om aan dengene , die in het mandaat genoemd wordt, zekere som uit te betalen. En, zoo als ik reeds deed opmerken, was het bedrog onmogelijk, indien het geschrift aan den betrokken persoon zeiven was ter hand gesteld. Ook deze had bij de Uitbetaling zich kunnen vergewissen, dat hij minder ontving dan hem volgens de overeenkomst toekwam.

De éénige wijze, waarop de intellectuele valschheid in casu kan zijn gepleegd, moet deze zijn, dat de gereq. een valsch feit als waar heeft gestaafd. Dit kan m. i. eerst dan worden aangenomen, wanneer het mandaat bij de rekening was afgegeven, met het doei om bij de rekening als bewijs te dienen , dat een hooger bedrag was betaald dan werkelijk het geval is geweest. Maar zoolang dat stuk alleen bevat den last om de daarin uitgetrokken som te betalen, wordt daarin geen valsch feit als waar gestaafd.

Ik wil ten opzigte van de motivering van het arrest alleen nog doen opmerken, dat de mandaten, van valschheid beticht, in het arrest niet zijn opgenomen. Ik geloof echter, dat zij daarin voldoende zijn omschreven, om haren aard en strekking voor den regter in cassatie duidelijk te maken.

Ik geloof mitsdien, dat door het gegeven ontslag van regtsvervolging de artikelen, in het middel van cassatie aangevoerd, niet gesehonden

of verkeerd toegepast zijn; en ik heb de eer te concluderen tot verwerping der voorziening; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

De Hooge Baad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie:

schending van de artt. 146, 148 en 164 Strafregt, art. 2 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102) en art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), en verkeerde toepassing van art. 210 Strafvord.;

Gehoord de pleidooi van den verdediger van den gereq. ;

Overwegende, dat voor het onder nu. IV vermelde feit het ontslag

van regtsvervolging is uitgesproken, bijzonder op grond, dat de gereq., binnen de grenzen der gemeentebegrooting een mandaat tot uitbetaling van J 10 aan den rijks-veldwachter W. Wagteveld afgevonde, al moge hij dezen gezegd hebben, dat hij hem slechts f 6 toekende, geacht moet worden eene gratificatie van ƒ 10 te hebben i toegekend, zoodat in het mandaat geen valsch feit als waar is voor- , gesteld en de gemeentekas door de uitgifte van dat mandaat niet is j

benadeeld ;

C., dat in de memorie van cassatie tot toelichting van het middel \

is aangevoeru, aac net Dewezen veriuaarue len ai ue veiwauincu '; intellectuele valschheid in een authentiek geschrift in zich bevatte , i terwijl de gereq. het bedrag, dat wegens toelegging van buitengewone j diensten werkelijk op ƒ 6 bepaald en door Wagteveld ontvangen was, j in stiijd met de waarheid, met bedriegelijk doel om zich f 4 toe te eigenen , in het door hem geschreven en onderteekend mandaat op J 10 gesteld heeft;

O. dienaangaande, dat in het beklaagde arrest, volgens de feitelijke beslissing, teregt Is verstaan, dat het afgegeven mandaat alleen bevatte een last of bevel aan den gemeente-ontvanger tot uitbetaling van f 10 wegens politie diensten , huisvesting en voeding aan den rijksveldwachter W. Wagteveld; terwijl als niet-gebleken is aangenomen, dat het mandaat, al mogt het ten gevolge daarvan genomen zijn , eene uitdrukkelijke vermelding bevatte van een door Burgemeester en Wethouders (of door den burgemeester, namens Burgemeester en Wethouders) genomen besluit tot toekenning van eene gratificatie aan den rijks-veldwachter voornoemd;

O., dat het uianJaat alzoo werkelijk geen onwaar feit of onware omstandigheid bevatte, en dat de schriftelijke last tot betaling, hoewel met bedriegelijk oogmerk hooger gesteld dan volgens de voorafgaande handeling met den veldwachter vereischt werd, derhalve, volgens de feitelijke beslissing, teregt is beschouwd als niet op te leveren eene valschheid, zoo als in art. U6 Strafregt wordt bedoeld;

O., dat, met betrekking tot het onder n«. V vermelde bewezen verklaarde feit, het verleend ontslag van alle regtsvervolging steunt op de overweging, dat het van valschheid verdachte mandaat de som van / 8.32, zijede twee vijfde van het maandelijksche traetement, constateert als aan Slenters verschuldigd en door den gemeenteontvanger uit te betalen wegens politie-diensten, van den 19 Oct. 1»72 tot den la.asten dier maand bewezen ; dat door deze vermelding, indien men de maand, onverschillig welke, berekent op dertig dagen, hetgeen niet ongebruikelijk is, de volkomen waarheid van de overeenkomst (volgens welke Slenters dienst zou doen tegen een loon van f 20.80 per inaandj in de acte staat vermeld , daar voor twaalf dagen of twee vijfde van de maand ook twee vijfde van het overeengekomen traetement wordt toegekend ;

0., dat hiertegen in de toelichting van het middel in de memorie is aangevoerd, dat de gereq. de waarheid heeft verkort, door in het mandaat te stellen, dat f 8.32 moest worden betaald, welke som, volgens zijne daarop voorkomende voor voldaan-teekening Slenters geaclit werd te hebben ontvangen; zoodat met de wetenschap, die de gereq. had, van hetgeen aan de invulling van het bedrag in het mandaat was voorafgegaan, dat werkelijk slechts f 6 was uitbetaald, te zijnen aanzien de uitgedrukte som van f 8 32 eene valsche som

werd; zij het dan ook, dat dit het juiste bedrag was, aat Dienteis had kunnen vorderen , doch niet gevorderd of ontvangen had ;

O., dat ook hier het gegeven mandaat, volgens de feitelijke beslissing , alleen een bevel of last bevatte tot uitbetaling van J' 8.32 wegens verrigte politie-diensten van den 19 Oct. 1872 tot den laatsten dier maand; terwijl in het mandaat niets was opgenomen of vermeld omtrent eene voorafgaande handeling daarover met den regthebbende Slenters; zoodat het mandaat, hoewel bedriegelijk hooger gesteld dan, volgens hetgeen tnsschen den gereq. en Slenters vooraf daarover was verhandeld (waarbij de laatste voor deze diensten f 6 had aangenomen), vereischt werd,— omtrent die handeling geene valsche voorstelling heeft kunnen geven, omdat daarover in het mandaat niets voorkwam ;

O., dat, volgens de feitelijke beslissing, derhalve in het beklaagde arrest teregt is verstaan , dat ook dit feit niet valt onder de strafbepaling van art. 146 Strafregt, en dat het aangevoerde middel alzoo is ongegrond;

Verwerpt het gedaan beroep; de kosten, daarop gevallen, te dragen door den Staat.

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN GRONINGEN. Burgerlijke haiuer,

Zitting van den 29 September 1874.

Voorzitter, Mr. G. W. H. Baron vak Imuoff.

Eigendom, — Plaatselijk gebruik. — Enquête. — Contraenquête.

M. Hoen, koopman te Groningen , appellant, procureur Mr. P. C. 3. G. Hecker ,

tegen

A. J. T. Hoenenberger, weduwe wijlen J. Sibinga, c. s., geïntimeerden , procureur Mr. J. Lohman ,

en tegen

S. W. Sibinga, echtgenoote van H. Mulder, c. s., geïntimeerden, procureur Mr. P. C. J. G. Hecker.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusiën en pleidooijen van partijen;

Adopterende de daadzaken van 's Hofs interlocutoir arrest van den 6 Jan. 1874 , inhoudende de volgende uitspraak:

«Verklaart den app. ongegrond in zijn hooger beroep, en veroordeelt hem in de kosten van dat incidenteel geschil , ook ten opzigte van de mede-geïntimeerden, zoowel in eerste instantie als in hooger beroep gevallen ;

•Verklaart, dat, naar aanleiding van appellants erkentenis in appel, de door geïntimeerden gestelde posita voor erkend kunnen worden gehouden; dat dien ten gevolge het door den regter a quo van zijn standpunt af zeer teregt bevolen getuigenverhoor is overbodig geworden en derhalve buiten effect wordt gesteld;

«Verleent acte aan geïntimeerden, dat de door hen gestelde posita geen ander bewijs behoeven; en, de zaak, voor zoover dat punt van geschil betreft, aan zich trekkende,

«Verklaart, dat daardoor aanvankelijk voldoende wordt aangetoond, dat geïntimeerden praesumtione juris zijn eigenaren van de strook gronds, ter lengte van 1.47 meter en ter breedte van 0.28 meter, bij dagvaarding bedoeld, zoolang door app. het tegendeel niet wordt bewezen; doch, alvorens ten principale te beslissen, staat aan app. toe door alle middelen regtens en speciaal door getuigen te bewijzen ;

« i°. dat de schutting, waarover geschil, in eigendom toebehoort aan app. alleen ;

«2o. dat de grond, waarin de palen van de schutting hebben gestaan , mede in eigendom toebehoort aan app., en

»3°. ambtshalve , dat de oostelijke muur van appellants huis in geschil niet overschrijdt de lijn, waarin die palen waren geplaatst;

«Reserveert de kosten tot aan de eind-uitspraak ;»

Overwegende, dat ten gevolge dier uitspraak enquête is gehouden enz.;

0., dat daarop onmiddellijke contra-enquête is gehouden enz.;

O., dat nu de vraag is , of en in hoeverre door de getuigen deienquête de punten bewezen zijn, tot wier bewijs de app. bij het aangehaald arrest van dit Hof is toegelaten ;

O., dat de vier eerste getuigen hebben verklaard, dat zij, de beide eersten als architecten, de derde en vierde als timmerlieden of timmermansbazen, voor den app. hebben bestuurd en uitgevoerd de vertimmering van diens huis, eene schutting hebben weggebroken eu den oostelijken muur van dat huis hebben verlengd;

0., dat die vier getuigen, sprekende van den vorigen toestand, dien zij hebben gekend, wijders hebben verklaard, dat de schutting, die zij hadden weggebroken, zigtbaar aan de uiterlijke teekens behoorde aan den app., en dat de oostelijke muur van appellants huis niet overschreed de lijn, waarin de palen waren geplaatst; dat daartegen niets is aangevoerd, noch daarvan iets ontkend aan zijde van de geïntimeerden , zoodat het eerste en derde punt van de te bewijzen daadzaken als bewezen kunnen worden aangenomen ;

0. ten aanzien van het tweede punt, dat dezelfde vier getuigen verklaard hebben, dat zij den oostelijken muur van het huis vau app. hebben verlengd op het erf van den app., op den grond, waarop de schutting met inbegrip der palen gestaan had, en zelfs nog 0.04 meter meer westelijk van de oostelijke grens verwijderd; en wel met de opzettelijke bedoeling om geen gevaar te loupen aan het regt van de oostelijke buren te kort te doen ;

O., dat in de verklaringeu der opgenoemde getuigen mede wordt gevonden de reden van wetenschap , dat zij, aldus bouwende, op het terrein van den app. waren gebleven; dat zij daaromtrent hebben verklaard, dat zij in de uitoefening van hun beroep steeds hadden gevolgd den regel, dien het plaatselijk gebruik medebrengt, dat tamelijk de grond, waarin de palen eener schutting staan, behoort aan den eigenaar van de schutting ;

0., dat deze verklaring betrekkelijk het plaatselijk gebruik , zoo als die hier is afgelegd door architecten en timmerlieden of timmermansbazen, daarbij in het geheugen roepende de eigen ervaring van gevallen , die zij zelve hebben bestuurd , bijgewoond , uitgevoerd of doen uitvoeren, is eene verklaring omtrent feiten, die door getuigen kunnen worden bewezen ;

0., dat deze verklaring omtrent het plaatselijk gebruik bevestigd wordt door de zesde, zevende, achtste , negende, tiende en elfde getuigen van de enquête, allen timmerlieden of timmermansbazen, die uit ervaring spreken van feiten, die zij zelve hebben uitgevoerd of doen uitvoeren ;

0., dat, wanneer het nu bij de enquête gebleken was, het besluit, uit die getuigenissen van geloofwaardige personen te trekken , zon moeten zijn , dat voldoende bewezen was, dat de verlenging van den muur van appellants huis, waarover geïutimeerden zich beklagen , niet in hun grond had plaats gehad, maar in en op den grond, dia aan app. toebehoort;

O. echter , dat er eene contra-enquête heeft plaats gehad, en het nu de vraag wordt, of deze zoodanig tegenbewijs heeft opgeleverd, dat daardoor het besluit, uit de enquête te trekken, wordt vernietigd;

0., dat bij die contra-enquête vijf getuigen zijn gehoord, die echter niet met elkander overeenstemmen, daar vier derzelve het tegenovergestelde hebben verklaard van hetgeen door de getuigen van de

enquête is opgegeven, dit namelijk: dat net plaatselijk gebruik meaebragt, dat de grond, waarin de palen eener planketting staan, niet behoort aan den eigenaar van de planketting, maar aan den eigenaar, aan wiens zijde de palen geplaatst ziju , in casu de geïntimeerden; terwijl de vijfde getuige spreekt van een derde gebruik , daarin bestaande, dat de scheiding tusschen twee erven midden door de palen moet worden getrokken;

0., dat de getuigenissen van de contra-enquête zijn van hetzelfde gehalte als die van de enquête, namelijk , verklaringen van vier timmerlieden of timmermansbazen, en de vijfde een landmeter, die allen verklaard hebben op grond van eigen ervaring van feiten, die zij zeiven hebben bijgewoond, uitgevoerd of doen uitvoeren; dat die getuigen mede even geloofwaardig zijn als de getuigen van de enquête;

0., dat, wanneer men nu de drie getuigenissen met elkander vergelijkt, uien tot het besluit moet kotnen, dat hetgeen door tien getuigen getuigd wordt meer kracht heeft dan hetgeen door vier of slechts door ée'n persoon wordt bevestigd, waaruit volgt, dat de contra-cnquète niet voldoende tegenbewijs heeft opgeleverd;

0., dat, wanneer men , eene andere wijze van beschouwing volgende, aanneemt, dat de drie getuigenissen voldoende kracht hebben, om ze allo drie als bewezen te houden, daaruit zou moeten volgen, dat in de gemeente Groningen drieërlei plaatselijk gebruik bestaat;

0., dat mitsdien de app., een gevestigd plaatselijk gebruik volgende, in geen geval kan geacht worden eene wederregtelijke handeling te hebben gedaan, en dat de geïntimeerden niet kunnen zijn verkort io hun regt;

O., dat, zoo door het opgegeven verschil tusschen de getuigen op dat tweede punt nog eenige twijfel mogt bestaan , de geïntimeerden, die eischers zijn en hunne vordering op hun eigenaomsregt gronden, dit volledig moeten bewijzen; dat zij daarvoor alleen hebben eene praesumtie, afgeleid uit hun bezit, welke door het bewijs van appis verzwakt en niet voldoende om hunne vordering toe te wijzen ;

Regt doende in hooger beroep, voor zoover het Hof de zaak aan zich heeft getrokken ,

Ontzegt aan geïntimeerden sub a den eisch. door hen als eischers bij geregistreerd exploit van den 6 Nov. 1872 tegen den app. a\s ged. ingesteld , voor zooverre betreft het eerste punt, bij dat expl01' vermeld , met veroordeeling in alle kosten, ook met opzigt tot geïntimeerden sub b, met uitzondering van die kosten, waarin »PP'

bij het arrest van dit Hot van den b jan. ib/4 is veroordeeld ;

Verwijst overigens de zaak terug naar de Ari ond.-Regtbauk 'e Groningen, voor zooveel het tweede punt, bij oorspronkelijke dag' vaarding van 6 Nov. 1872 gemeld, betreft.

(Gepleit voor den appellant Mr. A. W. Romkes , en voor «4Q geïntimeerden Mr. S. M. S. Modderman.)