algemeene wet op de rijks-politie kan voor alsnog door hem niet

worden toegezegd.

6. Ban ontwerp tot regeling van de visscherij in het algemeen is in gereedheid gebragt en zijn daarop de consideratiën van Gedeputeerde Scaten der verschillende provinciën ingewonnen.

Wijziging van het Koninklijk besluit van iO October 1871 (Staatsblad n'. 103) betreffende de uitoefening van de zalmvisscherij zal noodig zijn tot opheffing van daaruit gerezen bezwaren, en is de ondergeteekende daarop reeds werkzaam.

Art. 23. Het belang van de dienst vordert gedurig standplaatsverwisseling van het personeel der rijks-veldwacht; en uit dien hoofde is regeling van de bezoldiging naar gelang van de verschillende standplaatsen niet wel doenlijk.

In de steden, waar uit den aard der zaak de transporten van gevangenen veelvuldiger voorkomen en waar buitendien de rijks-veldwacht dienst moet doen op de o .onbare teregtzittingen, kan niet zooveel eigenlijke politiedienst «o .|»?n verrigt als op het platteland. Dat neemt evenwel niet we<r, iUt o/er het algemeen ook in de steden door de rijks-veldwacht zeer belangrijke diensten aan de justitie worden bewezen.

De opmerking.dat de rijks-politie niet altijd genoeg wordt gesteund door de gemeente-veldwachters, is ook aan de aandacht van den minister niet ontgaan. Of echter de grenzen van bevoegdheid van rijks- en van gemeente-poiitie bij de wet juist zijn omschreven, mag wel eenigermate wordeu betwijfeld.

Art. 28. De wenschelijkheid tot overbrenging van het corps maréchaussee van Oorlog naar Justitie is, zoo als teregt wordt opgemerkt, meermalen besproken en ook vroeger eenmaal voorgesteld. Oppervlakkig en met het oog op hetgeen waartoe de maréchaussees zijn geroepen, schijnt inderdaad voor die overbrenging veel te pleiten. Toch acht de ondergeteekende die niet zonder bedenking, omdat hij zou vreezen , dat dat corps, dat thans zulke goede diensten bewijst, aan deugdelijkheid zou verliezen, wanneer het militaire karakter daaraan werd ontnomen. Algeheele opheffing van het corps en vervanging daarvan door rijks-veldwacht zou dan nog eerder in aanmerking kunnen komen; maar zoolang men dezerzijds meent daartoe

niet te moeten overgaan , acht de ondergeteekende het brengen van het corps maréchaussee onder het departement van Justitie niet wenschelijk.

Vide afdeeling. — Kosten der gevangenissen.

o. De minister, die eerst onlangs aan het hoofd van het Departement van Justitie is opgetreden, geeft gaarne de verzekering.dat hij zooveel mogelijk zal waken tegen onnoodige opdrijving van uitgaven op deze afdeeling. Intussehen voor zooverre betreft de kosten, die aan de commissiën van administratie over de gevangenissen worden goed gedaan , zie men niet voorbij de groote diensten, die geheel belangeloos door die commissiën worden bewezen. Overigens draagt de tegenwoordige begrooting, in vergelijking met de vorige, van onnoodige verhoogde uitgaven geen sporen.

b. Dat het verblijf in de gevangenissen ook niet door de wijze van verpleging het karakter van straf mag verliezen, maar dat moet blijven behouden, wordt ten volle door den ondergeteekende beaamd. Intussehen kan uit het aangehaalde voorbeeld nog geene bepaalde conclusie worden getrokken, dat het tegenovergestelde plaats heeft; maar strekt het toch ten bewijze, hoe noodzakelijk het is de regeling van ons gevangeniswezen met de uiterste zorg na te gaan.

Art. 33, a. Slechts een van de hier bedoelde ambtenaren, namelijk de gewezen kommaudant, kan voor herplaatsing in aanmerking komen, en zal eventueel daarop worden gelet.

Art. 36. De aangevraagde som berust op vroegere toezeggingen, in verband met geopenbaarde behoefte.

Art. 38 c. Tot regeling van de hier besproken zaak overeenkomstig de wet, is dezerzijds aan de inspectie der geneeskundige dienst by de landmagt het inzenden eener voordragt gevraagd om de noodige benoeming te doen.

Art. 41. Met de ten laste van 1875 aangevraagde som van f 12,500 zai de verbouwing van het huis van verbetering en opvoeding voor

jongens te Aiismaar worden votiooia. in de negrooting voor 1876 zullen dan ook alleen de noodige fondsen worden opgenomen voor het gewoon onderhoud van het gebouw.

Vilde afdeeling. — Gebouwen.

Het wets-ontwerp tot uitbreiding der cellulaire gevangenis-straf is

ingetrokken , noordzakelijk omdat het m onmiddellijk verband stond met den aanbouw van nieuwe gevangenissen , en de ondergeteekende geen nieuwen greep in het gevangeniswezen wenschte te doen, zonder de zaak in haar geheel te overzien en principieel nader te regelen.

Gemis aan cellen doet zich meermalen gevoelen en kan en behoort daarin niet altijd door groote cellulaire gevangenissen te worden voorzien, vooral wanneer het veroordeeiingen voor korten tijd geldt. Daarom is men ook op het bijbouwen van cellen aan bestaande gevangenissen bedacht. Zoodanig bijbouwen van cellen is in uitvoering te Haarlem , te Middelburg en te Zwolle, terwijl te Utrecht de cellulaire gevangenis met 7 7 cellen zal worden vergroot. In hoever bijbouwen aan andere gevangenissen kan geschieden, zal nader worden onderzocht. Omtrent den bouw van eene cellulaire gevangenis te Amersfoort is nog niets beslist.

In overleg met het departement van Binnenlandsche Zaken zijn de ambtenaren van den waterstaat vroeger ontheven van de bemoeijeuis met de gevangenis en regtsgebouwen, waarmede zij in het geheele Kijk belast waren, en is met goedvinden van de Staten-Generaal een ingenieur-architect aan het departement van Justitie verbonden, aan wien eemge opzigters zijn moeten worden toegevoegd. Dat deze inrigting tot vermeerdering van uitgaven heeft moeten leiden en geleid heeft, is natuurlijk; maar in den hoogst gebrekkigen toestand, waarin vele gevangenissen en regtsgebouwen verkeerden, was van een maatregel als de onderwerpelijke op meest doortastende wijze verbetering te wachten. Of de tegenwoordige inrigting voor wijziging en vereenvoudiging vatbaar is, is eene vraag, die in naauw verband staat met de beslissingen , die nader met betrekking tot ons gevangeniswezen en ons regtswezen zullen moeten worden genomen.

Hangende het langdurig regtsgeding over het eigendomsregt van het regtsgebouw te Roermond, werd bet vrij groote gebouw noch door den Staat noch door de gemeente onderhouden. De toestand is, mede ten gevolge daarvan, thans van dien aard, dat de regtbank op het onveimijdeiijke en dringende der thans voorgenomen herstellingen ernstig heeft aangedrongen.

Art. 43 6, 12. Na ingesteld onderzoek is het voorgekomen, dat het

oorspionKeiijK oouwpiau oetrenenae net tuchthuis te Leeuwarden, nog meer kan worden vereenvoudigd dan ten vorigen jare gemeend werd. Bestaande lokalen zijn gebleken doelmatig voor zieken verblijven te kunnen worden ir.gerigt, zoodat het bijbouwen van afzonderlijke lokalen daartoe niet vereischt wordt, en het tot voltooijing van de verbouwing thans voldoende zal wezen eene ruime werkplaats daar te stellen, waarin al de weefgetouwen kunnen worden geplaatst. Dit lokaal zai in vijf zalen worden verdeeld, ten einde het vereenigen

van een te groot aantal personen en het te «amen plaatsen van

verschillende kategoriën te vermijden.

De wenschelijkheid om , waar zulks mogelijk is , bij het verbouwen van gestichten, gevangenen te bezigen, heeft de minister nog onlangs, bij gelegenheid der behandeling van het wets ontwerp tot vaststelling van de begrooting van den arbeid der gevangenen , uitgesproken. Ook vroeger bij de verbouwing van het huis van militaire detentie nabij Leiden en vau het huis van correctie te Hoorn heeft dat plaats gevonden. Teregt wordt in het voorloopig verslag aangevoerd , dat daardoor een doelmatige arbeid aan gevangenen wordt verschaft en de maatregel ook tot bezuiniging leidt.

Tegen het brengen van hetgeen onder het nieuwe art. 50 is uitgetrokken onder eene nieuwe afzonderlijke afdeeling; zou op zich zelf geen bezwaar bestaan. Daar het echter een punt van overweging zal uitmaken, of voor 1876 de vereischte fondsen voor de bedelaarsgestichten behooren te worden opgenomen in eene afzonderlijke afdeeling of in de afdeeling betreffende de gevangenissen, werd het beter geacht om thans voor dit onderdeel geene nieuwe afdeeling te openen.

Art. 52. De reis- en verblijfkosten van het elders woonachtig lid der Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt bedroegen in 1873 voor het bijwonen van de te 's Hage gehouden vergaderingen f 323.87ö, berekend op den voet van het tarief, vastgesteld bij Kon. besluit van 15 December 1849 {Staatsblad n°. 62). De overige uitgaven zijn besteed aan schrijfloonen, materieel en andere kleine benoodigdheden.

De Minister van Justitie, van Lynden van Sandenburg.

HGOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Üiiiiief vuii llr)ir/nht>>i.

Zitting van den 19 October 1874.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Onderhoudspligtigheid. — Dijk. — Plaatselijke verordening. — Gemeentewerken. — Schouw. — Belasting. — Eigendom.

De artt. 230 en 231 der gemeentewet betreffende aan de gemeente

loeoenoorenae eigenaommen en werken, volgt daar ui t, dat de gemeente-wetgever niet bevoegd zou zijn den onderlioudspligt te regelen van zoodanige eigendommen of werken in de gemeente, welke wei niet aan de gemeente behooren, maar waarvan nogtans in het huishoudelijk belang der gemeente eene regeling mogt worden vereischt? — Neen.

Is bij art. 231 der gemeentewet tot een gemeentelast verklaard alleen het onderhoud der in art. 230 bedoelde werken en gebouwen , d. i. die aan de gemeente behooren, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen 't — Ja.

Is alzoo , door het niel-ioepassen van dat beginsel op een werk, dat niet aan de gemeente behoort, in strijd met de wet gehandeldt — Neen.

Is wel iedere bij eene verordening opgelegde last of verpligting voor eene belasting in den eigenlijken zin van het ivoord te houden 'i — Neen.

Strijdt de beperking van het vrije genot door zijnen eigenaar van een dijk, uitgegaan van de daartoe bevoegde magt, met het regt van eigendom, zoo als het in art. 625 B. W. is omschreven'i

— Neen.

B. Habers, volgens zijne opgave oud een-en-vijftig jaren, landbouwer, geboren en wonende te Ane 7 onder Gramsbergen, is req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Overijssel van den 13 Junij 1874, waarbij, met veroordeeling van den req. in da kosten, in hooger beroep gevallen, daarbij te voegen die, reeds in cassatie gemaakt, is bevestigd het vonnis van den kantonregter te Ommen van den 10 Julij 1873, bij welk vonnis de req. is schuldig verklaard aan het als onderhoudpligtige, op den dag eener schouw, niet op de bepaalde hoogte en kruinsbreedte, den kruin niet plat, en de glooijingen, zoowel aan de stroomzijde als aan de binnenzijde, niet genoegzaam afhellende en met levende zoden gedekt hebban, van een pand des schouwbaren Stuw- en Geuchierdijk, onder de buurtschappen Arte en Anerveen, onder de gemeente Gramsbereen ;

en, met toepassing van de artt. 1, 6. 10 eu 13 der verordening on

den Stuw— en Geuchierdijk, onder de buurtschappen Ane en Anerveen, onder de gemeente Gramsbergen, vastgesteld door den llaad dier gemeente den 28 Maart 1873, en, na in afschrift te zijn medegedeeld aan Gedeputeerde Staten van Overijssel, behoorlijk afgekondigd, in verband met art. 1, principio en al. 9, der wet van 22 April 1864 (Stbl. n". 29), — is veroordeeld in eene geldboete van ƒ 5, bij wanbetaling naar de wet te vervangen door gevangenis-straf van één dag en in de kosten.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Kamt, heeft de adv.-gen. Polis de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren ! Bij de uitvoerige memorie, in deze zaak voor den req. ingediend, wordt beweerd: schending der wet

uoor toepassing dij net üoor net beklaagde arrest bevestigde vonnis van de verordening op den Stuw- en Geuchierdijk, in de buurtschappen Ane en Anerveen, onder de gemeente Gramsbergen, vastgesteld door den Baad dier gemeente in zijne vergadeiing van den 28 Maart 1873, in afschrift medegedeeld aan Hll. Gedeputeerde Staten van Overijssel e,i behoorlijk afgekondigd.

Het blijft mijne overtuiging, dat de regeer niet bevoegd is de toepassing te weigeren eener gemeente-verordening, die, overeenkomstig de bepalingen dér gemeentewet tot stand gebragt en afgekondigd , door den Koning niet is geschorst noch vernietigd. De Hooge Raad is echter van een ander gevoelen; en ik zal daarom de gegrondheid onderzoeken der bezwaren, die tegen de bij de beklaagde uitspraak toegepaste verordening zijn geopperd.

De req. is veroordeeld wegens het als onderhoudpligtige van een pand van den Stuw- en Geuchierdijk , in de buurtschappen Ane en Anerveen, onder de gemeente Gramsbergen, bij eene schouw bevonden te zijn dat pand niet gehad te hebber, in den bij art. 10 van gemelde verordening bepaalden toestand; en hij is te dier zake, met toepassing van de artt. 1, 6, 10 en 13 dier verordening en van art. 1 der wet van 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), veroordeeld tot boete en subintrerende gevangenis-straf.

"Tegen die veroordeeling is als eerste middel aangevoerd: schending a. van de artt. 230 en 231 der gemeentewet, omdat, in strijd met die wetsbepalingen, Dij de toegepaste artikels der verordening op een privaat eigendom onderhoudpligtigheid gelegd wordt; b. van dezelfde artikels en art. 172 der Grondwet, in verband met de artt. 217 en 239 der gemeentewet, omdat bij de toegepaste artikels

der verordening een van gemeentewege gevestigde last bij uitsluiting

oqu owiuLUiiic ingezetenen woruc opgeiega , en een privilegie wordt verleend in het stuk van belastingen.

Bij mijne conclusie , voorafgegaan aan het door den Hoogen Raad in deze zaak op den 23 Febr. jl. gewezen arrest ( Weekbl. n°. 3703), heb ik reeds als mijn gevoelen medegedeeld, dat, vermits art. 231 der gemeentewet bepaalt, dat het onderhoud der in het vorige artikel bedoelde werken en gebouwen, d. i. der aan de gemeente beboorende, bij dat artikel genoemde , werken en gebouwen is een gemeentelast,

— de oriderwerpeiijke verordening met art. 231 der gemeentewet niet kan in strijd zijn , nademaal bij die verordening niet is opgelegd of geregeld de verpligting tot onderhoud van eenig aan de gemeente toebehoorend werk of gebouw, maar daarbij gehandeld wordt van het onderhoud van een dijk , die, zoo ais ook thans weder in fado is beslist, het eigendom is van de nog niet ontbonden Marke van Ane, Zoo beslist ook het Hof, en ook in de memorie wordt toegegt' en, dat art. 231, j°. 230, alleen gemeentewerken op het oog heeft. En toch zou dat artikel door de Gramsberger verordening geschonden zijn, omdat bij die verordening onderhoadpligtigheid is geschapen op een object, dat niet behoort tot de gemeentewerken, maar het eigendom is eener corporatie, en de gemeentewetgever zich daardoor, met ongeoorloofde uitbreiding van de voorschriften der artt. 230 en 231 gemeentewet op privaat-eigendommen, eene bevoegdheid toekent, die hij zelfs niet eens ten aanzien van gemeentewerken bezit.

Ik begrijp niet, Edel Hoog Achtbare Heeren , hoe uit de artt.

230 en 231 der gemeentewet kan worden afgeieid.dat de gemeentewetgever niet bevoegd zoude zijn, aan de ingezetenen het onderhoud van niet aan de gemeente toebehoorende werken op te leggen. Art.

231 bepaalt niets anders dan dat, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, het onderhoud der gemeentewerken is een gemeentelast; en argumento a contrario kan daaruit alleen worden afgeleid, dat het onderhoud van wat niet is een werk of gebouw, aan de gemeente toebehoorende , niet is een gemeentelast. Ten laste vaD wien het onderhoud van zoodanige gebouwen of werken komt, is door art. 231 gemeentewet evenmin bepaald, als daarbij aan den gemeentewetgever verboden is zich met het onderhoud van privaateigendommen in te laten; en de wettigheid van eene gemeenteverordening, waarbij onderhoud van ejn aan de gemeente niet toebehoorend werk of gebouw wordt opgelegd of geregeld, moet dan ook getoetst worden niet aan art. 231, maar aan art. 135 der gemeentewet en aan art. 625 B. W. Of deze verordening in strij 1 is met art. 625 B. W. , zal ik bij de behandeling van het tweede middel onderzoeken. Met bet oog op art. 135 der gemeentewet , was de Raad der gemeente Gramsbergen voorzeker bevoegd die verordening te maken; want zij heeft de strekking de instandhouding te bevorderen van een dijk, dienende tot keering van het vloedwater, dus ter publieKe dienst bestemd, en geleden binnen de gemeente, en zij betreft dus de huishouding der gemeente.

Dat de artt. 23U en 231 der gemeentewet slechts die publieke werken omvatten, welke aan de gemeente, niet ook die, welke tot de gemeenle behooren , is uit de woorden eu uit de geschiedenis der wet, en met een beroep op de jurisprudentie van den Hoogen Kaad , waarbij nog kan gevoegd worden het arrest van 7 Dec. 1S69 (Weekbl. no. 3174, v. d. Honert , Getn. Za/c., XXV, p. 63),

— overtuigend aangetoond door Mr. de Jonge, in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, XVII, p. 338 en volgg. Over die re^tsvraag bestaat echter in dit geding geen verschil van gevoelen. Het is, omdat de Stuw- en Geuchierdijk niet is gemeente-eigeudom, dat de req. artt. 230 en 231 gemeentewet geschonden acht, en dat beweren houd ik voor onaannemelijk.

Ik vereenig mij dus niet met het eerste gedeelte vau het eerste middel. En ook geloof ik niet, dat het tweede gedeelte van dat middel tot cassatie van het beklaagde arrest kan leiden. Het is waar, dat de last van onderhoud van den Stuw- en Geuchierdijk niet is oDfelpcrd

aan alle ingezetenen van de gemeente Gramsbergen, maar slechts, zoo als uit art. 2 der verordening blijkt, aan de hoofden van huisgezinnen , wonende in de buurtschappen van Ane en Anerveen, die minstens één hectare grond in eigen gebruik hebben. Maar dat is met geene der bij het middel als geschonden voorgestelde wetsbepalingen in strijd, al is het waar, wat ik niet weet, maar door den steller der memorie beweerd wordt, dat de buurtschappen Ane en Anerveen niet als afdeelingen eener gemeente, overeenkomstig art. 217 der gemeentewet, een afzonderlijk bestaan hebben. Want art. 231, j '. 230 der gemeentewet bepaalt wel, dat het onderhoud der aan de gemeente toebehoorende openbare werken en gebouwen, behoudens wettige verpligtingen vun anderen, is een gemeentelast, maar het spreekt niet over de verdeeling van den last tot onderhoud tusschen de

ingezetenen eener gemeente van niet aan de gemeente toebehoorende, maar binnen de gemeente gelegene , ter algemeene dienst bestemde werken en gebouwen. En nu moge met grond kunnen worden beweerd, dat het voorschrift van art. 231 gemeentewet berust op het beginsel, dat hetgeen ten gebruike van allen bestaat, ook op gemeene kosten dient te worden onderhouden; — dit beginsel is voor werken en gebouwen, die aan de gemeente niet in eigendom toebehooren,' in de wet niet uitgesproken; en de plaatselijke wetgever kan dus ook de wet niet hebben geschonden, door dat beginsel, bij regeiing van den onderhoudspligt van den in privaat eigendom van een derde zynden Stuw- en Geuchierdijk, niet in acht te nemen.

Van het verleenen b\j de onderwerpelijke verordening van een privilegie in het stuk van belastingen, of van het invoeren bij die verordening van eene belasting voor de buurtschappen Ane en Anerveen, en dus van strijd dier verordening met art. 172 der Grondwet, en met de artt. 217 en 239 der gemeentewet, kan, dunkt mij, geen sprake zijn, tenzij men mogt willen beweren, dat iedere verpligting om iets te doen, ten algemeenen nutte opgelegd, als belasting is te beschouwen. Doch dat is in het algemeen onaannemelijk; en het kan allerminst bij plaatselijke belasting eelden. vermits bij de

gemeentewet geene praestaiiëu in natura als plaatselijke belastingen zijn bekend dan de in art. 239 bedoelde verpligtingen tot levering of arbeid ten behoeve van gemeentewerkeu. 12 u daarvan is in casu geen quaestie; want bij de Gramsberger verordening is niet eenige arbeid of levering ten behoeve van een aan de gemeente toebehoorend werk , maar verpligting tot onderhoud van een voorwerp, dat der gemeente niet toebehoort, opgelegd, zonder dat tot verkrijging of handhaving van den gevorderden staat van onderhoud van dat voorwerp eenige bepaalde arbeid of levering ten laste der ingezetenen is gebragt. Men vergelijke ook, wat dit punt betreft, het boven aangehaalde arrest van 7 Dec. 1869.

Dit, j£. H. A. H., tot toelichting van mijn gevoelen , dat het eerste middel niet gegrond is. Voor het geval de Hooge Raad van oordeel mogt zijn, dat art. 231 der gemeentewet niet slechts specteert de ter publieke dienst bestemde werken en gebouwen, behoorende aan, maar ook die, behoorende tot de gemeente, — meen ik niet onvermeld te mogen laten het arrest van 16 Nov. 1869 ( Weekbl. n°. 3170, v. !>• Honert, Gem. ZakXXV, p. 55), waarbij is beslist, dat de woorden »bestaande wettige verpligtingen» in art. 231 der gemeentewet niet slechts beteekenen de op het oogenblik van de invoering der gemeentewet bestaande wettige verpligtirigen, vermits deze beperking noch iö de woorden van dit artikel, noch in de bedoeling van den wetgever ligt, daar het wel buiten allen twijfel is, dat eene bestaande