Maandag, 7 December 1874.

in». &m

WEEKBLAD VAN HET REGT

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

ZES-E N-DER TI GS TE JAARGANG.

JUS ET VEHITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des O'mgsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschl nd: Haasenstein en Vogler, te Hamburg.

ilOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke k»:ner.

Zitting van den 13 November 1874.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Tienden. — Afkoop. — Beoktienden. — Slapend tiendregt.

Behoort bij afkoop van het tiendregt van een tündblok, dat gedurende de laatste vijftien jaren in zijn geheel is verpacht geweest, het zoogenaamd slapend tiendregt afzonderlijk te worden gewaardeerd en vergoedi ■— Neen.

De administrateur van het Kroondomein , eischer in cassatie , procureur Mr. A. Q. Kkaijenhoi-'f van de Leur, tegen

M. V. Liebert, verweerder, procureur Mr. C. J. Fhancüis.

De adv.-gen. Smits heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! Ik geloof, dat het in deze zaak voorai van belang is naauwkeurig na te gaan, wat in facto vaststaat.

Volgens de vijfde overweging van het vonnis is door den tegenwoordige» verweerder van den tegenwoordigen eischer gevorderd de afkoop van de helft van het tiendregt, door het Kroondomein uitgeoefend wordende op de gronden, die gezamenlijk uitmaken het tiendblok , genaamd de Noordtiende , op het eiland Walcheren.

Dit tiendblok is, blijkens de achtste overweging, zamengesteld uit verschillende grondstukken, die niet alle en ieder op zich zelve, niet immer onveranderlijk tiendbare vruchten voortbrengen , maar op welke te üamen genomen de schuldpligtigheid van tienden rust.

De geheele grootte van dat tiendblok bedraagt ongeveer 118 hectaren, van welke ongeveer 26 hectaren zijn weiland en boomgaard, de overige bouwland (vijlde overweging). Hierbij moet ik echter opmerken , dat volstrekt bij het vonnis niet is beslist, dat op het tegenwoordige wei- en bouwland in de laatste vijftien jaren in het geheel geene tiendbare vruchten zijn geteeld, zoo als in de memorie van eisch wordt beweerd. Door het Kroondomein is, volgens het slot der derde overweging, alléén gesteld en aangeboden te bewijzen, dat in het quaestieuse tiendblok gelegen waren niet minder dan 25 hectaren weiland en boomgaard , hetgeen, volgens de vierde overweging, door den tegenwoordigen verweerder is erkend, en meer is ook niet als bewezen aangenomen. Volgens de tiende overweging is gedurende de laatste vijftien jaren de tiend-opbrengst van evengenosmd tiendblok , waarop door het Kroondomein het tiendregt voor de helft wordt uitgeoefend en hetwelk in uitgestrektheid hetzelfde is gebleven, telkens in haar geheel zonder splitsing of zelfs aanduiding van de verschillende grondstukken, waaruit het bestaat, verpacht ' geworden; en bij de algemeene voorwaarden van verpachting werd bepaald , dat de pachter uit de geveilde blokken ook zoude trekken de tienden van nieuwgeschenrde weilanden of uitgeroeide bosschen , die kennelijk in het jaar 1840 niet waren geweest woeste of heidegronden , en tevens hun de zorg opgedragen om acht te geven, dat in hunne gepachte blokken niets, dat aan het tiendregt onderworpen was , ongetiend zoude blijven of daaraan zoude worden onttrokken.

De verweerder heeft als afkoopprijs aan het Kroondomein aangeboden de som van ƒ 6286, zijnde het twintigvoud van de gemiddelde zuivere opbrengst van boven omschreven verpachtingen gedurende de vijftien laatste jaren , na aftrek der twee voordeeligste en twee nadeeligste (vijfde overweging).

De eischer in cassatie heeft met dat aanbod geen genoegen genomen, maar beweerd, dat, vermits de afkoop betreft de helft van het tiendregt over bet tiendblok in zijn geheel, ook in rekening moet gebragt worden de waarde van het tiendregt op dat gedeelte, hetwelk uit weiland en boomgaard bestaat, deze waarde te tauxeren door deskundigen (zesde overweging).

De Eegtbank verstond echter, blijkens de elfde overweging, dat de verpachting, welke bet gansche tiendblok omvatte en voor geen deel der schuldpligtigheid eenige uitzondering mankte, is de wettelijke maatstaf ter bepaling van de waarde der schuldpligtigheid, op voorschreven tiendblok rustende, zonder dat op die waarde, over een tijdsverloop van vijftien jaren berekend, van invloed kan zijn de omstandigheid, dat een deel daarvan gedurende enkele jaren of zelfs gedurende al die vijftien jaren geene tiendbare vruchten heeft opgeleverd.

Tegen het vonnis is als cassatie-middel voorgesteld : schending en verkeerde toepassing van de artt. 1, 2 en 3 van de wet van 12 April 1872 {Stbl. n*. 25), omdat de onderscheiding, door de Eegtbank gemaakt, is in openbaren strijd: vooreerst, met de ondubbolzinnige woorden van de slotbepaling van art. 3, dat in alle gevallen vordert waardering door deskundigen van die tienden , waarvan de waarde niet kan worden bepaald naar de opbrengst der laatste vijftien jaren, zonder dat daarbij eenige uitzondering wordt gemaakt voor het slapende tiendregt; ten tweede, met de niet minder duidelijke en ondubbelzinnige bedoeling der wet om den tiendheffer schadeloos te stellen voor het verlies van zijn geheel tiendregt in zijn vollen omvang, terwijl het gevolg van de leer van het beklaagde vonnis zijn zou , dat hij zijn tiendregt op een gedeelte van de tiendpligtige gronden zou verliezen zonder eenige schadevergoeding; en, eindelijk, met de geschiedenis der wet, die tot hetzelfde resultaat leidt, terwijl, indien het al ooit overbodig kon worden geacht den wil des wetgevers uit de geschiedenis der wet op te sporen, dit zeker allerminst het geval is, indien de geschiedenis slechts leert hetzelfde, wat reeds volgt uit

de ondubbelzinnige woorden en uit do even ondubbelzinnige bedoeling der wet.

De wet van 12 April 1872 (Stbl. n°. 25) wil, dat bij afkoop van tienden aan den heffer de waarde van zijn regt worde vergoed. Die waarde bestaat, volgens art. 3 dier wet, in de gekapitaliseerde revenuen van het regt, het twintigvoud van de jaarlijksche opbrengst; en tot maatstaf daarvan moet strekken de gemiddelde zuivere opbrengst der vijftien laatste jaren , na aftrek der twee voordeeligste en twee nadeeligste. Hetzelfde artikel leert, hoe de waarde der jaarlijksche opbrengst moet bepaald worden , en wel in de eerste plaats door de verpachtingen ; bij gebreke van deze, in de tweede plaats, door de landelijke marktprijzen, en eindelijk, wanneer de waarde aldus niet kan worden bepaald , in de derde plaats, door vaststelling door den regter , na verhoor van deskundigen. Dit is de slotbepaling van het artikel.

Nu is, geloof ik, de voorstelling bij de memorie van eisch minder juist, dat de Kegtbank zou hebben beslist, dat op bloktiend niet van toepassing zoude zijn gezegde slotbepaling van art. 3, voor zoover betreft do gronden , waarop in de laatste vijftien jaren geene tienden zijn geheven , en dat mitsdien geene afzonderlijke schadeloosstelling zou verschuldigd zijn voor het slapende tiendregt; en wordt er dan ook ten onregte bij het cassatie-middel over geklaagd, dat de Eegtbank eene onderscheiding zou hebben gemaakt in strijd met die slotbepaling. Zoo als ik reeds mededeelde berust de beslissing van de Kegtbank hierop, dat de verpachtingen steeds den ganschen tiendblok omvatten en voor geen deel der schuldpligtigheid uitzondering maakten, zoodat de verpachtingen de wettelijke maatstaf ter bepaling van de waarde der schuldpligtigheid waren. Met andere woorden, het geval is hier aanwezig van het voorlaatste lid van art. 3. Door de verpachtingen kan de jaarlijksche opbrengst van het geheele tiendblok worden gekend, en bestaat dus in casu geen plaats voor eene andere waardebepaling, bepaaldelijk niet voor die, te verkrijgen na verhoor van deskundigen, die eerst te pas komt, wanneer noch door de verpachtingen , noch door de landelijke marktprijzen de jaarlijksche opbrengst is vast te stellen. En men zoude kunnen vragen , of de voorziening reeds niet afstuit op deze beslissing, die, voor zoover zij niet feitelijk is, en dus onaantastbaar, niet is bestreden.

De beslissing van de Eegtbank strijdt in geen geval met de letter van de wet, die juist wil, dat, in de eerste plaats , de waarde der jaarlijksche opbrengst worde bepaald door de verpachtingen.

Maar, wij hebben hier te doen met een bloktiend, zoo als art. 2 der wet het uitdrukt: "do schuldpligtigheid, welke zich als een geheel over zekere oppervlakte uitstrekt» , en die zoozeer door de wet als eene éénheid wordt beschouwd, dat die, tenzij de heffer met afkoop van een deel genoegen neme, slechts voor het geheel afkoopbaar is.

En nu beweert men , dat het de bedoeling van den wetgever zou geweest zijn, dat bij de waardebepaling van dergelijke schuldpligtigheid niet alleen in aanmerking werd genomen de opbrengst, zoo als die verkregen is van bouwlanden, met tiendbare vruchten beteeld, maar ook nog het oog werd gehouden op weilanden , boschgronden en andere streken, die dergelijke vruchten niet droegen, maar hadden kunnen dragen, daar anders de tiendheffer niet schadeloos zou gesteld worden voor het verlies van zijn geheel tiendregt, maar een gedeelte van zijne tiendpligtige gronden , zonder eenige vergoeding, zou verliezen. Wat is daarvan ?

Voorzeker heeft de wetgever volkomen schadeloosstelling willen geven aan iederen tiendheffer bij den afkoop van zijn regt. Die volkomene schadeloosstelling achtte de wetgever gelegen in de betaling van het twintigvoud van de jaarlijksche opbrengst.

Nu ligt het in den aard der zaak, dat bij tienden de jaarlijkscho opbrengst zeer wisselvallig en verschillend zal zijn. Die zal, afgescheiden van het verschil der prijzen van de producten, grooter of kleiner zijn, naar mate het land beter of slechter wordt bebnuwd , meer of minder grond door gebouwen wordt ingenomen, meer of minder landerijen braak liggen, meer of minder akkers met vruchten worden bebouwd, die aan tiend onderhevig zijn. Er moest dus nader worden bepaald, wat de wet met "jaarlijksche opbrengst» bedoelde. Nu had de wetgever kunnen bepalen, dat als opbrengst zou gerekend worden al wat de landerijen , aan de schuldpligtigheid onderworpen, zouden hebben kunnen opbrengen, wanneer zij allen met tiendbare vruchten waren bezet, en taxatie zou dan altijd noodig zijn geweest. Dit is echter niet geschied. Met dergelijke eventualiteiten heeft de wetgever zich niet opgehouden, maar tot maatstaf genomen hetgeen werkelijk had plaats gehad, de gemiddelde zuivere opbrengst der vijftien laatste jaren.

Nu is het eene zeer juiste opmerking in het vonnis, dat geen tiendblok van eenigen omvang alléén van bouwland, alle jaren tiendbare vruchten afwerpende, denkbaar of bestaanbaar is.

Bijzonder zullen altijd in groote blokken weiden aanwezig zijn. De heer Sloet zeido daaromtrent reeds bij de toelichting van zijn eerste ontwerp (Bijblad tot de Staats-courant, 1855—56, bl. 786):

"De tiendpligtige weilanden, welke in een tiendblok gelegen zijn, worden uit een landhuishoudelijk oogpunt geacht in verband tot de hoeveelheid bouwgrond te staan. Zij is noodig om de bemesting aan den bouwgrond te verschaffen, en middellijk heeft dan ook de tiendheffer genot van die weilanden. Zijn voordeel is een rijke veestapel naast zijn tien Ipligtig land.»

Jaarlijks zullen er dus in een tiendblok gronden zijn , die niet tot de opbrengst medewerken. Maar wanneer, zoo als in casu , de opbrengst van een tiendblok een geheel uitmaakt, wanneer die blijkt uit do verpachtingen, die, zoo als hier feitelijk is beslist het geval te zijn geweest, telkons hebben geloopen over de tiend-opbrengst van het tiendblok in zijn geheel, zonder eenige splitsing of zelfs aanduiding van de verschillende grondstukken , — dan is , dunkt mij , de beslissing van de Kegtbank geheel overeenkomstig den geest van de wet.

De geheele uitvoering van zijn tiendregt heeft den eischer jaarlijks opgebragt de sommen, die in rekening zijn gebragt. Misschien had dit meer kunnen zyn, als er meer en anders was bebouwd, misschien

I

ook minder. Maar daar vraagt de wetgever niet naar. De wetgever wil alleen, dat men beoordeele wat is geschied, wat de opbrengst was van de laatste vijftien jaren. En wat wil nu de eischer? Hij wil niet alleen in rekening brengen de werkelijke opbrengst, maar nog bovendien wat niet is opgebragt, wat misschien onder zeer bijzondere omstandigheden had kunnen opgebragt worden. Hierbij moet men in aanmerking; nemen, dat, zoo als ik reeds mededeelde, bij het vonnis niet is beslist, dat op de tegenwoordige wei- en bouwlanden, in het blok gelegen , in de laatste vijftien jaren in het geheel geene tiendbare vruchten zijn geteeld, zoodat misschien de voortbrengselen van die aronden in vroegere jaren nok renrla tot Ho j:»

w o O ~ «au U1C

jaren direct hebben medegewerkt en bij de vaststelling van de ge-

,u rekening zijn georagt , en datzelfde wei- en bouwland dus dubbel zouden berekend worden, indien nog eens de waarde van het tiendregt daarop zoude moeten worden getaxeerd.

Dit is de bedoeling van den wetgever niet geweest. Voor het twintigvoud van de gemiddelde opbrengst kan afgekocht worden wat verpacht is , dat is in casu het tiendregt over het geheele blok , die natuurlijk ook moest bevatten stukken, die geene tiendbare vruchten droegen.

De letter en de geest van de wet verzetten zich dus m. i. te»en de opvatting van den eischer.

Maar nu beroept hij zich op de geschiedenis van de wet, waaruit zou blijken , dat het de wil van den wetgever zou geweest zijn de waardeberekening, zoo als die door den eischer wordt verlangd, voor te schrijven.

Het is niet te ontkennen, dat, bij de behandeling der vele ontwerpen van wet tot afkoopbaarstelling van tienden, die de tegenwoordige wet voorafgingen, gesproken is over de waardebepaling der novale tienden en van slapende tienden, in een tiendblok gelegen; en dat de minister van Justitie, die de tegenwoordige wet verdedigde, bij de opening der beraadslagingen, beantwoordende eenige punten, die bij het eindverslag waren ter sprake gebragt, heeft gezegd : »Er wordt voorts gevraagd" met het oog op art. 3 van het ontwerp, of wel aan de novale tienden is gedacht, alsmede hoe de bepaling omtrent het twintigvoud der opbrengst van bloktienden zou moeten worden toegepast op tot het bloktiend behoorende gronden, waarvan in de laatste jaren geen tienden geheven zijn? Tenzij de afkoop in der minne gelukken mogt, geldt daarvoor de algemeene bepaling der slotzinsnede van art. 3. Bevat overigens een blok zoodanige gronden, dan wordt voor elke soort de daarop passende maatstaf gebezigd.»

De meening van den minister was dus, geloof ik, deze: dat, wanneer een blok zoowel woeste en ongecultiveerde gronden als gecultiveerde gronden, die in de laatste jaren geene tiendbare vruchten hebben opgebragt, bevatte, voor elk soort de daarop passende maatstaf zou worden gebezigd. Maar welke is de passende maatstaf? daar komt het op aau. Worden de gronden waarop het tiendregt slaapt, afzonderlijk vrijgekocht, dan zal wel taxatie moeten plaats hebben. Maar het blijkt volstrekt niet, dat de minister, als hij zich voor oogen had gesteld een geval als het onderhavige, waar het betreft den afkoop van een geheel blok en waar de tiend-opbrengst van dat geheele blok bekend is, niet ook van oordeel zou geweest zijn , dat art. 3 het middel aangeeft om zonder taxatie tot de waardebepaling te geraken. Uit de woorden van den minister te besluiten tot het aannemen van een dubbelen maatstaf, die m. i. door de wet wordt gewraakt, acht ik zeer gewaagd.

Ik heb derhalve de eer te concluderen tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den eischer in de kosten.

De Hooge Eaad enz.,

Overwegende, dat als éénig middel van cassatie is voorgesteld:

schending en verkeerde toepassing der artt. 1, 2 en 3 der wet van den 12 April 1872 (Stbl. n'. 25), omdat de door de Eegtbank gemaakte onderscheiding is in strijd: lo. met de slotbepaling van art. 3 , waarbij geene uitzondering wordt gemaakt voor het slapend tiendregt; 2». met de ondubbelzinnige bedoeling der wet, om den tiendheffer schadeloos te stellen voor het verlies van zijne geheele tiendregt; en 3». met de tot hetzelfde resultaat leidende geschiedenis der wet;

O. ten aanzien van den beweerden strijd der bestreden beslissing met de slotbepaling van art. 3 der genoemde wet, dat het hier geldt een tienablok , zamengesteld uit verschillende grondstukken, die niet a Ie en niet immer onveranderlijk tiendbare vruchten voortbrengen , maar op welke te zarnen genomen de schuldpligtigheid van tienden rust; en dat, evenzeer als de aangehaalde wet vordert dergelijken bloktiend in zijn geheel af te koopen, zoo ook , bij afkoop der schuldpligtigheid, moet worden gelet op het geheel;

0., dat, hoezeer by afkoop der schuldpligtigheid van tienden, die afkoop mede omvat die van slapend, tot dat geheel behoorend, tiendregt; dat slapend tiendregt echter, naar art. 3 der wet, niet afzonderlijk en op zich zelf mag worden in aanmerking genomen , maar de afkoopprijs van het geheel moet worden bepaald naar den bij het artikel aangenomen maatstaf, gegrond niet op hetgeen de tiend jaarlijks zou hebben kunnen opbrengen, maar op de werkelijke gemiddelde zuivere opbrengst der vijftien laatste jaren, na aftrek der twee voordeeligste en der twee nadeeligste; en dat reeds daaruit volgt de juiste toepassing daarvan bij het beklaagde vonnis , welks uitspraak berust op genoemd artikel, en niet op eene willekeurige in strijd daarmede aangenomen, onderscheiding of uitzondering;

O. meer in het bijzonder, dat bij dat vonnis, geheel overeenkomstig art. 3 der aangehaalde wet, met juistheid is beslist, dat de wijze van waardering der jaarlijksche opbrengst, zoo als die is voorgeschreven bij de beide iaatste zinsneden van art. 3 der wet, niet veroorlooft eene gelijktijdige aanwending van meer dan eene der drie daarbij achtereenvolgens (de eene bij gebreke der andere) voorgeschreven waardebenalinPren : dat, mitsrlipn ® .

^ .asiMcmug van den at koopprijs door den regter, na verhoor van deskundigen, vermeld bij de laatste j zinsne e van het artikel, niet mag worden aangewend te gelijk met de waardering door verpachtingen, of, bij gebreke daarvan,