Donderdag f 24 December 1874.

N°. 3793.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

RliGTSKUNIHG NIEUWS- EN ADVEETENTIE-BT, 1D.

ZJES-BN-BERTIGS TI! JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Hit blad, verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsd i /*. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel.— Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor Duitschl'nd: Haaaenstein en Vogler, te Hamburg.

WETGEVING.

STAATSBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1875.

Ia bet eindverslag der commissie van rapporteurs van de Eerste Kallid' der Staten-Generaal over het ontwerp van wet tot vaststelling Tan hoofdstuk. II der staatsbegrootirig voor het dienstjaar 1857 (Hooge Collegiën van Staat en Kabinet des Ivonings) ontleenen wij het

Volgende:

Het bij dit hoofdstuk behandeld beginsel eener in al de hoofdstukken der tegenwoordige staats begrooting voorkomende aanvrage tot vei betering van de bezoldiging der ambtenaren van het algemeen bestuur werd in twee afdeelirigen der Kamer besproken. In de e'éne wilde men zich niet tegen dit beginsel verklaren ; men zou evenwel san de voorgestelde veihooging geene goedkeuring kunnen geven (Jan op voorwaarde, dat zij slechts voor eens wierd vastgesteld; men wilde daardoor geene verdere verwachtingen opwekkeu ; men achtte de klagten der ambtenaren in dit opzigt overdreven te zijn ; hun toestand is niet zoo ongunstig als die wordt voorgesteld; bij elke vacature meldt zich steeds een overvloed van sollicitanten aan. Zelfs de klagt over te lage bezoldiging der ambtenaren van de regteriijke magt is als overdreven aan te merken. Ook voor die betrekkingen zijn er steeds vele sollicitanten. Door hooger bezoldiging zullen daarvoor geen meer bekwame titularissan te verkrijgen zijn. De eisch tot verhooging der bezoldiging van hoogleeraren wordt niet zelden overdreven. Enkele leden gingen nog verder; zij betuigden hun leedwezen over de thans voorgedragen verhooging; zij achtten haar onbillijk te zijn met het oog op de ambtenaren van de regteriijke magt, wier bezoldiging bij de wet is bepaald. Eene verbetering daarvan is steeds uitgesteld, of de voorgedragen iurigting van die magt kwam niet tot ■tand; deze tractementen behooren niet bovenmate, maar in evenredigheid met die van andere ambtenaren, eenigzins verbeterd te Wordon.

Tegenover dit over het algemeen vrij ongunstig oordeel der leden uit eene van de genoemde afdeelingen werd door één lid het beginsel der verhooging in het belang van de staatsdienst verdedigd ; ook andere belooningen zijn gaandeweg verhoogd geworden.

Hde afdeeling. — De Raad van State.

Verscheidene leden verklaarden zich voor de toekenning eener administratieve regtsmagt aan den Raad van State, daar thans niet zelden, in strijd met het advies van dien Raad, op de voordragt van den minister van Binnenlandsche Zaken wordt beslist. Volgens den minister Thorbecke behoorde dit ook zoo te zijn, wegens het grondwettig beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid. Deze schijnt echter daardoor niet in gevaar te komen. Voor de regtzoekenden is het van groot belang, dat de toewijzing van hnn regt afhankelijk worde gesteld van een zelfstandig collegie en niet van den minister, die de administratie zelve vertegenwoordigt, waarover zij zich te beklagen hebben. Bij die gelegenheid werd gevraagd, hoo die regtsmagt toepassing kon vinden bij zoovele wetten , waai in de beslissing aan den Koning is opgedragen; daarop werd geantwoord, dat alle regtsprnak in naam des Konings geschiedt en wetten in elk geval voor verandering vatbaar zijn. Sommigen wilden deze zaak in algetneene trekken geregeld zien en de wijze, waarop die inrigting zou worden voorgedragen , aan de Regering overlaten. Dat de zaak zelve hoogst wenschelijk is, scheen hun uit het antwoord van de Regering op het voorloopig verslag der andere Kamer te blijken, waarin het feit geconstateerd wordt, dat uitspraken van Gedeputeerde Staten , soms tegenstrijdig in de verschillende provinciën, ongelijkmatige belastingheffing te weeg brengen (memorie van beantwoording, bladz. 5, § 3).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

fiainer v»„ strafzaken.

Zitting van den 2 November 1874.

Voorzitter, Mr. j. d. W. Pape.

Belemmering van een voetpad zonder vergunning van den Gemeenteraad. — Openbaarheid van dat voetpad — Bewijs deswege. - Vermoedens. _ Aanwijzigen.

_ Getuigenis. - Gissingen en redeneringen.

Blijkt in deze voldoende dat de regter heeft gelet op den zamenhang en het verband der afzonderlijke en op zich staanlie getuigenissen, al zijn die woorden uiet uitdrukkelijk in zijne uitspraak gebezigd f — Ja-

Is er ten deze wel 'sprake van gissingen , bij redenering opgemaakt omtrent den eisch van openbaarheid van het onderwerpeliikè voetpad voor de strafbaarheid der belemmering na de verklaring van eenige getuigen, dat zij het voetpad als openbaar hebben gekend en gebruikt t __ Neen.

Zijn ten deze zoodanige getuigenissen omtrent feiten en omstandigheden betrekkelijk de opgemelde openbaarheid, als welke volgens de wet tot aanwijzingen konden strekken ? — Ja.

Kan het feit, dat'een openbaar voetpad over iemands land loopt, door alle wettelijke bewijsmiddelen en dus ook door aanwijzingen worden bewezen ? — Ja.

Is niet teregt bij "s regters vonnis overwogen, dat, wanneer in een politie-reglement sprake is van voetpaden, daaronder geene andere dan openbare voetpaden kunnen worden verstaan 1 Ja.

Bij de onderwerpelijke verordening verboden zijnde het gebruik der

voetpaden op eenige wijze te belemmeren, it daaronder dus mede begrepen eene belemmering van doorgaanden en blijvenden aard? — Ja.

Behoeft van eene verschijning bij gemagtigde uit het vonnis te blijken t — Neen.

J. B. Sieperda, veehouder, geboren te Tjerkwerd, wonende te Parraga, is req. van cassatie tegen een vonnis van den kantonregter te Bolsward van den 29 Junij 1874, waarbij hij is schuldig verklaard aan het belemmeren van het gebruik van een openbaar voetpad in de gemeente Wonseradeel, zonder schriftelijke toestemming van den Gemeenteraad; en, met toepassing van art. 18 van het reglement van plaatselijke politie, veiligheid en openbare orde voor de gemeente Wonseradeel van den 17 Oct. 1872, zoo als het is aangevuld bij verordening van den Raad dier gemeente van den 8 Mei 1872, art. 471, principio en n°. 5, Strafregt, en art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Htbl. no. 29), veroordeeld tot eeue geldboete van f 2 en in de kosten van het regtsgeding, invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat deze boete, zoo die niet is betaald binnen twee maanden na aanmaning, zal worden vervangen door gevangenis-straf van één dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Schotsman, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Tegen het vonnis van het Kantongeregt te Bolsward, waarbij de req. is schuldig verklaard aan het belemmeren van een openbaar voetpad, worden bij de geheel uoodeloos op zegel geschreven memorie van cassatieniet minder dan acht middelen voorgesteld. Ik kan echter bij de bebandeliug dier middelen zeer kort zijn, omdat eene geheel gelijksoortige zaak vroeger door den Hoogen Raad is beslist bij arrest van 9 Dec. 1872 ( Weekbl. no. 3543, v. D. Honert, Gein. Zak., d. 26, bl. 450, 460 en 461),waarbij eene regteriijke beslissing, zoo als die in cas« is gegeven, door den Hoogen Raad is gehandhaafd. Ik vestig nog de aandacht op het arrest van 10 Nov. 1873 (Weekbl. n°. 3662, Ned. Regtspr., d. 105, bl. 192).

De overwegingen van het vonnis, die voornamelijk tot de middelen van cassatie aanleiding geven, zijn de vierde, vijfde en zesde overweging. De regter overweegt, dat door de plaatsing van het voetpad op den legger blijkt, dat het reeds in 1850 is aangemerkt als bestemd tot de openbare dienst; dat eenige getuigen hebben verklaard, dat het pad steeds als publiek voetpad is gebruikt, waaruit de regter afleidt, dat het voetpad langdurig is gebruikt door het publiek als een openbaar voetpad, zoodat de aangehaalde staat en geleidende missive, zoomede de afgelegde verklaringen, aanwijzingen daarstelleu, welke tot geen ander besluit kunnen leiden als dat het voetpad in quaestie ook wezenlijk als algemeen openbaar overpad bestaat.

Met het oog op het arrest van 9 Deo. 1872 voornoemd, beweer ik, dat van de verklaringen der getuigen geen onwettig gebruik is gemaakt; en dat zij noch meeningen noch gissingen behelzen, maar feiten, welke door hen kunnen zijn waargenomen. En ofschoon de uitdrukking, »dat de getuigenissen aanwijzingen daarstellen», minder juist is te achten, zoo blijkt echter duidelijk de bedoeling van het vonnis om de feiten, door de getuigen verklaard, en in het vonnis vermeld, als aanwijzingen te doen strekken.

Ik geloof, dat de onjuistheid van het eerste en tweede middel voldoende blijkt uit het aangehaalde arrest.

Volgens het derde middel is het vonnis in facto niet voldoende gemotiveerd, omdat geene beslissing is gegeven over de belemmering van het voetpad, noch over het gemis van schriftelijke toestemming.

In de eerste overweging worden bei le omstandigheden bewezen verklaard door het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den veldwachter der gemeente. Wat het gemis van schriftelijke vergunning betreft, moet ik nog doen opmerken, dat dit betreft een zoogenaamd fait d'excuse.

Het gebruik, dat van de plaatsing van het voetpad op den staat is gemaakt om als aanwijzing te strekken, is het onderwerp eener grief, die bij het vierde middel wordt ontwikkeld, en waaraan eenige bladzijden der memorie zijn gewijd. De grief is reeds opgelost bij het arrest. Er is geene sprake van vermoedens Tan getuigen, noch van verkeerde toepassing van de artt. 625 en 627 B. W.

Ik zal mede niet betoogen, dat, wanneer de regter uit verklaringen van getuigen afleidt, dat een pad steeds als een openbaar voetpad is gebezigd, geene gewoonte als regtsbron aanneemt, zoo als dit in art. 3 der wet, houdende algemeene bepalingen, is verboden; noch ook dat art. 4 Strafregt is geschonden, omdat er geene strafwet bestaat. Er is toch eene wettig bestaande politie-verordening, waarbij de belemmering is verboden; en zoodanige verordening wordt bedoeld in art, 471, n°. 5, C. P., hetwelk hier teregt is toegepast. Het betreft toch eene overtreding van de zoogenaamde petite voirie.

Ook het zesde middel van cassatie, waarbij wordt beweerd, dat art. 471, no. 4, moest zijn toegepast, is in strijd met uwe jurisprudentie en mede ongegrond.

In de vijfde plaats wordt beweerd, dat het toegepaste artikel der verordening niet uitmaakt, dat het verbod der belemmering alleen betreft de openbare voetpaden; en voorts betoogt de steller der memorie, dat het onderwerp is geregeld bij artikelen van het Burgerlijk Wetboek; dat de belemmering strafbaar is gesteld bij art. 471, n°. 4, C. P., zoodat de verordening, in strijd met art. 151 der gemeentewet, treedt in onderwerpen, reeds geregeld bij de wet. Het ligt m. i. in de strekking eener verordening op wegen en voetpaden, dat zij alleen die kan betreffen, welke tot de gemeente behooren, door den legger worden aangewezen, en waaromtrent het toezigt bij het Gemeentebestuur behoort. Tegen het plaatsen op den legger kan

.v™meien, muien uaaruoor regten, aoor net JiurgerlijK Wetboek gewaarborgd, worden geschonden. Art. 4 71, n°. 4, C. P. is niet toepasselijk op het bewezen verklaarde feit, zoo als ik reeds deed opmerken. En ten slotte geloof ik, dat de regter niet behoeft

te treden in de vraag, of er termen zijn de verordening te sehorse n of te vernietigen.

Als zevende middel wordt beweerd: schending van art. 380 al 2 Strafvord., jo. art. 253, n°. 1, ibid., omdat de kantonregter'geene' uitspraak heeft gedaan op de vordering om bg speciaal gevoimagtigde te verschijnen.

Uit het proces-verbaal der teregtzitting big kt niet, dat geene vor dering door den req. is gedaan. Hij verschijnt door zijnen gevolmag tigde, deze is toegelaten, en daardoor is gehandeld orereankomsti art. 253 voornoemd.

Id de achtste plaats wordt aangevoerd: schending van art. 205 ju. 380 Strafvord. en art. 99 R. O., omdat de termijn van uitspraak van het vonnis langer is geweest dan acht dagen na de behandeling der zaak.

Ofschoon het feit juist is ligt daarin geen grond tot cassatie, omdat de termijn niet is voorgeschreven op straffe van nietigheid.' Dit is reeds meermalen door den Hoogen Raad beslist.

Ik heb de eer te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in de kosten, in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, en bestaande in:

I. a. schending van art. 433, al. 1 en 2, in verband met art. 211

Strafvord.:

b. schending van art. 434, al. 2, Strafvord.;

II. schending van art. 442, in verband met de artt. 433 en 443 no. l, Strafvord.;

IH. schending van art. 206, in verband met art. 211, al. 1 en 2 Siral'vord.; '

IV. schending van art. 627 B. V?., in verband met art. 625 van dat wetboek, met de artt. 430, 427, al. 2, 442 Strafvord., en art. 4 Strafregt, en art. 3 A. B.;

V. schending van art. 151 der gemeentewet;

VI. schending, door verkeerde toepassing, van al. 5 van art. 471 Strafregt;

Vil. schending van art. 380, al. 2, Strafvord.;

VH1. schending van art. 205 Strafvord., in verband met art. 380 al. 3, van dat wetboek, en art. 99, no. 2, li. O.;

Overwegende ten aanzien van het eerste middel, dat ter ondersteuning van het eerste deel van dit middel is aangevoerd: dat de kantonregter uit de verklaringen der vier getuigen, dat zij respectivelijk gedurende langen tijd het voetpad als openbaar voetpad heboen gebruikt, heeft afgeleid, dat het voetpau langdurig door het publiek is gebruikt als een openbaar voetpad, ofschoon het langdurig gebruik van vier getuigen niet gelijk te stellen is met zoodanig gebruis door het publiek, en zoodanige verklaringen het publiek gebruik niet bewijzen, omdat aan getuigen onbekend was, of anderen, die zij zagen loopen, al of niet van den eigenaar verlof hadden; dat, gesteld dat het bewezen gebruik door vier getuigeu voor het gebruik door het publiek kon gelden, dan nog else dier getuigenissen op zich zelve staat, en het feit van het gebruik door ieder der getuigen alleen door dien getuige wordt geconstateerd, en dus, volgens art. 433, al. 1, Strafvord., is onbewezen, terwijl eene met redenen omkleede' beslissing naar aanleiding van het tweede lid van dit artikel ontbreekt-

O., dat de kantonregter in het beklaagde vonnis, ter wederlegging van de bewering, dat het voetpad, iu de dagvaarding aangeduid, niet is een openbaar voetpad, heelt overwogen, dat uit een extract' van een staat van de gemeente-, buurt- en polderwegen en voetpaden in de gemeente Wonseradeel, den 11 Julij 1850 door Grietman en Assessoren dier gemeente opgemaakt, — blijkt, dat reeds in 1850 het bedoeld pad door het Plaatselijk Bestuur van Wonseradeel is aangemerkt als tot de openbare dienst bestemd; en dat mede uit de verklaringen van vier gehoorde getuigen volgt, dat het voetpad van Parraga naar Dedgum, in deze gemeld, langdurig is gebruikt door het publiek als openbaar voetpad;

O., dat het oordeel over het bewezene of onbewezene van feiten, naar aanleiding der verklaringen van getuigen omtrent hetgeen zij zelveu heoben verrigt en waargenomen, aan den regter is opgedragen, waarop in cassatie niet kan worden teruggekomen; dat, wel is waar, die getuigenissen op zich zeiven staan; maar dat uit'de bijvoeging dier verklaringen, derzelver inhoud en de daaruit afgeleide gevolgtrekking duidelijk blijkt, dat de regter op derzelver zame'uhang en verband heelt gelet, zoodat, al zijn die woorden niet uitdrukkelijk gebezigd, werkelijn datgene bestaat, wat de wet voor het bewys, aan afzonderlijke en op zich zelve staande getuigenissen toe te kennen, als vereischte voorschrijft;

O., dat alzoo het eerste deel van dit middel is ongegrond;

0., dat tot staving van het tweede deel van dit middel is aangevoerd, dat de kantonregter heeft aangenomen, dat uit de verklaringen der getuigen voldoende volgt, dat het voetpad langdurig is gebruikt door het publiek als een openbaar voetpad ; maar dat die getuigen alleen verklaren, dat zij persoonlijk langen tijd langs het voetpad hebben geloopeu, niet dat het voetpad is gebruikt door het publiek als een openbaar voetpad; dat dit laatste was eene meening, maar

gOlUlgCUIÖ j

0. ten oDzkrte van het tweede v»n #»Ar«fp. miriH^i Haf

getuigen in hoofdzaak hebben verklaard, dat zij meest allen gedu-

j»icu nel ueuoeiue voeipaa neooen gekend en gebruikt; dat zij nimmer een ander voetpad van Parraga naar Dedgum hebben gekend; dat ieder er over lien. zonder Hut «r

. • r» «"iviuuiBHUK

in gemaakt is;

u., dat mitsdien die getuigen hebben verklaard omtrent hetgeen zij zei ven heboen zedaan eu waarfrennmp.n an hia i«_: .4..„

O 'SiMOIUlgCÜ UUB

geene meeningen of gissingen bevatten, bij redenering opgemaakt,

muur nit hiinnn vartln«;n»/>n j - , . .. .

~—. ,w.u.a.iugcu uuur uen regter net bewys is geput,

dat het voetpad van Parraga naar Dedgum langdurig door het pu-

h Iflk ifl tXAhrmlr* . ® ® 6 r

Ü.} dat dos ook het tweede deel van dit middel i§ ongegrond;