Donderdag, 51 Januarij 18(>7. j\°.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNÜIG NIKIJWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

nu GUN- en- TWINTIGSTE JAAliGANG.

JUS ET 7ERITA8.

zonder 'TC^ni geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooginq. — Prvis der advertentiën

ZeQeLre.fli. 90 nemi.* v\0i> irpfial Tlin Avnnft* — A „~ 7„ _ TT TT , J j. ƒ ' *

egelregt, 20 per regel. — Bijdragen, brieven, e»£., behalne van IIH. gewone correspondenten, franco.

^H00ge RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 28 December 1866.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Authentieke acte. — Bewijs. — Derde. — Vruchten. — Eigendom. — Bezit.

Kan de authentieke acte tot beu-ijs van daaruit gebleken feiten worden ingeroepen tegen derden? — Ja. eeft de eigenaar alleen dan regt op de vruchten, wanneer hij tevens bezitter is van de zaak ? — Ja.

minister van Finantiën, eischer, procureur Mr. C. J. Francjois, tegen

A. Stolk c. s., verweerders, procureur P. J. van der Burgh. Ce Hooge Raad enz.,

Gehoord den proc.-gen. in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer in de kosen en boete van cassatie;

verwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld : schenartS ®" verkeerde toepassing van art. 6*9 B. W., in verband met is ' 9 B- K-. omdat bij eerstgenoemd artikel aan den eigenaar ren va e-Q he' regt de aan hem toebehoorende z»ak terug te vordehuurrter 'ederen houder, onverschillig of deze is burgerlijk bezitter, genomen pac.hter °{ wat ook> en derhalve al de door het Hof aanalgenieen*°v! scheidingeu en bepalingen zijn in strijd met de zeer

0. , dat °efaling der wet; beslissing ^ ,®erste gedeelte der ingestelde vordering, volgens 's Hofs waarbij aan S] ' aan den eigenaar toegekend bij art. 629 B. W., ïaak van iedp" 'S gegeveu het reg' om de aan hem toebehoorende zi°h bevindt- houder terug te vorderen in den staat, waarin zij regter uitw ' C!1 dat door het is bevestigd de door den eersten ring als •• j° niet-ontvankelijkheid van dit gedeelte der vorde-

sPronkeliilf1Jn deM \a elk geVal ten onreSte Se«gi tegen den oorhet hi„ verweerder, vermits deze slechts is geweest pachter van

van hS!??as • °P den teruggevorderden grond aanwezig terwiil n de zijde van den oorspronglijken eischer niet is bijgebragt het J'J8 voor het aan hem toegeschreven bezit der gevorderde zaak • U-, dat door deze uitspraak art. 629 B. W. niet is geschonden • *« immers , volgens 's Hofs feitelijke beslissing, de ingestelde actie as de terugvordering van den grond; dat dien ten gevolge op den ischer de last van het bewijs rustte, dat de verweerder was honder hei"1 ?611 groncl ■ dat de eischer nu daartoe alleen heeft aangevoerd reit, dat de verweerder was geweest pachter van het op den van" ges'aan ''ebbende biesgewas; dat echter, hoever de beteekenis daa h' woord houder in art. 629 ook moge worden uitgestrekt, v 1011 ei nimmer kan worden begrepen de zoogenaamde pachter Slecht» 1'i °P den gr0nd gegroeide gewas, daar hij, als zoodanig, noch , eigendom van dat gewas, maar over den grond zei ven eenio-o f-?",CMtei',of haurder, noch onder welken anderen titel ook, k tijdelijke beschikking heeft kunnen verkrijgen;

en vAvtl»' 'weede. middel van cassatie is aangevoerd: schending in Ver*eerde toepassing van de artt. 1374, 1376 en 1907 B W tem,Ver!"mi met art' 199 15■ R- ■ omdat het Hof als bewiis ,Bestuul' der Domeinen heeft toegelaten eene overeenkomst, geene personen aangegaan bij eene pacht-acte, waarbij het

6<=i.ne partij is geweest; J

KennV ^a' dit m'dde^ 's gerigt tegen de bij het beklaagde arrest aanin is!?? stelhng' dat de verweerder, blijkens het proces-verbaal eener het hi gehouden openbare verpachting, is geweest pachter van daaron SpWaS °P de" teruggevorderden grond ; en dat het hoofdzakelijk "Wetb St • dat' naar de afgehaalde artikelen van het Burg. lende'' ov.ereenkom-ten alleen van kracht zijn tusschen de handederzel ?artljen' en eene authentieke acte alleen tusschen partijen en Vvei' erfgenamen of regtverkrijgenden oplevert een volledi» be0, j llet daarin vermelde;

v&n Vuth ^rt' 1907 niets bePaalt aangaande de bewijskracht

^veest 'ent'eke acten ten aanzien van anderen dan die daarin zijn en niet verbiedt daaruit ook tegen derden te beM'el veri/aiu't gebleken feiten; en dat de artt. 1374 en 1376 B. W. ^"nparr " reëten of verpligtingen van derden af te leiden uit te£en derct bindende overeenkomsten, geenszins die overeenkomsten de bedoei^g" te doen strekken ten bewijze van eenig feit; en dat arrest alleen80?? en de daal'in vervatte overeenkomst bij het beklaagde houder voo' *','n aangehaald ten betooge.dat de verweerder niet was '®n bewij2e v zich zelf der teruggevorderde zaak, en alzoo alleen eischer; Van di' feit, geenszins van eenige verpligting van den

ding 'en^ertif ?erde middel van cassatie is voorgedragen : scben- [ m verband toepassing van de artt. 626, 643 en 655 B. W.,

|evallen m(i art' ' omdat, welke ook in sommige

?°°fd ge2i/pn. ziJn de regten van bezitters, het Hof heeft over het j ®ngt dipn \m ieder geval de eigendom van den grond medeallereerst a? vruchten, en dat derhalve de grondeigenaar in 0. ? plaats is eigenaar der vruchten ;

l>esiW!tdl'm?ddel betreft het tweede gedeelte der door den eischer lveerde die ter vergoeding der schade, gepleegd door de

^gvoerer, daad van den verweerder , het snijden en .

^'«irbii ;1 1 biesgewas, en 's Hoves beslissing daaromtrent, ! grorid 1 gehandhaafd de niet-ontvankelijkheid ook daarvan, op tleri gfy1 'j' eischer niet was in het bezit van den teruggevorder0, (jQ ' en de bezitter van den grond is geregtigd tot de vruchten; 1 omtrent, dat, ofschoon, naar de artt. 626, 643 en 655 b. W.,

de eigenaar van den grond regt heeft op de vruchten op en in den grond, dit echter niet wegneemt, dat, naar de artt. 604, 605 en 630 15. W., bij verlies van het bezit door den eigenaar, het regt tot het genot der vruchten, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, berust bij den bezitter, en bij gevolg bij hem, aan wien de bezitter het regt daarop heeft afgestaan, en die ze in zijne plaats geniet; dat deze derhalve door het genot van zoodanige vruchten geene inbreuk maakt op het regt van den eigenaar, noch te zijnen opzigte pleegt eene onregtmatige daad, en dat alzoo de aangehaalde artikelen niet zijn geschonden ;

O., dat derhalve al de aangevoerde middelen zijn ongegrond;

Verwerpt het beroep, en veroordeelt den eischer in de kosten en boete van cassatie.

(Gepleit voor den eischer Mr. G. M. van der Linden, en voor de verweerders Mr. J. Kappeyne van de Coppeelo.)

i

Zitting van den 3 Januarij 1867.

Boyenveen. — Verkoop. — Roerend goed.

2s de verkoop van bovcnveen, om binnen zékeren tijd af te graven, te beschouwen als verkoop van roerend goed? — Ja.

Het Bestuur der Registratie en Domeinen , eischer , procureur Mr.

O. J. Fran^ois,

tegen

Mr. B. 15. Kniphorst, notaris te Zuidlaren , en Mr. C. Kniphorst,

advocaat te Assen, verweerders, procureur Mr. J. van derJagt.

Reeds bij de mededeeling van het vonnis der Regtbank te Assen van 28 Mei 1866 , in Weekbl. n°. 2837, merkten wij op, dat dit in strijd was met twee arresten van den hoogen raad, die thans bij een derde arrest bij zijne leer volhardt, zoodat de jurisprudentie op dit punt thans wel als gevestigd mag worden beschouwd, hoeveel tegenstand zij hier of daar ook nog mag ondervinden. Dat de zaak voor verschillende beschouwingen vatbaar is, dat er gewigtige bezwaren zijn aan te voeren tegen de leer van den hoogen raad, die niettemin ook de onze zijn zou, mag waar zijn. Maar toch zou het wel te wenschen zijn , dat de regtbanken eindelijk konden besluiten er zich aan te onderwerpen. Wat toch kan die tegenstand baten ? Het eenig gevolg daarvan is, dat den belastingschuldigen, die men op deze wijze hunne processen laat winnen, maar die daarna de kosten der onvermijdelijke cassatie betalen, al eene zeer ongelukkiee dienst bewezen wordt.

De Hooge Raad enz. ,

Gehoord den proc.-gen. in zijne conclusie , strekkende tot toewijzing van des eischers conclusie; J

Overwegende, dat als e'énig middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van de artt. 1 en 7 der wet van den 22 Uuviose Vilde jaar, art. 13 der wet van den 16 Junii 1832 (Stbl. n". 29), art. 1 , nc'. 10, 1. a, der wet van den31Dec. 1864 (Stbl. nu. 151) en art. 562 , n". 3,B. YV., omdat de Regtbank geheel verkeerd, en met schending en verkeerde toepassing der aangehaalde wetsbepalingen, den verkoop van bovenveen, zonder den ondergrond om te vergraven, heeft beschouwd als verkoop van onroerend goed ;

O., dat het door het eischend Bestuur tegen de verweerders uitgegeven dwangschrift daarop berust, dat zij, ter daarbij omschreven plaats en tijd, zonder het ministerie van een daartoe bevoegd ambtenaar, in het openbaar bij opbod hebben verkocht of doen verkoopen eenige perceelen bovenveen en zulks om te worden vergraven; en dat bij het beklaagde vonnis de verweerders , toen eischers , zijn verklaard goed opposanten en het dwangschrift is gesteld buiten gevolg, op grond hoofdzakelijk, dat bovenveen , verkocht om te vergraven en alzoo niet van den grond gescheiden , maar eerst door vergraving van den grond te scheiden , bij art. 562 aanvang en n°. 3 H. W. is gerangschikt uitdrukkelijk onder de onroerende zaken;

O., dat, hoewel bovenveen in het algemeen , zoolang het nog is een deel van den grond en daarmede e'én geheel uitmaakt, volgens het aangehaald artikel van het Burgerlijk Wetboek, is eene onroerende zaak, het niettemin, zoodra het is verkocht ter verveening binnen eenen bepaalden tijd, ten gevolge van dien verkoop en de daardoor ontstane afscheiding, ophoudt te hebben het karakter van vast goed;

O., dat dit plaats heeft ook dan , wanneer het binnen den bij den verkoop daarvoor bepaalden tijd, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte, nog niet van den grond is gescheiden, en dat daarin derhalve geene verandering wordt gebragt ten gevolge van het beding, dat, na verloop van den voor de afgraving bepaalden tijd, het alsdan nog onvergraven verkochte gedeelte weder in eigendom aan den verkooper zal overgaan ;

0. toch, dat de kooper binnen den bepaalden tijd is bevoegd door afgraving over het gekochte en hem in eigendom overgedragen bovenveen te beschikken, en ook dan , wanneer hij daarvan geen of geen volkomen gebruik maakt en het niet afgeveende dienvolgens zoude komen ten voordeele van den verkooper, niettemin reeds de verkoop alleen en niet eerst de daarop gevolgde afveening in eenen regtskundigen zin heeft afgescheiden twee bevorens één geheel uitmakende zaken , den ondergrond en het bovenveen ;

0. mitsdien, dat bij het beklaagde vonnis als bijkomende grond der beslissing ten onregte is aangevoerd, dat het door het eischend Bestuur aangenomen stelsel ook daarom zoude zijn onaannemelijk, omdat het, na afloop van den ter afgraving overeengekomen tijd, nog overgebleven veen, krachtens het aangehaald beding, weder den aard van onroerend goed zoude kunnen aannemen , daar toch, bij nietafgraving van een gedeelte van het gekochte veen, dit alsdan wordt beschouwd als nimmer afgescheiden van den grond ;

Het Bestuur der Registratie en Domeinen , eischer , procureur Mr.

Vv. #F. FI? (VnAio

O., dat alzoo het éénig aangevoerde middel van cassatie is gegrond» dat echter, ten gevolge van het bij het beklaagde vonnis aangenomen beginsel, de Regtbank heeft geoordeeld, dat een onderzoek omtrent het door het eischend Bestuur gevraagde getuigen^erioor geheel vervalt, en het eveneens onopgelost heeft gelaten e ooi den verweerder aangevoerde middelen van verzet tegen het wangschrift, en mitsdien de Hooge Raad is buiten staat ten principale regt te doen;

Gezien art. 424, in verband met art. 422 , B. R.;

Veinietigt het tusschen partijen gewezen vonnis der Arrond.-RegtDank te Assen van den 28 Mei 1866 ;

Wijst de zaak terug naar genoemde Regtbank, ten einde haar, met m-acht-neming van dit arrest, alsnog te behandelen en af te doen enz.

(Gepleit voor het eischend Bestuur Mr. A. de Pinto.)

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 30 October 1866.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Onderhoud. — Waterleiding. — Eigenaar, Motieven.

Is, door niet, naar aanleiding van art. 10 van het reglement op dt waterleidingen in Overijssel van 8 Nov. 1858, te onderzoeken en te beslissen , of al dan niet buiten den eigenaar van de onderwerpelijke ivaterleiding andere onderhoudpligtigen er van bestonden, maar den beklaagde alleen te veroordeelen op grond van het voldoend bewezen zijn van zijn eigendom , 'j reqters vonnis onvoldoende gemotiveerd ? — Ja.

II. ten Thy , landbouwer, oud vijf-en-veertig jaren , geboren en wonende te Albergen , gemeente Tubbergen , is req. van cassatie tegen een vonnis van den kantonregter te Ootmarsum van den 10 Julij 1866 , waarbij hij is schuldig verklaard aan het niet behoorlijk zuiveren eener waterleiding van waterplanten en ruigten ; en te dier zake, met toepassing van de artt. 11, 14 en 24 van het reglement op de waterleidingen in Overijssel, vastgesteld door de Staten dier provincie den 8 Nov. 1858 , goedgekeurd bij Kon. besluit van den 22 Nov. 1858 , n°. 100 , en art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 2 en in de kosten , des noods invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat, zoo de veroordeelde de hem opgelegde boete niet betaalt binnen twee maanden na aanmaning, deze zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van twee dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hugüenin, heeft de adv.-gen. Romer , namens den proc.-gen., geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeeling van den req. ] iu de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat bij de door den nu req. ingediende memorie geen wets-aitike als geschonden of verkeerdelijk toegepast is opgegeven, maar dat daarbij als reden van zijn beroep in cassatie is vermeld dat hij nooit eigenaar is geweest van het ten processe bekende perceel, maar slechts voor een vijfde gedeelte, en dat het perceel reeds op den 30 Mei bevorens aan een ander in eigendom was overgegaan;

O., dat bij het bestreden vonnis dit beweren, ook reeds toen ter verdediging aangevoerd, als onbewezen is verworpen en beslist, dat de suppletoire legger den ged. wel degelijk aanwees als eigenaar van dat perceel en hij bij gevolg verpligt was die waterleiding te onderhouden ;

0., dat echter bij art. 10 van het bewuste reglement, eerst bij ontstentenis van onderhoudpligtigen, het onderhoud der waterleiding komt ten laste der eigenaars; en dat bij het beklaagde vonnis niet is onderzocht en beslist, of al dan niet buiten den eigenaar zoodanige onderhoud pligtigen bestonden, terwijl zulks echter noodzakelijk was om de schuldpligtigheid van den eigenaar aan te nemen ;

0., dat het vonnis derhalve op dit punt niet genoegzaam met redenen is omkleed; dat de artt. 206 en 411 Strafvord. daardoor zijn geschonden en het vonnis uit dien hoofde behoort te worden vernietigd;

Vernietigt het vonnis , door den kantonregter te Ootmarsum op den 10 Julij 1866 in deze zaak gewezen ;

Verwijst de zaak naar de Regtbank te Almelo, om op de bestaande dagvaarding op nieuw te worden beregt en afgedaan;

De kosten te dragen door den Staat.

Zitting van den 6 November 1866.

Bewijs. — Aanwijzingen. — Getuigenis de auditu. — Alibi. — Laten losloopen van een kwaadaardigen hond.

Is ten deze niet werkelijk regt gedaan op aanwijzingen, voortgevloeid uit verklaringen van beëedigde getuigen ? — Ja.

Is er in casu sprake van een getuigenis de auditu ? — Neen.

Kon, ook al mogt het ten deze beweerde alibi bewezen zijn , dit iets ter zake afdoen bij de aanklagt van zijn kwaadaardigen hond, zonder zijn opzigt, vrijelijk te hebben laten rondloopen? — Neen.

C. Balster, fabrieks-baas , geboren te Ochtrop in Pruissen , wonende te Oldenzaal, is req. van cassatie tegen een vonnis van het Kantongeregt te Ootmarsum van den 10 Julij 1866 , waarbij hij ie