W. 2863.

schuldig verklaard aan het veroorzaken van den dood of kwetsuren van dieren, aan anderen toebehoorende, door het laten losloopen van een kwaadaardig dier te Agelo, in de gemeente Denekamp; en te dier zake, met toepassing van art. 479, n". 2, Strafregt en art. I der wet van den 2 2 April 186 4 (Stbl. n". 29), veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 5.50 en der proceskosten, deze verhaalbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat, zoo de veroordeelde de hem opgelegde boete niet betaalt binnen twee maanden na aanmaning , deze zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van één dag ; verder met veroordeeling tot betaling aan G. J. Kamphuis eener som van f 9 , als schadevergoeding voor de doodgebeten, verwonde en in het bezit van dezen gebleven jonge ganzen.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Wintgens het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Romerde volgende conclusie genomen:

Edel Boog Achtbare Beeren, President en Raden! Bij de memorie van cassatie worden twee middelen voorgesteld , vooreerst: schending van art. 442 Strafvord., en ten andere : schending (waarmede bedoeld is) verkeerde toepassing van art. 4 79 , n°. 2 , C. P.

Hij het eerste middel betoogde de req., dat als aanwijzingen zijn aangenomen omstandigheden, welke moeijelijk als zoodanig kunnen gekten. Het betoog in de memorie is niet volkomen duidelijk; de bewering schijnt deze te zijn, dat die omstandigheden niet geheel 'wettig zijn bewezen.

Ik kan die meening niet deelen. Het vonnis bevat zeer uitvoerig de verklaringen der getuigen, alsmede de gronden, waarom de verklaringen, door de beide eerste getuigen afgelegd, van valschheid worden verdacht. Daarna geeft de regter in de zesde overweging eenige feiten en omstandigheden op , welke ten processe zijn gebleken , en welke, in verband gebragt met de opgaven van andere getnigen, het feit bewijzen, dat de ged. de eigenaar is van den hond, welke de ganzen heeft gedood en verwond. Dg regter heeft dus regt gedaan op aanwijzingen , welke zijn voortgevloeid uit de verklaringen der onderscheiden getuigen en welker kracht in cassatie niet kan worden onderzocht. Bij de memorie wordt beweerd, dat de getuigen deze feiten van anderen hebben vernomen, en de steller schijnt dus te meenen, dat regt is gedaan op verklaringen de auditu. Het blijkt echter uit de omstandigheden , aangenomen in de zesde overweging, dat deze zijn voortgevloeid uit de pertinente verklaringen der getuigen , omtrent feiten, door hen zelve waargenomen of waarmede zij bekend waren door eigene ondervinding, terwijl de opgave van den achtsten getuige, dat de eerste getuige hem had gezegd, dat het de hond van den ged. was geweest, blijkbaar is vermeld om de tegenstrijdigheid in de verklaring, door den eersten getuige afgelegd , die later onbekendheid met den eigenaar van den hond voorwendde, te doen uitkomen.

Ik geloof dus , dat het eerste middel ongegrond is. Ook het tweede middel kan m. i. niet leiden tot cassatie. Van een bij de memorie beweerd alibi van den req. ten dage van het feit blijkt ten processe niets, terwijl de req. als eigenaar voor het losloopen van den hond aansprakelijk is.

Het laten losloopen is het wat de wet bedoelt door de woorden : par Ceffet de la divagation, het niet genoegzaam bewaken van dien hond en zorg dragen, dat deze niet rondloopt en schade veroorzaakt. Vgl. Chadveau, Theorie, éd. de Nijpels, t. II, 4254 , j°. 4221 , pag. 691 en 684.

Ten opzigte van de vraag, of een hond kan worden gerekend tot de kwaadaardige dieren en of het vonnis in dit opzigt voldoende met redenen is omkleed, alsmede omtrent de beteekenis van het woord divaguer in het Wetboek van Strafregt. vergelijke de Raad nog de aanteekening van Schooneveld , 2de uitg., Wetb. van Strafr., op art. 475 , n". 7, aant. 2 , 4 en 5 , en het arrest van 5 Oct. 1858, iX'ed. Regtspr., d. 60, blz. 25, v. D. Honert, Strafr., 1S58, II, bi. 177 volg.

Ik acht dus het beroep ongegrond en heb de eer, namens den heer proc.-gen , te concluderen tot verwerping der voorziening, en veroordeeling van den req in de kosten, in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in :

lu. schending van art. 442 Strafvord.;

2<>. verkeerde toepassing van art. 479, n". 2, Strafregt;

Overwegende, dat bij het eerste middel betoogd wordt, dat als aanwijzingen zijn aangenomen omstandigheden, welke moeijelijk als zoodanig kunnen gelden , met welk betoog schijnt bedoeld te zijn , dat die omstandigheden niet wettig zijn bewezen ;

0. dienaangaande, dat, nadat in de vijf eerste overwegingen van het vonnis de verklaringen der getuigen zijn opgegeven, alsmede de gronden . waarom die van de beide eerste getuigen van valschheid worden verdacht, in de zesde overweging eenige feiten en omstandigheden worden opgegeven, welke, in verband gebragt met de opgaven van andere dan de twee eerste getuigen, den regter het bewijs hebben geleverd, dat de req. de eigenaar is van den hond, welke de ganzen deels heeft doodgebeten , deels verwond ;

0., dat mitsdien is regt gedaan op aanwijzingen , welke zijn voortgevloeid uit verklaringen van beëedigde getuigen , welker kracht van bewijs in cassatie niet kan onderzocht worden ;

0. dat wel bij de memorie beweerd wordt, dat de getuigen deze feiten'van anderen hebben vernomen, en dat mitsdien regt zoude gedaan zijn op verklaringen de auditu ; dat echter de omstandigheden, in de zesde overweging aangenomen, zijn voortgevloeid uit de pertinente verklaringen der getuigen omtrent feiten, door hen zelve waargenomen , of waarmede zij bekend waren door eigen ondervinding ; terwijl de opgave van den achtsten getuige, dat de eerste getuige hem had gezegd, dat het de hond van den req. was geweest, blijkbaar is vermeld om de tegenstrijdigheid in de verklaring van den Gersten getuige, die later onbekendheid met den eigenaar van den hond voorwendde , te doen uitkomen ;

0., dat mitsdien het eerste middel is ongegrond;

0., dat bij het tweede middel een alibi van den req. ten dage van het feit beweerd wordt, en tevens dat het laten losloopen van een hond niet zoude bedoeld zijn bij art. 479 , n". 2, Strafregt;

0. daaromtrent, dat van dat beweerde alibi ten processe niets is gebleken ; dat echter, al ware het bewezen, het niets ter zake zoude afdoen, daar de req. is aangeklaagden ook veroordeeld juist ter zake van het laten losloopen, dat is het vrijelijk , zonder opzigt en buiten zijne tegenwoordigheid, laten rondioopen (divaguer) van een hond , die gebleken is een kwaadaardig dier te zijn;

0., dat alzoo ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt enz.

Zitting van den 7 November 1866.

Belasting-overtreding. — Actie van het Bestuur. —

Actie van het Openb. Min. — Aanlegging van eene zaak

door beiden.— Ontvankelijkheid.— Verboden invoer

van VARKENS van BUITEN 's LANDS. QoALIFICATIE. —■

Proces-verbaal. — Maatregelen tegen de veeziekte. — Verbburdverklabing. — Tekst der wet.

Was, waar ook na niet-ontvankelijk-verklaring van het eischend Bestuur de regtsvordering van het Openb. Min. in stand bleef, als zijnde in eersten aanleg door den regter geoordeeld, dat het door beiden vervolgd feit geene belasting-overtreding opleverde , in hooger beroep het Openb. Min. niet allezins geregtigd te requireren de toepassing der wet van Ï7 Oct. I805 {^tbl. n". *21), in verband met het Kon. besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl. n". 122)? — Ja.

Wordt, hetzij bij art. 230 Strafvord., hetzij bij eenige andere wetsbepaling, met name in artt. 22 - en 2 2 9 Strafvord., aan den regter, oordeelende in zaken, door het Bestuur en het ' 'penb. Min. gezamenlijk aangelegd, de bevoegdheid ontnomen om het Bestuur in zijne actie te verklaren niet-ontvankelijk , en op het requisitoir van het Openb. Min. regt te doen? — Neen.

Is de regter gebonden aan de qualijicatie, in de dagvaarding aan de aldaar vermelde daadzaken toegekend? — Neen.

Moet het verbod van art. I van het gemeld Kon. besluit om van buiten * s lands onder anderen varkens in te voeren, worden gerangschikt onder zoodanige maatregelen als bedoeld zijn bij het Kon. besluit van 7 Oct. 1865 ? — Ja.

Is, door niet, op de uitgesproken verbeurd-verklaring der aangehaalde varkens, ingevolge het 3de lid der wet van 17 Oct. 1865 bovengemeld, den tekst van dat 3de lid in het arrest op te nemen, art. 211 , '2de lid, Strafvord. geschonden?— Ja.

J. Martens , volgens zijne opgave oud zes-en-vijftig jaren , koopman in varkens, geboren en wonende te Smeermaas, gemeente OudVroenhoven , heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtsliof in Limburg van den 21 Junij 1866 , alleen tegen dat gedeelte van dit arrest, waarbij , met vernietiging van een vonnis der Arrond.-Regtbank te Maastricht van den 30 Mei te voren, waarvan hooger beroep, de req., op de dagvaarding en het requisitoir van het Openb. Min., is schuldig verklaard aan verboden invoer van varkens van buiten 's lands; en te dier zake, met toepassing van de artt. ] en 2 der wet van den 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121), in verband met art. 1 van het Kon. besluit van den 23 Oct. 1865 (Stbl. no. 122), en van art. 1 der wet van den 22 April 1864 (5(6/. n°. 29), veroordeeld tot eene geldboete van f 50, met bepaling, dat, indien deze boete door den veroordeelde niet wordt betaald binnen de twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, zal worden vervangen door eene gevangenzetting van zeven dagen, verbeurdverklaring der aangehaalde varkens, en veroordeeling van den req. in de kosten van beide instantiën, door de regtsvordering van het Openb. Min. veroorzaakt, deze kosten des noods invorderbaar bij lijfsdwang.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Voorduin het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. ICarseboom, de volgende conclusie genomen ;

Edel Achtbare Heeren! Uit het rapport is u gebleken, dat de req. èn door de administratie èn door het Openb. Min. is gedagvaard ter zake van invoer van varkens uit Beigië over de Nederlandsche grenzen, terwijl die invoer was verboden bij het besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl.n". 122), in verband met de wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121), en dat in eersten aanleg beide actiën zijn toegewezen, onder toepassing van art. 205 der alg. wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n°. 38); dat in hooger beroep echter de administratie is verklaard nietontvankelijk in hare actie, maar die van het Openb. Min. is toegewezen en het te laste gelegde feit is geoordeeld te vallen in eerstgenoemde besluiten der wet; dat de administratie tegen dit arrest zich in cassatie heeft voorzien, doch van haar beroep heeft gedesisteerd, ten gevolge waarvan hare zaak van de rol der strafzaken bij den Raad is geroyeerd. Ten opzigte van de niet-ontvankelijk-verklaring der administratie-actie is alzoo het bestreden arrest in kracht van gewijsde gegaan en zij is geen punt meer van ons onderzoek.

Partieel echter was de req. mede in cassatie gekomen , voor zooveel de veroordeeling betreft, ter zake van de gelijktijdig aangebragte en beregte vordering van het Openb. Min. De voorziening toch geeft uitdrukkelijk aan : «alleen dat gedeelte, waarbij is schuldig verklaard en veroordeeld tot eene boete van f 50» enz.

Als middelen van cassatie zijn bij memorie aangevoerd door den req.:

1". schending van artt. 1 , 228 en 229 Strafvord., omdat bij de niet-ontvankelijk-verklaring der administratie ook het Openb. Min. had moeten zijn verklaard niet-ontvankelijk ;

2". schending van de artt. 206 en 211 Strafvord., in verband met art. 1 van het besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl.n0. 122) en 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n". 121), omdat het Openb. Min. bedoelde de te-last-legging van art. 205 alg. wet, en alzoo de in deze toegepaste strafbepaling niet was geoorloofd;

3". schending van artt. 206, 427 en 437, in verband met art. 11, Strafvord., omdat een proces-verbaal van rijks-ambtenaren ten onregte in deze als geoorloofd bewijsmiddel is aangenomen.

Gij zult zekere verwantschap tusschen de beide eerste middelen hebben bespeurd , waardoor in de eerste plaats de vraag ons moet bezig houden, of het Openb. Min. in deze ontvankelijk was? Ik aarzel niet die toestemmend te beantwoorden.

Ik moet daartoe vooraf constateren, dat door het Openb. Min. geene subsidiaire, maar eene zelfstandige actie is ingesteld. Indien de vordering alleen ten doel had en strekte, dat, voor het geval, dat aan de veroordeeling jegens de administratie geen gevolg mogt worden gegeven, de veroordeelde zou worden gecorrigeerd met gevangenisstraf (de bekende subsidiaire actie van art. 225, al. 2 , alg. wet), dïin voorzeker zou die vordering per se zijn vervallen , zoodra aan de administratie geldboete is toegewezen, vermits zij niet-ontvankelijk is verklaard in hare vordering, omdat de casus dan zou ontbreken om die correctie toe te passen. Het Openb. Min. is in dat geval in beperkten zin gevoegde partij. Hier is sprake van de zelfstandige actie van het Openb. Min., welke, alleen omdat ook de administratie vermeende harerzijds op het feit eene actie te mogen gronden , gelijktijdig is aangebragt en beregt, ingevolge de bepalingen van artt. 247, al. 5, en 249 alg. wet, en welke, na de niet-ontvankelijk-verklaring der administratie, thans in kracht van gewijsde gegaan, alleen staat.

Art. 1 Strafvord. kan niet zijn geschonden. «Niemand mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden dan op de wijze en in de gevallen, bij de wet voorzien», zegt het artikel. Of hier een geval was, waarin de strafwet toepasselijk en alzoo veroordeeliug mogelijk was, hebben wij thans nog niet te onderzoeken. Dit komt bij de ontvankelijkheid der actie niet te pas. Had de actie een niet-strafbaar of een onbewezen feit ten grondslag, dan zou moeten worden ontslagen van regtsvervolging of vrijgesproken , naar bevind van zaken. Dit is van latere zorg. De vraag kan in dit opzigt slechts zijn : is de vervolging op andere wijze, dan de wet bepaalt, aangebragt ? Het Wetboek van Strafvordering bepaalt, ik herinnerde het meermalen, niets omtrent de gelijktijdige behandeling of zamenloop der onderscheiden actiën, waarvan hier sprake i's. Ook niet de in deze aangehaalde artt. 228 en 229, welke alleen betrekking hebben op de wijze van

beregting, wanneer eene zaak behandeld wordt , en in aanmerking komen omtrent de vraag, of het regterlijk onderzoek op de bij de wet voorgeschreven wijze is gevoerd.

Alléén de aangehaalde artikelen der aigemeene wet, en bepaal" delijk art. 247, al. 5, spreken van gelijktijdige instructie en regtspraak van twee verschillende (onderscheiden?) actiën ; en in easu, waarzoodanige onderscheiden actiën werden gevoerd, is aan die wetsbepaling voldaan. Er is gelijktijdig aangebragt, onderzocht en regt gesproken op beiden. Uit geene wetsbepaling volgt, dat niet de eene actie zou kunnen worden toegestaan, de andere ontzegd; dat op beide actiën gelijktijdig schuldig-verklaring en veroordeeling zouden moeten volgen; en dat de regter op de eene actie niet zou mogen veroordeelen cas" quo , indien hij de andere niet bewezen , niet strafbaar, niet-ontvankelijk mogt achten.

Ik moet den Kaad verwijzen naar de dagvaardingen, in deze uilgegaan van de administratie en van het Openb. Min. Beiden zijn geheel gelijkluidend en hebben ten grondslag den invoer van varkens in dit Rijk, verboden bij art. 1 van het besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl. n". 122); en èe judex facti maakte uit, dat de administratie daaruit geene actie kon ontleenen , maar wel het Openb. Min. E" deze handeling des regiers, daargelaten de al dan niet juistheid der beslissing, is geoorloofd.

Het Openb. Min. is buiten twijfel ontvankelijk om bij dagvaarding zoodanig feit ter kennisse te brengen des regters en toepassing van straf te vragen. De regter moge van het Openb. Min. velschillen omtrent de qualificatie of de strafbedreiging. Dit kan wél aanleiding geven tot eene andere wetsbepaling op het beklaagde en bewezen feit dan welligt aanvankelijk in de bedoeling had gelegen van het Openb. Min., maar dit is slechts een gevolg daarvan , dat de regter niet is gebonden aan de qualificatie, welke het Openb. Min. aan het feit vermeent te moeten toekennen.

De bedoeling, waarmede het Openb. Min. eene straf-actie instelt, kan m. i. ter zake niet doen. Het Openb. Min. heeft niet onderscheiden soorten van actiën, naar mate het bedoeld mag hebben, dat de aigemeene wet of eene andere strafwet toepasselijk was. Het Openb. Min. heeft slechts ééne soort van actie, de strafvordering wegens een bepaald feit.

De straf moge verschillen , naar mate deze of gene wet toepasselijk zij te achten; waar het eene principale vordering betreft, is het Openb. Min. bevoegd 's regters beslissing te vorderen. Een afzonderlijke vorm van actie is niet toegekend, al mogt het ook, alvorens deze zijne zelfstandige actie in te stellen , in sommige gevallen , de gelijktijdige aanbrenging of de denunciatie van andere ambtenaren eener andere actie moeten afwachten, welke in deze, zoo noodig,'n'as aangebragt. Zoodanige Romeinsche actionum formulae kent onze strafvordering niet. De wijze van beregting der actie van het OpenbMin. is geheel gelijk, of die op zich zelve dan wel met eenige actie der administratie is aangebragt. Zij kan niet wel ontvankelijk zijn> wanneer zij vermoed of gezegd wordt zich te gronden op deze strafwet, en niet-ontvankelijk, wanneer zij zegt of gemeend wordt te steunen op gene strafverordening.

Het feit in deze is de verboden invoer van varkens in NederlandZoodanig feit zou kunnen vallen onder de aigemeene wet (zie bijv., indien het bij nacht geschiedt, art. 143 dier wet), of wel onder het bereik van den Code Pénal of eenige andere strafwet; daaromtrent heeft de regter te oordeeien, met het oog op de qualificatie, maar het kan geen invloed uitoefenen op de ontvankelijkheid der straf-actie.

De dagvaarding van het Openb. Min. heeft wel gesproken ten slotte van «daarstellende overtreding van art. 205 alg. wet, in verband met art. 1 van het besluit van 23 Oct. 1865, n . 122, en artt. 1 en 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121);» maar dit toevoegsel is eene beschouwing omtrent de qualificatie, waaromtrent de officier van justitie kon dwalen , de proc.-gen. eene andere meening voorstond, maar welke eigenlijk overtollig is en tot het feit als aaiiklagte niets doet.

Ik wil vragen : waartoe zou eene niet-ontvankelijk-verklaring, als in deze is gewild, leiden? Zal de actie van het Openb. Min. dan wèl ontvankelijk zijn, indien het Openb. Min. morgen hetzelfde feit als misdrijf afzonderlijk aanbrengt ? Zou dan de vroegere niet-ontvankelijk-verklaring niet in den weg staan aan de vernieuwde Klagte wegens hetzelfde feit ? Zal het feit als aanklagte mogen worden ingebragt bij den regter, in gezelschap van eene andere aanklagte wegens datzelfde feit door de administratie ; en zal de regter zich mogen onthouden van wets-toepassing op die behoorlijk bij hem ingebragte klagte, op grond, dat de regter, wegens verschil van opvatting in de qualificatie , van oordeel is, dat niet de aigemeene wet, maar eene bijzondere wet op dat feit toepasselijk is ? Zal hij vermogen zich van regtdoen te onthouden, omdat hij, ten gevolge van dat verschil van opvatting, aan het Openb. Min. het gezelschap ontneemt, hetgeen, bij eene andere opvatting, door de wet, ter bekorting van procedures, verpligtend «ras gemaakt ? Dan zou het gezelschap van den minister van Finantiën zeer lastig zijn voor het Openb. MinBit heeft juist, dunkt mij, de wet niet gewild; zij heeft jnist omslag willen voorkomen en de zaak in haar geheel houden, ook bij de vraag, welke strafwet toepasselijk zij.

Het Openb. Min. heeft te dezer zake eene actie tot straf. Ik laa' nu in het midden, tot welke straf, krachtens welke wet. Uit de algemeene wet ontleent het Openb. Min. bevoegdheid om op zekere feiten art. 205 te doen toepassen, en uit andere wetten , om ander® strafwetten toepasselijk te doen verklaren. De regter kon van de m. '• minder juiste meening zijn, dat art. 205 alg. wet toepasselijk ware, of, gelijk de eerste regter in deze meende, omdat het algemeen verbod van invoer ook zou slaan op accijnsvrije goederen, uit anderen hoofd® bevolen, 'of omdat er vervoer van accijnsvrije goederen had plaats gehad niet langs de heerbanen bij nacht; in welk geval eene boete van j 25, en dus eene mindere straf dan de wet van 17 Oct. 1865 aangeeft hetgeen , krachtens art. 1, al. 1, in fine dier wet, onder het bereik van deze strafwet zou doen vallen, toepasselijk zou zijn (zie art. 14® alg. wet). Ik heb thans niets te beslissen omtrent de qualificatie' Men zie te dien aanzien de arresten van 8 Pebr. en 29 Maart 1853 (Regtspr. 44, bl. 4" en 64, v. d. Honert, Bel., V, 119 en 18lJ> vergeleken met het arrest van 13 Pebr. 18-55 (Regtspr. 49, 195' v. d. Honert , Bel. 6,82), en het arrest van 8 Junij 1852 (Regtspr' 42, 66, v. d. Honert, Bel. 5, 52), van 23 Junij 1858 (Regtspr• 59 , 290, v. d. Honert, Bel., 7, 335), van 20 Sept. 1859 (v. D' IIonert, Bel., 8, 1), en van 14 Dec. 1859 (Regtspr. 63, 249, v. D' Honert , 1. c. 46). Wij hebben nu slechts de vraag omtrent de ontvankelijkheid van het Openb. Min. te behandelen. Ik ga ook voorbij het derde middel van cassatie met de opmerking, dat, indien in de aigemeene wet de straf behoorde te worden gezocht, uit die wet zelve de bevoegdheid der relatanten tot het opmaken van he proces-verbaal zou volgen, en dat ook, met het oog op de w'et van 13 Oct. 1865 en het besluit van 23 Oct. 1865 , die bevoegdheid niet twijfelachtig kan zijn, vermits de uitvoering van laatstgenoemd Koninklijk besluit ook aan den minister van Finantie11 is opgedragen en, bij Kon. besluit van 7 Oct. 1865, n«. 47, «aan aHe ambtenaren van 's Kijks belastingen wordt opgedragen om te waken voor de handhaving der maatregelen, genomen of nog te nemen te' bestrijding der thuns lieerschende veeziekte,» met de volgende bep®' ling: «van elke overtreding der tot die ziekte betrekkelijke verordening wordt door hen proces-verbaal opgemaakt op den eed, bij de aanvang hunner bediening afgelegd » (te vinden bij Mr. Enoeieji" berg, Verz., bl. 24),

k