N*. 2871.

ofschoon geen bewijs hoegenaamd zoude zijn bijgebragt voor het feit, waarvan het Hof zelf de bewijsbaarheid der vordering heeft afhankelijk gemaakt, den toestand namelijk der machine bij het verstrijken van den waarborgs-termijn op den 1 Dec. 1864, als ongeschikt voor deszellis doel; dat echter het Hof dien toestand heeft aangenomen op de eigen erkentenis der eischers in cassatie, als hebbende zij, bij het verstrijken van dien termijn, volgens hunne eigene bekentenis , het werktuig, zoo als zij beweren tot het doen van benoodigde herstellingen, uit elkander en een gedeelte daarvan tot zich genomen;

O., dat daarvoor in de tweede plaats is beweerd, dat het Hof de bewijskracht der geregtelijke bekentenis zoude hebben miskend , door namelijk daaruit af te leiden, dat de eischers binnen den waarborgstermijn niet aan hunne verpligting zouden hebben voldaan; dat echter de beoordeeling der kracht van een bewijsmiddel is van bloot feitelijken aard en alzoo aan den judex facti overgelaten , en dat mitsdien hierop in cassatie niet kan worden teruggekomen ;

O., dat tot staving van het middel van cassatie in de derde plaats wordt voorgesteld, dat de bekentenis der eischers in hun nadeel zoude zijn gesplitst, vermits zij aan hunne bekentenis uitdrukkelijk hadden gevoegd: «dat zij in afspraak met de verweerders aldus mogten handelen ;»

O. daaromtrent, dat bij art. 1961 B. W. aan den regter is veroorloofd de bekentenis te splitsen , indien de schuldenaar daarbij tot zijne bevrijding heeft aangevoerd daadzaken, welker valschheid wordt bewezen; en dat juist dit in deze heeft plaats gehad, daar het Hof feitelijk heeft uitgemaakt, dat de bijvoeging, waarop zich de eischers beroepen, door niets wordt gestaald, door de verweerders wordt tegengesproken, en ook blijkbaar was geheel in strijd met depositie van partijen ; en mitsdien de valschheid, dat is het onwaarachtige, der bijvoeging heeft aangenomen ;

O., dat in de vierde plaats wordt aangevoerd, dat het feit, dat de eischers nog na het verstrijken van den waarborgs-termijn zijn voortgegaan met het doen van herstellingen, niet alleen niet was in strijd met, maar integendeel overeenkomstig het contract; dat echter het Hof het door de eischers aangevoerde, dat zij in afspraak met de verweerders tot het doen van nog benoodigde herstellingen aldus konden handelen, als door niets gestaafd, heeft verworpen; en dat daarmede vervalt deze geheele bewering;

0., dat in de vijfde plaats wordt voorgesteld, dat , al ware ook bewezen, dat de eischers niet binnen den waarborgs-termijn aan hunne verbindtenis hadden voldaan, dan nog op grond daarvan nimmer was toewijsbaar de door de verweerders ingestelde vordering; daar toch het beweerde verzuim der eischers niet zoude betreffen de oplevering van het werktuig, maar, afgescheiden daarvan, alleen de verpligting gedurende den waarborgs-termijn, en mitsdien de verweerders hoogstens zouden hebben het regt tot terughouding van den laatsten betalingtermijn of wel vergoeding der schade, door de niet-waarborging geleden, geenszins de bevoegdheid te vorderen de ontbinding der geheele overeenkomst;

0., dat, volgens de feitelijke beslissing van het beklaagde arrest, slechts ée'ne overeenkomst tusschen partijen is gesloten, die ter levering van een stoompomp-werktuig, geschikt voor het doel, waartoe het werd ingerigt, en dat daaruit volgt, dat de niet-aflevering daarvan vóór den afloop van den waarborgs-termijn in (zoo als het Hof zich uitdrukt) » behoorlijk proefhoudend werkbaren staat » de ontbinding der geheele overeenkomst moet ten gevolge hebben;

O., dat in de zesde plaats is beweerd, dat in allen gevalle de ingestelde vordering niet had mogen zijn toegewezen, zoolang niet was gebleken , dat de eischers, na in gebreke te zijn gesteld, waren nalatig hunne verbindtenis na te komen, en dat, vermits geene in-gebrekestelling van hen heeft plaats gehad, hunne vordering had behooren te zijn afgewezen;

0., dat de toewijzing der vordering bij het beklaagde arrest daarop berust, dat de eischers niet vóór den afloop van den tijd, gedurende welken zij zich voor de behoorlijke werking van het stoomwerktuig

hadden verantwoordelijk gesteld, dit in behoorlijk proefhoudend werkbaren staat hebben opgeleverd; dat derhalve in deze is aanwezig het tweede der beide gevallen, voorzien bij art. 1279 B. W.: dat namelijk hetgeen de schuldenaar verpligt was te geven of te doen, slechts kon gegeven of gedaan worden binnen zekeren tijd, welken hij heeft laten voorbijgaan ; terwijl niet daarvoor, maar alleen voor het eerste bij het artikel bedoelde geval , het nalatig blijven om de verbindtenis te vervullen, is gevorderd eene voorafgaande in-gebreke-stelling ; en, in overeenstemming daarmede, naar art. 1274 B. W., de schuldenaar wordt in gebreke gesteld niet slechts door een bevel of andere soortgelijke acte, maar ook uit kracht der verbindtenis zelve, wanneer deze medebrengt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door het enkel verloop van den bepaalden termijn , wrelk geval in deze is aanwezig;

U., dat alzoo het éénig aangevoerde middel van cassatie is ongegrond ;

Verwerpt het beroep en veroordeelt de eischers in de kosten en boete van cassatie.

(Gepleit voor de eischende firma Mr. J. G. Rochussen , en voor de verweerders Mr. A. M. van Stipkuan Luïscius.)

Zitting van den 1 Februarij 1867.

Is de vordering, hier ingesteld, ontvankelijk na de opgave van de geregtigden bij de rangregeling van crediteuren ten aanzien van de gelden , wegens de vrijverklaring der slaven in Suriname verstrekt ? — Ja.

Zijn de vorderingen voldoende bewezen ? — Ja.

J. Frouin en K. D. Brakke, zich schrijvende C. D. Brakke, wonende te 1'aramaribo, in qualiteit van gemagtigde van L. A. Bienfait, chef van het huis van negotie, gevestigd te Amsterdam, op de firma van Louis Bienfait en Soon, appellauten van een vonnis, door het Geregtshof in de kolonie Suriname uitgesproken den 25 Mei 1864, welk appel is geïnteriecteerd den 6 Junij daaraanvolgende en geïnhaereerd en geprosequeerd bij exploit van den 24 Aug. 1864 , procureur Mr. J. van der Jaot,

tegen

1. S. Soesman Jr., wonende te Paramaribo, zoo als vennoot der firma Gebroeders Soesman als in privé, geïntimeerde, procureur Mr. C. J. Franijois,

mitsgaders tegen

2o. J. V. Bougueuon, wonende te Paramaribo, geïntimeerde, procureur Mr, M. Eyssell.

Door of van wege de appellanten is genomen de volgende conclusie :

dat bij arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden zal worden te niet gedaan het appel, mitsgaders het vonnis, door het Geregtshof in de kolonie Suriname den 25 Mei 1864 uitgesproken, waarvan ten deze is geappelleerd, waarbij de gedaagden en opposanten, nu geïntimeerden , zijn verklaard goede opposanten, en de eischers, nu appellanten, niet-ontvankelijk in hunne eisch en conclusie; voorts gelast de wijziging van den staat van verdeeling of repartitie der te.

gemoetkomings-gelden, verleend wegens de emancipatie der slaven , gestaan hebbende teu name van plantage Mon bijou, gelijk die, ingevolge de bepalingen der publicatie van 5 en 6 Maart 1863 (Gouvernanents-biad n°. 6), door den daartoe benoemden commissaris was opgemaakt, in zooverre, dat de vorderingen der eischers, zoo preferent als concurrent, daarvan zouden worden geroyeerd, met veroordeeling van de eischers en geopposeerden in de kosten van het geding; en dat de tlooge Kaad, op nieuw regt doende, alsnog aan de appellanten , oorspronkelijke eischers en geopposeerden , hunne ter eerster instantie gedane eisch en conclusie zal toewijzen, daartoe strekkende: dat zal worden verklaard, dat de appellanten zijn deugdelijke crediteuren van de eigenaren der plantage Mon Bijou.

a. Preferent.

1°. voor de som van J 175,000: zijnde het saido bedrag van eene hypothecaire vordering , gevestigd op de plantages Rozenburg, Mon Bijou en Nieuw va comme je te pousse, in dato 1 Maart 1830, met willige condemnatie van den Hove van Civiele en Criminele justitie gesterkt, in dato 26 Maart 1830;

2". voor de som van f 15,000: zijnde het saldo van rekening, der firma Louis üienfait en Soon, directrice eener negotiatie, competerende, waarvoor bij de voormelde acte hypotheek, dd. I Maart 1830, speciaal verband is verleend, en alsnog klevende op de plantages Rozenburg en Mon Bijou.

b. Concurrent.

lo. voor de som van f 17 5,000; voor twintig jaren achterstallige renten ad 5 pet. 'sjaars, tot 1 Sept. 1861, over het bedrag van f 175,000, het saido van eene hypothecaire vordering, gevestigd op de plantages Rozenburg, Mon Bijou en Nieuw va comme je te pousse, in dato 1 Maart Isso, en aan het kapitaal gelijkstaande;

2'. voor de som van f 9580; »voor premiën over termijnen van aflossing , welke afgelost hadden moeten worden, ingevolge de acte hypotheek voren vermeid;

3'. voor de som van ƒ 1 5,000 ; » voor interessen over het bedrag van y 15,000, het saldo van rekening, der firma Louis Bienfait en Soon, directrice eener negotiatie, competerende, berekend ad 6 pet. 'sjaars' sedert 31 Dec. 1»40, met het kapitaal gelijustaande;

4". voor de som van / i: « voor kosten tot het doen van twee verklaringen ter griffie van het Geregtshof;

en derhalve teregt door den daartoe benoemden commissaris op den opgemaakten staat van verdeeling of repartitie van de genoemde tegemoetkommgs-gelden te zijn gebragt voor al de opgenoemde sommen;

met veroordeeling van de geïntimeerden in de kosten, zoo in eersten aanleg als in appel gevallen;

en subordinaat, voor het onverhoopte geval, dat de tlooge Raad mogt oordeelen, dat bij het vonnis, door het Hof van Suriname op 25 Mei 1864 tusschen partijen gewezen, teregt de appellanten nietontvankelijk zijn verklaard in hunne eisch en conclusie, immers die hun ontzegd zijn, dat alsdan de Hooge Raad, bij zijn te vellen arrest, met te-niet-doening van het appel, het vonnis a quo verbeterende , alsnog zal gelasten, dat, met instandhouding der rangregeling, door den raadsheer-commissaris op 20 Jan. 1004 opgemaakt, ten aanzien der overige crediteuren, alleen de geïntimeerden , oorspronkelijk opposanten, boven de appellanten batig worden gerangschikt , en de kosten van het hooger beroep zal compenseren.

Door of van wege den geïnt. Soesman is daartegen geconcludeerd;

dat bij arrest van den Hoogen Raad het vonnis van het Geregtshof in ue kolonie Suriname, van den 25 -vlei 1864, waarvan ten deze geappelleerd is, zal worden bevestigd, met last, dat het geheel en volkomen gevolg zal hebben, en met veroordeeling van de appellan¬

ten in de kosten van net appei.»

Door of van wege den geïnt. Bouguenon is verklaard ;

dat deze zich gedraagt aan 's Hoogen Raads oordeel omtrent de vraag, of de bevestiging van het vonnis a quo zich zal uitstrekken ten voordeele van anderen dan de geïntimeerden; en concludeert dezelfde procureur overigens, dat, bij arrest van den Hoogen Raad, het vonnis van het Geregtshof in de kolonie Suriname van den 25 Mei 1864, waarvan ten deze geappelleerd is, zal worden bevestigd, met last, dat het geheel en volkomen gevolg zal hebben, en met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het appel.

De Hooge Raad enz.,

Ten aanzien der ingestelde vordering ter eerster instantie en de daarover gehouden dingtalen zich gedragende aan en overnemende de overwegingen van den eersten regter ; en voorts

Overwegende, dat bij het vonnis, waarvan hooger beroep, de appellanten qq. zijn niet-ontvankelijk verklaard in hunne vordering betref¬

fende de geeisclite sommen van / i/a,ooo Kapitaal, / 175,000 interessen en j 9580 premiën, op grond, dat aan hunnen lastgever bij het proces-verbaal der rangregeling (daarin omschreven] die preferentie aan hem in privé' was toegekend en, al ware het de bedoeling geweest die aan hem als administrateur der daarin vermelde negotiatie toe te kennen, daarop, op grond van art. 34 van de publicatie van den 5 Maart 1863 (Gouvernementsblad n'. 6), niet konde worden teruggekomen, ais zouden de appellanten dan tegen de rangregeling tegenspraak hebben moeten doen; terwijl bovendien, al waren die vorderingen voor de daartoe geregtigden ingesteld, zij , uit hoofde van het onbewezeue der vorderingen, toch niet-ontvankelijk daarin zouden moeten worden verklaard;

U.. dat de appellanten uq. mede in hunne vorderingen van ^ïinnn

kapitaal en / 15,000 interessen niet zijn ontvankelijk verklaard op grond van het onbewezene dier vorderingen; dat dien ten gevolge

Dij net disposuiei ue eiscuers m eu conclusie zijn ver¬

klaard niet-ontvankelijk en is gelast, dat de staat van verdeeling of repartitie betreffende de tegemoetkoming, toegekend voor de slaven, bekend gestaan hebbende ten name van de plantage Mon Bijou, door den daartoe benoemden regter-commissaris uit dat Geregtshof opgemaakt den 20 Jan. 1864 , in zooverre worden gewijzigd, dat al de vorderingen der eischers, zoo preferent als concurrent, daarvan worden geroyeerd ;

0., dat tegen dit vonnis hooger beroep is ingesteld en van wege de appellanten qq. is gevorderd te-niet-doening van het gewezen vonnis; en dat de Hooge Raad, op nieuw regt doende, zal toewijzen der appellanten vordering, ter eerster instantie genomen, met veroordeeling van de geïntimeerden in de kosten der beide instantiën; en subordinaat, voor het geval, dat de Hooge Kaad mogt oordeelen, dat bij voormeld vonnis de appellanten teregt niet-ontvankelijk zijn verklaard in hunnen eisch en conclusie, immers die hun ontzegd zijn , dat alsdan de Hooge Raad bij zijn te vellen arrest, met te-niet-doening van het appel, het vonnis a quo verbeterende, alsnog zal gelasten, dat, met instandhouding der rangregeling, door den raadsheer-commissaris opgemaakt ten aanzien der overige crediteuren , alleen de geïntimeerden, oorspronkelij k opposanten , boven de appellanten batig worden gerangschikt, en de kosten van het hooger beroep zal compenseren; waartegen de geïntimeerden hebben verklaard, dat deze zich gedragen aan des Hoogen Rnad's oordeel omtrent de vraag, of de bevestiging van het vonnis

a quo zich zal uitstrekken ten vooi'deete van andeven dan de geïnt! • meerden, en voorts geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis, waarvan is geappelleerd, met veroordeeling van de appellanten in de kosten;

O. ten aanzien van de vorderingen , waarin de appellanten in de eerste plaats niet zijn ontvankelijk verklaard, op grond, dat deze zouden zijn gedaan vóór en bij de rangregeling, toegekend aan de firma Bienfait en Zoon in privé, dat, ter voldoening aan artt. 24 en volgende der publicatie van den 6 Maart 1863 KG. B. n«. 6), de appellanten voor het bedrag dier vorderingen, blijkens verklaring, daarvan ter griffie van het Geregtshof in Suriname gedaan, hebben verklaard voor hunne constituanten hun verhaal of hunne regten te willen doen gelden voor de som van ƒ 359,580 , zijnde saldo ten behoeve van de geïnteresseerden in de negotiatie, gevestigd op de plantagiën Rozenburg en Mon Bijou, onder verband van eerste hypotheek, sustinerende voor de hoofdsom van j 175,000 preferentie boven alle andere crediteuren en voor de interessen en premiën met alle andere crediteuren geen beter regt hebbende, pondsponds te moeten concurreren, daarbij overleggende de procuratie van L. A. Bienfait voor zijne firma van Louis Bienfait en Soon, in dato 21 Dec. 1861 op hen uitgebragt, ei' kopy authentiek der acte hypotheek, gevestigd op de plantagiën Rozenburg en Mon Bijou;

O., dat, blijkens die volmagt, op den 21 Dec. 1861 voor den n°' taris Commelin en getuigen te Amsterdam gepasseerd, dezelve is gegeven aan de appellanten qq. door of voor de firma van Louis Bienf0" en Zoon, te Amsterdam, in hoedanigheid van directeuren eener negotiatie , oorspronkelijk groot f 200,000, te Amsterdam ten kantore van gemelde firma opgerigt eu alsnog speciaal gevestigd op de voornoemde plantagiën, en met onbepaalde volmagt om hunne regten te dier zake te doen gelden, zoo als zij oordeelen te behooren; dat "P die verklaring en daarbij overgelegde stukken de rangregeling door den raadsheer-commissaris heeft plaats gehad, en daarbij respectivelij'' preferent en concurrent zijn verklaard J. Frouin en K. D. Brakke. zich schrijvende C. D. Brakke qq., L. A. Bienfait, chef van h9t huis van negotie van Louis Bienfait en Zoon;

0., dat, nadat, ten gevolge van de gedane opposiite, het Geregtshof over de rangregeling, voor zoover de punten in geschil betref' • moest kennis nemen, de appellanten als eischers, in de qualiteit, h"11 bij voormelde procuratie toegekend, conclusie hebben genomen, fflet overlegging van die procuratie en de hypothecaire obligatie , waarop het regt van hunne committenten was gegrond, en tot handhaving der gedane rangregeling hebben geconcludeerd;

0., dat èn uit de verklaring, ter griffie gedaan, èn uit de hoedanigheid , waarin de appellanten, krachtens op hen verstrekte volmagt zijn opgetreden en erkend, ten duidelijkste blijkt, dat de eischersd# bedoeling hebben gehad, en die bedoeling voldoende hebben uitgedrukt, om voor het huis van Louis Bienfait en Zoon, ais directeur der voormelde negotiatie, hun verhaal en hunne regten te doen gelden;

0., dat zelfs aan het proces-verbaal van rangregeling geene andere strekking kan worden toegekend dan om de firma Bienfait en Zoon. zoo in voormelde qualiteit als in privé, de preferentie en concurrentie) waartegen men zich verzet, toe te kennen, daar de titels, tot staving dier vorderingen overgelegd, die verschillende relatiën deden kennen, en het volstrekt onaannemelijk is, dat de raadsheer-commissaris de firma L. Bienfait en Zoon in privé eene preferentie zoude hebbe» toegekend, welke, blijkens de hypothecaire acte, waardoor men de vorderingen slaaft, aan anderen en niet aan de firma 111 privé behoorden ;

O., dat de regter a quo dus ten onregte heeft beslist, dat de l,e! streuen rangschikking ten behoeve der firma Bienfait en Zoon in pi'|ve is geschied , en integendeel de appellanten qq. teregt ten aanzien

vorderingen voor de representanten van de in deze geïnteresseerde» zijn opgetreden, en de firma Louis Bienfait en Zoon als zoodanig p>'e' ferent en concurrent zijn verklaard;

O., dat, bij deze beschouwing, het beroep op de artt. 34, 35 en 36 van de hiervoren vermelde publicatie niets afdoet; maar da^ daarenboven die artikelen in deze buiten toepassing zijn, daar bj) betwiste rangregeling de regter in plaats van den regter-commissarlS treedt, en deze op nieuw omtrent de betwiste punten de rangregeling beoordeelt en daarin ambtshalve zoodanige verbetering en verduid0" lijking kan maken als hij ter regeling der respective regten der partije" zal noodig oordeelen, zoodat, indien de rangregeling in deze niet duidelijk genoeg werd geacht, er wel grond was om van die bevoegdheid gebruik W maken , en dit zoo noodig nog in hooger beroep kan geschieden , doe" geenszins de niet-ontvankelijk-verklaring kan wettigen, bij het von"'9 a quo tegen de appellanten uitgesproken ;

V. ten aanzien van het onbewezene dier vorderingen, waarom vo'" gens 's Hofs beweringen in allen gevalle de vordering niet-ontvankelijk zoude moeten worden verklaard;

dat bij de obligatoire acte, ten processe overgelegd en vraegef omschreven, de schuldenaars erkend hebben schuldig te zijn f 200,00°' en daarvoor op de aangewezen goederen hypotheek hebben verleend' dat hierop, volgens het beweren der eischers qq., thaus nog f 175,0°° verschuldigd is, en die acte voor die vordering is een voldoende tit«'> zoolang de schuldenaar of die als belanghebbenden zijne regten kunne" doen gelden, niet bewijzen, dat er meer op die schuldvordering lS betaald, hetgeen in casu niet is geschied;

dat de redenering van het Hof, dat volgens overeenkomst die schuldvordering reeds moest zijn afgelost, geen grond oplevert oJI' tot eene meerdere aflossing dan door deu schuldeischer erkend word'» te besluiten, en niet uit de volgens overeenkomst te houden rekening-courant eeniglijk van het bestaand saldo moet blijken, da9r' met welk doel die bepaling moge zijn gemaakt, en daargelaten dB

vraag , oi en in hoever de schuldenaar zien daarop zoude kunne* beroepen, bij het niet-bewijzen van aflossing, de oorspronkelijk6 schuldbekentenis tot bewijs van het nog verschuldigde als voldoend8 titel moet gelden;

0., dat ook uit dien hoofde die vorderingen niet slechts ontval1' kelijk zijn, maar overeenkomstig de conclusie der appellanten moete" worden toegewezen;

O. ten aanzien der gevorderde f 15,000 , wegens voorschotten e'1 gelijke som voor interessen, welke bij het vonnis a quo, als ni® bewezen, mede niet-ontvankelijk zijn verklaard, dat die vordering voortspruit uitgedane voorschotten, welke tot den j are 1861 zij" doorgeloopen , en waarvan de rekeningen een aanzienlijk saldo te" voordeele van de firma Louis Bienfait en Zoon opleveren, doch d* die rekeningen slechts tot en met den jare 1840 zijn goedgekeurd' gelijk dat in hooger beroep niet meer is betwist, opleverende ®el1 saldo te hunnen behoeve van f 29,533.51 ;

dat, wel is waar, het saldo der rekening van den jare 1861 alle®"' indien dit was goedgekeurd, eene liquide schuld zoude kunnen da"1" stellen, maar, bij ontbreke vau debat en ajustement, op zich zei"8 als illiquide moet worden beschouwd;

dat echter hier geen sprake is van dit saldo, maar alleen v9 eene vordering van f15,000, zijnde een veel minder bedrag dan»6 saldo, door de debiteuren bij de rekening van 1840 goedgekeurd erkend, en dat, cok zonder het ajusteren van het definitief saldo, hetge6I_ tusschen de appellanten en geïntimeerden bezwaarlijk kan gesc'11 den, dit geen grond oplevert eene zoodanige ongesloten rekening f voorwaardelijk als illiquide te verwerpen en van de rangregeling uit te sluiten ; u;t

0., dat, wanneer zonder de sluiting der rekening van elders en andere omstandigheden het kan blijken, dat men werkelijk dit s»