2871.

Strafvord., in verband met de artt. 147 en 148 Strafregt, in casu van toepassing is ;

0., dat mitsdien het bestreden arrest, wegens schending der artt. 206 en 211 Strafvord., moet worden vernietigd;

Vernietigt het arrest van het Prov. Geregtshof in Groningen, den 24 Sept. 1866 in deze zaak gewezen, voor zoover het beroep in cassatie daartegen, als boven gezegd, ontvankelijk is; en verwijst, krachtens art. 106 B. O., de zaak naar het Prov. Geregtshof in Friesland, om, op het bestaande hooger beroep, voor zooveel aangaat het eerste punt van aanklagt bij dagvaarding, op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten, in cassatie gevallen , te dragen dooiden Staat.

MENGELWERK.

OPMERKINGEN OP HET ONTWERP WETBOEK YAN BURGERLIJKE REGTSVORDERING.

{Ingezonden.)

I.

In het voorwoord van Mr. A. A. de Pinto , geplaatst voor het onder zijn toezigt uitgegeven: Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, wordt gezegd, »dat het voor dit ontwerp van het grootste gewigt is, dat het parlementair debat worde voorbereid door het kalm en onbevangen onderzoek der mannen van het vak.»

Wanneer de Redactie van het Weekblad van het Regt ons van tijd tot tijd eenige ruimte wil afstaan, zullen wij de bedenkingen, waartoe het onderzoek van dit in vele opzigten uitmuntend ontwerp ons aanleiding gegeven heeft, bij wijze van aanteekening op de verschillende artikelen mededeelen.

Wie in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, d. XVI, bl. 207 en volg., de vragen en opmerkingen betreffende het Iste boek van dat ontwerp door den hoogleeraar Mr. van Bonev-ix Faure gelezen heeft, zal begrijpen, waarom wij met het Ilde boek beginnen.

11de Boek , Titel I.

Van het regtsgeding bij den Hoogen Raad en de ArrondissementeRegtbanken, regt doende in eersten aanleg.

Art. 2. Schadevergoeding. Wordt onder deze uitdrukking ook begrepen de vergoeding van kosten, schaden en interessen , als gevolg iler ontbinding eener overeenkomst, dan ware het, ter voorkoming van twijfel, raadzaam dit duidelijk uit te drukken.

Overigens is de geheele bepaling van dit artikel niet vrij van bedenking.

Het artikel luidt als volgt: «Wanneer, hetzij de hoofdvordering, hetzij eene bijkomende vordering , strekt tot geldelijke schadevergoeding , wordt het geëischte bedrag uitgedrukt in de dagvaarding.

»Bij gebreke daarvan, verklaart de regter de hoofdvordering of de bijkomende vordering tot schadevergoeding, zelfs ambtshalve, nietontvankelijk.»

Wel is waar, wordt door dit voorschrift het afzonderlijk liquidatie-proces voorkomen, maar het oorspronkelijk proces wordt toch al dadelijk omslagtiger, vermits, bij bestrijding der hoofdvordering, de instructie en het debat te gelijk over de hoofdzaak en het bedrag der schadevergoeding moeten loopen. Intusschen is het niet tegen te spreken, dat bij de tegenwoordige wij ze van procederen , waarbij de regeling van het bedrag der schade in den regel totsna de uitspraak omtrent de hoofdzaak wordt uitgesteld, die regeling slechts zelden tot nieuwe procedures aanleiding geeft, omdat, wanneer eenmaal het hoofdgeschil is beslist, de schadevergoeding doorgaans in der minne wordt geregeld.

Door het thans voorgestelde worden de kosten noodeloos verzwaard, ingeval de eischer ongegrond of met-ontvankelijk wordt verklaard in zijne vordering.

Wij vragen dus , of het aanbevelenswaardige , dat in de voorgestelde bepaling ligt, niet opgewogen wordt door de bezwaren, die er aan verbonden zijn.

Ontkennen willen wij het echter niet, dat door de nieuwe bepaling te gemoet gekomen wordt aan een ander bezwaar, dat zich thans meermalen in de praetijk voordoet. Wij bedoelen het geval, dat een gedaagde, de gegrondheid erkennende eener vordering tot ontbinding eener overeenkomst, dadelijk zou willen overgaan tot vaststelling van het bedrag der schade.

Wanneer nu de eischer heeft gevorderd ontbinding der overeenkomst met vergoeding van kosten, schaden en interessen, nader bij staat te begrooten, moet eerst bij vonnis die ontbinding worden uitgesproken , en kan eerst daarna, op de bij de wet bepaalde wijze, ter vereffening dier kosten, schaden en interessen worden overgegaan.

Maar al wordt de voorgestelde bepaling niet tot wet verheven, zou toch op eene gemakkelijke wijze in laatstgemeld bezwaar kunnen worden voorzien door eene bepaling als volgt:

//Wanneer, hetzij de hoofd-vordering, hetzij eene bijkomende vordering, strekt tot geldelijke schadevergoeding, of tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, en het bedrag daarvan niet is uitgedrukt in de dagvaarding, wordt door den regter bij het vonnis, waarbij eene veroordeeling tot vergoeding wordt uitgesproken, de dag bepaald op welken partijen, zonder nadere oproeping, ter teregtzitting

* .. ' * ... . • irnr, llQt Uilviin , I;

zullen verschijnen, ten einue tot uc "v.,

vergoeding over te gaan.

//In die teregtzitting wordt bij conclusie door uen eiscner net bedrag der vordering opgegeven, met naauwkeurige vermelding der bewijsmiddelen, tot staving van dat bedrag.

«Be gedaagde is bevoegd in eene volgende teregtziting bij conclusie zijne bedenkingen daartegen in te brengen.

«De kosten van meerdere conclusiën worden aan de verliezende partij niet in rekening gebragt, tenzij de regter het tegendeel bepaalt. >/

Wij hebben onze denkbeelden omtrent bedoeld punt thans geformuleerd , niet om daardoor te kennen te geven , dat wij zoodanig artikel bij de algemeene bepalingen wenschten geplaatst te zien, maar alleen om te doen kennen, op welke wijze onzes inziens de zaak kan worden geregeld.

Tot toelichting van de door ons ontworpen bepaling zullen wij weinig behoeven te zeggen. Het liquidatie-proces wordt daardoor niet geheel vermeden , maar toch zeer vereenvoudigd , daar de beteekening van het vonnis, van den staat van kosten, van het aanbod en van het exploit tot oproeping ter teregtzitting vervalt, terwijl voorts een debat over het bedrag der vergoeding, vóórdat het is uitgemaakt, of er werkelijk vergoeding is verschuldigd, wordt voorkomen.

Bij art. 8 is bepaald, dat in het zittingblad aanteekening wordt gehouden van belangrijke afwijkingen en aanvullingen van de voorstelling der feiten in de dagvaarding enz. , wanneer dit door eene der partijen wordt verzocht.

Wij vragen : Wanneer moet dit verzoek worden gedaan ? Staat het der partijen vrij , bij de mondelinge voordragt elkander in de rede te vatten en dadelijk , nadat de afwijkende of aanvullende ver¬

klaring zal zijn vernomen, het verzoek tot aanteekening in het zittingblad aan den regter te doen, of moet daarmede worden gewacht tot na afloop der pleidooijen ? Het laatste ware wenschelijk , ten einde den geregelden voortgang der pleidooijen niet te belemmeren.

Het begin van het artikel zou dan moeten luiden, als volgt:

«In het zittingblad wordt, wanneer dit door eene der partijen dadelijk na afloop der pleidooijen wordt verzocht» enz.

Art. 13. //De verweerder kan den termijn der dagvaarding verhaasten » enz.

Heeft, zoo er meer verweerders zijn, elk hunner dit regt, of moeten zij het gezamenlijk doen ? Het is raadzaam deze vraag bij de wet te beslissen (vgl. Léon, op art. 344 Wetb. van Burg. Regtsv.), en , zoo het eerste gedeelte der vraag in toestemmenden zin wordt beantwoord, de wijze te regelen , waarop de mede-verweerders in het geding moeten worden gebragt, alsmede de gevolgen te bepalen hunner niet-verschijning op den vervroegden regtsdag.

Art. 15. »De regter bepaalt eenen termijn voor de conclusiën van antwoord van minstens acht dagen.»

Volgens het gewone spraakgebruik zou, wanneer de regter op een Maandag den termijn voor het nemen der conclusiën op acht dagen stelt, die conclusie op den volgenden Maandag moeten worden genomen. Volgens art. 7, titel IX, 1ste boek van dit ontwerp, is zulks anders, en wordt de dag, van welken de termijn begint te loopen, niet medegerekend. In het voorondergestelde geval begint dus de berekening van den termijn met Dingsdag en is de volgende Dingsdag de achtste dag. Is dit de bedoeling van het voorschrift in art. 15 ? Ik betwijfel het, en zou dus meenen, dat de termijn zou moeten zijn van minstens zeven dagen.

Art. 16. //In geen geval worden meer conclusiën toegelaten.»

Ik zou liever willen lezen: «De kosten van meerdere conclusiën worden aan de verliezende partij niet in rekening gebragt, tenzij de regter het tegendeel bepaalt.»

Het nemen van meerdere conclusiën geheel te verbieden, kan in vele gevallen min wenschelijk zijn, vooral wanneer het ingewikkelde procedures betreft. Ook in gewone zaken kan het dikwijls noodig of

wenscneiijK wezen , uai ue ciounei uen regter dij nadere conclusie aandachtig make op onjuiste voorstellingen, in de conclusie van dupliek voorkomende. Aan den regter behoort, bij het vaststellen van het bedrag der kosten, het oordeel te verblijven omtrent de noodzakelijkheid der meerdere genomene conclusiën. Door de voorgestelde wijziging wordt voldoende gewaakt tegen het nemen van overbodige conclusiën.

Art. 20. Alinea 2 van dit artikel luidt als volgt: «Conclusiën van re- en dupliek worden alleen toegelaten met onderling goedvinden van partijen.»

Deze bepaling is niet van hardheid vrij te pleiten. De eischer moet toch, wij merkten dit reeds bij art. 16 op, in de gelegenheid zijn den regter bij conclusie op de min juiste voorstelling der feiten in de conclusie van antwoord te wijzen. Bnitendien zijn de op korten termijn aangebragte zaken niet altijd de eenvoudigste. De praktijk leert het tegendeel.

Voor het nemen van meerdere conclusiën buiten noodzakelijkheid zal ook te minder vrees bestaan in zaken , op korten termijn aangebragt, vermits de eischer belang heeft bij spoed, en dus de procedure door het nemen van noodelooze conclusiën niet zal trachten te rekken.

De tweede alinea van dit artikel zou dus kunnen vervallen en de derde alinea luiden als volgt:

»Voor het nemen van meerdere conclusiën kan, buiten goedkeuring van partijen , nimmer een langer uitstel worden verleend dan tot de volgende teregtzitting.

"Op deze laatste conclusiën is de bepaling van het laatste lid van art. 16 van toepassing.»

'« Gravenhage. Mr. W.

HOOGE RAAD. — Hamer van Strafzaken.

Zitting van Maandag, 18 Februarij.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

1". den proc.-gen. bij het Hof in Noordholland, tegen een arrest in zake Y. Tuinenburg c. s. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Maart.

2°. eu 3°. denzelfden, tegen een arrest in zake G. Brouwer, medereq. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Maart.

4". G. Brouwer, tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Maart.

II. Behandeld het beroep van:

1". F. van Gussen, tegen een arrest van het Hof in Zeeland; rapp., raadsh. Huguenin; gepleit Mr. D. van Eek. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 26 Februarij.

2°. en 3». S. Everts, tegen vonnissen van hot Kantongeregt te Horst; rapp., raadsh. Voorduin. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Februarij.

Zitting van Dingsdag, 19 Februarij.

I. Uitspraak, gedaan in zake:

1°. J. Wuis c. s., tegen een arrest van het Hof in Noordholland.

Verworpen.

2o. Ph. Veen c. s., tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Niet-ontvankelijk verklaard, voor zooveel de vrijspraak betreft, en overigens verworpen.

3<>. N. J. Th. Hölzer, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland.

Verworpen.

4°. B. Kool, tegen een arrest van het Hof in Noordholland.

Verworpen.

II. Uitgesteld tot 26 Februarij de uitspraak in zake:

A. B. Lindenhovius, tegen een arrest van het Hof in Overijssel.

III. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

1°. en 2°. J. W. Lanckohr en P- J- Spierts, tegen vonnissen der Regtbank te Maastricht. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 12 Maart.

3°. H. van Gasteren c. s., tegen een arrest van het Hof in Zuidholland. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Maart.

IV. Behandeld het beroep van:

1». P. Kiemenay, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland ; rapp., raadsh. Donker Curtius. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Februarij.

2". A. Pomper, tegen een arrest van het Hof in Groningen; rapp., raadsh. van der Sande. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Februarij.

NB. Woensdag is er geene zitting gehouden.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 15 dezer, n«. 78, is het vice-prssidium van het collegie van regenten over het huis van arrest te Zutphen opgedragen aan den heer O. L. Graaf van Limburg Stirum, lid van dat collegie.

— Bij besluit van 19Febr. jl. , n°. 85, zijn tot ridder der ords van den Nederl. Leeuw benoemd : Mr. J. F. Pringle, proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof en fungerend directeur van politie in Gelderland , e" Mr. M. H. Batta , raadsheer in het Prov. Geregtshof in Limburg.

— Bij Z. M. besluit van 17 dezer, n°. 22, is benoemd tot lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Appi»' gedam, Mr. R. T. Mees, advocaat, procureur en plaatsvervangend kantonregter aldaar.

— Ten gevolge van het overlijden van den heer Dubel is door den minister van Justitie tot directeur van de cellulaire gevangenis te Utrecht benoemd de heer J. H. de Rooze, en in diens plaats tot directeur van het huis van burgerlijke en militaire verzekering 'a Utrecht, de heer C. Janssen, thans cipier in de cellulaire gevangenis te Roermond.

BERIGTEN.

's Gravenhage , den 20 Februarij.

Den 7 Februarij jl. is te Willemstad, in bijna 80jarigen leeftijd overleden de heer Jan van Wijngaarden, de oudste notaris in he' arrondissement Breda, die tot in de laatste jaren zijns levens me' jeugdig vuur en den meesten ijver zijne betrekking waarnam, Hij was een man, begaafd met een helder oordeel en vluggen geest, die de gave had om zich gemakkelijk uit te drukken en op onderhoudende wijze zijne denkbeelden mede te deelen. Geboren in 1787, werd hij reeds op 20jarigen leeftijd van wege Koning Lodewijk bij het wer* der verponding gequalificeerd tot de algemeene tauxatie der huizen in het departement Zeeland. In 1810 werd hij benoemd tot griffief der mairie te Willemstad; vervulde in 181 i de betrekking van commies-griffier bij het Vredegeregt te Zevenbergen tot aan het overlijden van den toenmaligen griffier, en werd na de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid secretaris der gemeente Willemstad. Door eigen oefening, zonder eenige opleiding, maakte hij zich inmiddels bekwaam tot het notaris-ambt, en werd, bij besluit des Konings va» 18 December 1823, tot notaris zijner woonplaats aangesteld, welks betrekking hij tot aan zijn dood heeft bekleed. Van 1815 tot 1832, als wanneer hij eervol werd ontslagen, was hij eerste luitenant bij de dienstdoende schutterij te Willemstad. In IS15 werd hij ook aangesteld tot amanuensis van den algemeenen armen, welke betrekking hij tot aan zijn dood heeft waargenomen; terwijl hij in 1819 eenigen tijd, bij beschikking van den toenmaligen directeur der in- en uitgaande regten, geroepen werd tot de intermediaire waarneming der functiën van ordinairen ontvanger te Willemstad. Van 1835 tot 1849 was hij lid der Provinciale Staten van Noordbrabant; terwijl hij, bij de invoering der gemeentewet, in 1851 het secretariaat moest laten varen. In al die betrekkingen was hij met den meesten ijver werkzaam , en door eene voorbeeldelooze orde in alle zaken was het heffl mogelijk om nog veel tijd voor eigen studie over te houden. Door zijn beleid zijn dan ook de finantiën der gemeente , die na den Fr»n' schen tijd in deerlijken toestand waren geraakt, geheel hersteld , zoodat de aanmerkelijke schuld, die er bestond, geheel kon worden afgelost en later eene aanzienlijke som op het grootboek kon worden geplaatst, waarvan de gemeente thans nog de vruchten geniet. Wanneer het hem gegeven ware in ruimeren kring werkzaam te zijn, zijne gaven zouden zeker niet onopgemerkt zijn gebleven; maar de onverdeelde liefde en genegenheid, die hem door alle ingezetenen werden toege* dragen, en het bewustzijn tot den bloei zijner woonplaats te hebben medegewerkt, was de grootste belooning van den man , wiens nagedachtenis nog lang in zegening zijn zal.

— Bij Kon. besluit van 14 dezer, n°. 68, heeft Z. M. de doodstraf, waartoe Jannetje van Houten, weduwe Marinus van Weele, bil arrest van het Prov. Geregtshof in Zeeland van 17 Sept. 1866, 13 veroordeeld wegens vergiftiging van haren man , verwisseld in eene tuchthuis-straf van twintig jaren.

ADVERTENTIEN.

—. — ■ «sa

Binnen een paar dagen komt bij G. B. YAN GOOR) te Goucla, van de pers, eene belangrijke brochure over het onderwerp van den dag, getiteld :

EEN WOORD

OVER HET

RAPPORT AAN DEN KONING

van de Commissie , benoemd bij Z. M. besluit van 2 Januarij 1867 , betreffende de middelen ter bestrijding van den Veetyphus, door J. A. Alers, RijksVeearts 1ste kl. / 0.20.

Bij GEBROEDERS BELINFANTE, te's Gravenhage ziet het licht:

ONTWERP YAN WET

TOT REGELING DER

SCHUTTERIJEN,

gevolgd van de

MEMORIE VAN TOELICHTING

door de Regering aan de Staten-Generaal aangeboden. De officiële editie is uitverkocht.

Peijs ƒ 0.75.

Snelpesgdruk en nitgave van

BEliIMFAWTE . te 's Gravenhage.