°Ven het ten behoeve der bank gepasseerde hypotheek, maar zelfs i

b°Ven flft InnHclocfn» . r\n* rL„ „11 „ _

. , '«.luumanjii , uaii uaaium lUJgi, uai viv/i l/UH"

usie strekt om onder de praeferente crediteurs te worden geplaatst u.ul' het Koloniaal Gouvernement, en alzoo in de derde plaats onluaellijk na den exploiteur en de lioofd-directie der particuliere est-Indische bank, beiden insgelijks voor executie-kosten; en dat regter, in hooger beroep moetende doen wat de eerste regter !at behooren te doen , ook zonder bepaalde aanwijzing van den rang 01 plaatsing van de zijde der appellanten , hun niettemin behoort n te wijzen den rang, die hun toekomt; terwijl eindelijk, al ware do6' beSaan een'g verzuim van de zijde der appellanten, dan nog geïnt. daardoor niet zoude zijn benadeeld in hare verdediging, e ,°.zoucle hebben geen belang in te roepen de nietigheid van het van "f Van dagvaarding in appel, en er derhalve , naar de bij art. 17 Hoo Kon. besluit van den 11 Jan. 1840 (Stbl. no. 1) aan den niet t ®aac' toegekende bevoegdheid, allezins zoude zijn grond tot "'°elating der ingeroepen nietigheid ;

Wwerpt de voorgestelde exceptie;

aai ' Wat aai]ëaat de door de appellanten tegen het beklaagde vonnis h«t r °erC*e bezwaren > dat het eerste , betreffende dat gedeelte van dictum, waarbij de beide eerste appellanten zijn verklaard kwado ^PPosanten tegen de aan de geïnt., de hoofd-directie der particuliere est-Indische bank, toegekende praeferentie, is geheel ondergeschikt n de beslissing omtrent het tweede, en dat alzoo dit in de eerste aats behoort te worden beoordeeld;

• > dat dit bezwaar betreft het al of niet deugdelijke en het al niet praeferente der schuldvorderingen van al de appellanten wes ns leverantiën en diensten ter zake van het door hen geleverde tin TerriSte ten behoeve der plantage Nieuwhoop, gedurende den J harer sequestratie gedaan op vordering der sequesters; en dat de T 1S8jng daaromtrent daarvan afhangt, of zij het bedrag dier schuldw deiingen kunnen doen gelden op het provenu der genoemde bij ecutie verkochte plantage en , zoo ja, of zij dan daarvoor behooren v'ürdcn verklaard als praeferente crediteuren en wel boven de paruhere West-Indische bank ;

dat de ontzegging der daartoe betrekkelijke vordering bij het aagcie vonnis in de eerste plaats daarop berust, dat de aan 'luesters toekomende bevoegdheid tot het requireren van voor de sequestreerde plantage benoodigde behoeften zich niet zoover zoude de'lne" uitstrekken om hun te geven het regt, bij het nietvoorhan. n zijn van de daartoe gevorderde fondsen of middelen , die aanhet°^\°P creciiet te bewerkstelligen en aldus, hetzij den eigenaar,

"et goeii met meerdere schulden te belasten;

vo ' 'idat' ofsehoon evenmin het requireren als het aankoopen der aa°r e gesequestreerde plantage benoodigde behoeften uitdrukkelijk best Se1uesters 's opgedragen, er niettemin geene voldoende reden dat 0ta ^un we* 'ie' eene> maar n'et het andere te veroorloven; vio ■lnirtlers het hun toevertrouwde beheer en hunne daaruit voortniejJfjncIe verpligting tot onderhoud van het gesequestreerde van zelf zelve "8'' dat ziJ moeten hebben het regt, bij het op de plantage die t met voorhanden zijn der voor haar benoodigde behoeften, zich het7ii°li Jerschafferl en daarmede, hetzij den eigenaar der plantage, stellino-6 Si° f te bezwaren ; dat de bij het beklaagde vonnis aangenomen Reo-rnnri' & n'et zouden mogen doen op crediet, als niet

Kevoii °F j hunne instructie of bij eenige verordening ge-

(lon.. ' 1S onaannemelijk ; dat yoorts de mogelijkheid daar¬

liet he t" er s.e1"estratie gebragte plantage noodeloos te bezwaren, liistpn S i Ban se1uester5 voorgeschreven verpligting de

Comm,Tan het aangekochte maandelijks aan de goedkeuring van geniet i' ,ee e "aclen te onderwerpen; en dat eindelijk door de geïnt. houden ®^eei<|' dat de °nderwerpelij ke leverantiën en diensten niet Zoudnr, Z1^ ® everd of verrigt, en evenmin dat zij niet noodzakelijk 7n„, Z1JU geweest of dat de daarvoor gestelde sommen te hoo°'u«uen zijn;

0., dat de ontzegging van dien eisch in de tweede plaats daarop "ernst, dat in allen gevalle aan de bedoelde leverantiën geene prae'erentie zoude kunnen worden verleend boven het hypotheek der Particuliere West-Indische bank, als zijnde boven het aan haar toegekende hypotheek alleen praeferentie gegeven aan de executie-kosten en de landslasten voor den tijd van drie jaren en, volgens 's Iiofs oordeel, de onderwerpelijke schuldvorderingen niet begrepen onder

e executie-kosten;

ttilïi ec'lter» dat daaronder niet alleen zijn begrepen de kosten, onallg hjk gemaakt voor den executorialen verkoop, maar evenzeer meri gevorderd om daartoe te komen; en dat mitsdien daaronder ■,vaf e. behooren de schuldvorderingen betreffende de voldoening van al sta t'S geleverd of verrigt tot het behouden en tot het in behoorlijken eis") 6n tot bet meeste voordeel voor de belanghebbende schuldal ,i °rs ,yerk°cht worden van het in executie genomene gedurende „ I cn tijd van het executoriaal beheer, waartoe mede moeten worden irn ' betreffende de daarmede in verband staande en daarvoor

dzakelijk gevorderde sequestratie;

en ï 'f ' a'zo° ***' bezwaar tegen de beklaagde uitspraak is gegrond, i a daal mede vervalt het onderzoek van het eerste, waarbij wordt InH- ij « 'let beklaagde dictum aan de particuliere West-

ische bank toegekende praeferentie; daar toch bij den thans in oge.1 beroep aan de appellanten toe te wijzen voorrang het voor ko" 18 Onverschillig, of ook aan andere schuldeischers na hen toebelai)gPraeferentie' en ^ dorhalve daarbij hebben geen het minste

Q-, dat de gegrondheid Yan het tweede door al de appellanten l>ek^C6te't' bezwaar medebrengt, dat zij , met verbetering van het ];ji aagde, hen betreffende dictum, alsnog, voor zoover aangaat cel""6 resPec';ive schuldvorderingen ter zake van leverantiën en diensten, te ij6""1 en bewezen ten behoeve der plantage Nieuwhoop, behooren kocht' vei'klaard praeferent op het provenu dier bij executie verVei-i e P^ntage, en wel in de derde plaats vóór het Koloniaal GoujuUic'n':nt' doch alleen concurrent voor de kosten, gemaakt bij het geen r™ Van praeferentie en concurrentie, als zijnde hun daarvoor Ue,,.0®,1 Van praeferentie toegekend;

Vern • •enc'e in hooger beroep,

Surjna'etlgt het beklaagde dictum van het Geregtshof in de kolonie van 28 Febr. 1861, alleen echter voor zoover 1". de beide z"jn 'loenide appellanten zijn verklaard kwade opposanten en zij al dg r°ordeeld in de kosten, op de oppositie gevallen, en 2°. aan ^ PPellanten hunne gedane eischen en conclusiën zijn ontzegd; V °P nieuw regt doende :

Verkiaai t de beide eerste appellanten goede opposanten;

perts aait ai de appellanten deugdelijke crediteuren van J. Gom'"kóilit iWe Salomons, op bet provenu der bij executie

en (jus e.Plantaoe Nieuwhoop, en wel praeferent in de derde plaats, ^ei'iïie]fiV°ül Kolonifial Gouvernement, voor de sommen, hierna « onder n". 1, en concurrent voor die onder n". 2 •

w« wel:

Je appellanten sub 1°.:

'858 praeferent voor de som van f 2630.99, ter zake van in het jaar ï(;e ',en dus gedurende den tijd der sequestratie van de plantage dere P' op re<I«isiet van den sequester, mondbehoeften en an ■ slavpg°eClereu te hebben verkocht en geleverd ten behoeve van de nmagt der plantage Nieuwhoop;

app. sub 2".:

^fts°2ride SOm van ^ 950-80> ter zake van in het jaar 1857 , en gedurende den tijd der sequestratie Yan de plantage Nieuwhoop,

verschillende leverantiën te hebben gedaan ten behoeve van meergenoemde plantage;

de appellanten sub 3".:

voor de som van f 1040, ter zake van gedurende de sequestratie, ten behoeve der plantage Nieuwhoop, bananen geleverd te hebben van 5 Jan. tot 31 .Julij 1856 ;

de appellanten sub 4°.:

voor de som van ƒ1000, zijnde het saldo wegens door der appellanten committent, ten behoeve van de plantage Nieuwhoop, geleverde bananen in de jaren 1857 en 1858 , en alzoo staande die plantage onder sequestratie was;

de app. sub 5°.:

voor de som van f 48, ter zake van in het jaar 1858 , en dus gedurende den tijd der sequestratie van de plantage Nieuwhoop, ter requisitie van den sequester, ten behoeve van de slaven der plantage Nieuwhoop, geneeskundige diensten en hospitaals-verpleging te hebben verrigt;

de app. sub 6".:

voor de som van f 180, ter zake van in het jaar 1858 , en dus gedurende den tijd der sequestratie van de plantage Nieuwhoop, op requisitie van den sequester, ten behoeve van de slavenmagt der plantage Nieuwhoop , medicijnen te hebben geleverd ;

de app. sub 7". :

voor de som van f 6893.69s, zijnde het saldo voor ten behoeve van de plantage Nieuwhoop geleverde goederen in de jaren 1857 en 1858, staande dezelve onder sequestratie was;

de app. sub 1°.:

2o. concurrent voor de som van f 9.25, voor koften, bij het judicium van prae- en concurrentie verpleegd ;

de app. sub 2». ■.

voor de som van ƒ12, Yoor kosten, bij gezegd judicium verpleegd; de appellanten sub 3".:

Yoor de som van ƒ 36.50 , voor kosten, bij 'voormeld judicium verpleegd;

de app. sub 4°.:

voor de som van ƒ 12.50, Yoor kosten, bij gezegd judicium verpleegd;

de app. sub 5°.:

voor de som van ƒ 12.50, voor kosten, bij meergenoemd judicium verpleegd;

de app. sub 6».;

voor de som van J 9.50, voor de kosten, bij voornoemd judicium verpleegd;

de app. sub 7°.:

p]V°°d- S°m van-^vo°r kosten, bij gezegd judicium ver-

Verleent voorts aan de appellanten de bevoegdheid voor het te kort komende zoodanig te ageren als zij zullen vermeenen te behooren ;

Veroordeelt de geïntimeerde hoofd-directie der particuliere WestIndische bank in de kosten der beide instantiën, ook in die, aan de zijde der beide mede-geïntimeerden gevallen.

(Gepleit voor de appellanten Mr. G. M. yan der Linden, en voor de geïntimeerden Mr. A. M. van Siiphiaan Ltfïscius.)

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 16 •Tanuarij 1867.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. yan den Velden.

Onderhandsche loterijen. — Straffen.

Kunnen de bepalingen van art. I , in verband met art. 5 der wet van den 22 Julij löl4 (Stbl. n°. 86), geacht worden te derogeren aan art. 410 Strajregtt — Neen.

Wordt bij het 2de lid van gezegd art. 1 uitsluitend straf bedreigd tegen de aldaar omschreven handelingen betrekkelijk buitenlandsche loterijen; en heeft de wetgever zich bij het 1 ste lid bepaald tot het verbieden der aldaar omschreven handelingen betrekkelijk

biunenlandsche loterijen 1 Ja.

Strekken alzoo die bepalingen tot aanvulling van art. 410 Strafregt 1 — Ja. J

Is mitsdien op het wanbedrijf van het aanleggen en voortzetten eener particuliere loterij van roerende goederen boven de waarde van f 100, zonder de vereischte vergunning, niet de straf, bij hel 2 de lid van meergemeld art. 1 , maar die van art. 410 C. P. toepasselijk1 — Ja.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordholland is req. van cassatie tegen een arrest van hetzelve Iiof van den 19 Oct. 1866 , doch alleen voor zoover daarbij op het na te noemen eerste punt van aanklagt is regt gedaan, en de gereq. G. Wr. Keizer, oud vier-en-veertig jaren, koopman te Amsterdam, met gedeeltelijke vernietiging van een vonnis der Arrond.-Regtbank te Amsterdam van den 27 Dec. 1865, waarvan hooger beroep, is schuldig verklaard aan het wanbedrijf van het aanleggen en voortzetten eener particuliere loterij van roerende goederen boven de waarde van ƒ100, zonder de vereischte vergunning, bij herhaling van dergelijk wanbedrijf; en te dier zake, met toepassing van art. 1 der wet van den 22 Julij 1814 (Stbl. n°. 86) en art. 1 der wet van den ü2 April 1864 (Stbl. n». 29), veroordeeld tot betaling eener geldboete van ƒ 630 , 111 eene subsidiaire gevangenis-straf van drie maanden, in eenzame opsluiting te ondergaan, en in de kosten van het regtsgeding, in beide instantiën, invorderbaar bij lijfsdwang.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Voorduin het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen ;

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Als middel van cassatie wordt door den heer req. aangevoerd: schending van art. 410 Strafregt, met verkeerde toepassing van artt. 1 en 2 van het besluit van 22 Julij 1814 (Stbl. 11'. 86). lJe gronden, waarop dit beroep steunt, zijn breedvoerig en m. i. juist bij de memorie van cassatie ontwikkeld.

In facto is beslist, dat de gereq. eene onderhandsche loterij van roerende voorwerpen heeft aangelegd tot een bedrag van ƒ 140. Met betrekking tot den aard der handeling van den gereq. heeft het Hof beslist, met het oog op het arrest van 14 Jan. 1856 , aangehaald bij Schooneveld, op art. 410, aant. 9, dat door hem is gehouden eene loterij, zoo als bij de wet is bedoeld. Ik neem evenzeer met den Hoogen Raad aan, dat art. 410 C. P. door het besluit van 22 Julij 1814, genomen onder vigeur der Grondwet van hetzelfde jaar, noch afgeschaft, noch gewijzigd is. Hat besluit, zoo als door den heer Schooneveld teregt is opgemerkt, strekt tot aanvulling van art. 410, door aan te wijzen, welke loterijen behooren tot de loteries non autorise'es par la loi. Het is alleen de vraag, of de straf, bedreigd bij het 2de lid van art. 1 van voornoemd besluit, ook moet worden opgelegd bij overtreding van het 1ste lid van dat artikel. Met den heer req. geloof ik die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. De inhoud van het artikel bewijst m. i., dat de boete, in het 2de lid bedreigd, ook alleen op de feiten, daarin verboden, toepasselijk is verklaard. Het is m. i. duidelijk, dat de wetgever een geheel nieuw feit op het oog heeft; het 2de lid vangt toch aan met een nieuwen

regel, en daarmede vangt ook een nieuwe zin aan, die tot aan het einde van de alinea onafgebroken voortgaat. Bij dit 2de lid heeft de wetgever uitsluitend die loterijen op het oog, welke, in tegenstelling met die, welke in het 1ste lid zijn bedoeld, buiten deze landen zijn aangelegd, en waarvoor de gelden hier te lande worden ingezameld.

De boete van honderd ducatons wordt bedreigd tegen hen, die zoodanige loterijen aanleggen, enz. En deze woorden kunnen niet anders slaan dan op de loterijen, in den aanhef van deze alinea vermeld. Ik erken de moeijelijkheid, welke door het woord aanleggen, hier gebezigd, ontstaat; doch bij de mogelijkheid, dat de wetgever ook hen op het oog heeft gehad, die buiten 'slands, in fraudem legis, de loterij aanleggen om haar binnen 'slands voort te zetten of daarvoor te collecteren, kan ik geene uitlegging van het artikel aannemen, welke met zijnen duidelijken inhoud in strijd is.

Ik vereenig mij overigens met de gronden, in de memorie van cassatie ontwikkeld, en ben van oordeel, dat art. 410 C. P., ook wat de bedreigde straf betreft, op den gereq. moest zijn toegepast.

Namens den gereq. is door zijnen raadsman nog eene memorie ingediend ter bestrijding van de gronden, door den heer req. aangevoerd. De wijze echter, waarop het stelsel van het Hof wordt verdedigd , en het argument, door het Hof ontleend aan het woord aanleggen, in het 2de lid van art. 2 gebezigd, wordt besproken, doet mij gelooven, dat de meening van het Hof niet juist is opgevat. Ik vind althans geene nieuwe gronden in dat stuk aangevoerd, waardoor het stelsel van het arrest zoude worden verdedigd, of de gronden Yan den heer req. wederlegd.

Nog wordt bij de contra-memorie beweerd, dat door den heer req. als eerste middel van cassatie zoude zijn aangevoerd schending van art. 1 der wet van 22 April 1864, op grond, dat geen subsidiaire gevangenis-straf door het Hof is uitgesproken.

Dit is echter onjuist. Het Hof heeft de wet van 1864 zoo als behoorde toegepast, en eene subsidiaire gevangenis-straf van drie maanden, door den gereq., bij met-betaling der boete van ƒ 600, in eenzame opsluiting te ondergaan , opgelegd.

Tot de voorstelling van zoodanig middel van cassatie gaf het arrest dus geene aanleiding, en in de memorie van den heer req. wordt het middel ook niet aangetroffen.

Ik heb op grond van deze beschouwingen de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot vernietiging van het arrest, door het Prov. Geregtshof van Noordholland in deze zaak gewezen ; doch alleen Yoor zooveel de qualificatie en de opgelegde boete, en subsidiaire gevangenis-straf betreft; en dat de Raad den gereq. zal schuldig verklaren aan het oprigten en houden van eene bij de wet niet toegelaten loterij, en hem te dier zake zal veroordeelen tot eene gevangenis-straf van twee maanden, in eenzame opsluiting te ondergaan , en in eene geldboete van J 50, bij niet-betaling na aanmaming ingevolge de wet te vervangen door eene gevangenis-straf van drie dagen, mede in eenzame opsluiting te ondergaan, en in de kosten, in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld by memorie , bestaande in :

schending, door niet-toepassing, van art. 410 Strafregt, en verkeerde toepassing van art. i der wet van den 22 Julij 1814 (Stbl. n°. 86) j°. art. 1 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29);

Gezien eene contra-memorie, namens den gereq. door zijnen verdediger ingediend, ter griffie van den Hoogen Raad ontvangen den 28 Dec. 1866;

Overwegende, wat betreft het aangevoerde cassatie-middel, dat bij het bestreden arrest, in verband met het daarbij bevestigde gedeelte van het vonnis des eersten regters, als bewezen is aangenomen, wat in de eerste plaats bij dagvaarding aan den gereq. was ten laste gelegd , te weten: 1 dat de gereq. in den aanvang van het jaar 1865 heeft aangelegd en voortgezet eene onderhandsche verloting van roerende goederen, boven de waarde van ƒ 100, zonder eenige vergunning daartoe; en 2°. dat, bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Amsterdam van den 31 Maart 1S64, de gereq., ter zake van soortgelijk feit, is veroordeeld in eene geldboete van ƒ 315 of, bij onvermogen , tot drie maanden gevangenis-straf;

O., dat bij het bestreden arrest op deze feiten is toegepast art. 1 der wet van den 22 Julij 1814 (Stbl. n°. 86J, en uitgesproken de straf, bij het 2 de lid van dat artikel gesteld, op grond, dat de in genoemd art. 1 bedreigde straf slaat zoowel op de in het laatste lid van dat artikel bedoelde buitenlandsche, als op de in het 1ste lid van dat artikel omschreven binnenlahdsche loterijen en dat zulks blijkbaar zou zijn uit het woord «insgelijks- , waarmede het 2de lid van dat artikel aanvangt;

dat bovenden de woorden: «loterij aanlegt», voorkomende in het 2de lid van art. 1 , met wel betrekking kunnen hebben op eene andere loterij dan eene bmnenlandsche, vermits toch de aanlegger van eene loterij veeleer is hij, die deze ontwerpt en opzet, en°die dus ingeval eener buitenlandsche loterij ook buiten 'slands moet wonen, welke buitenlander niet door onze strafwet kan bereikt worden ;

. ec itei , dat bij het 2de lid van art. 1 van genoemde wet eene boete van een honderd zilveren dukatons is bedreigd tegen dengene, die zoodanige loterij aanlegt, continueert, collecteert of doet collecteren; en dat het woord «zoodanige», zonder den zin der wooren geweld aan te doen, niet anders kan worden verstaan dan van loterijen, buiten deze landen aangelegd, waarvan in dat 2de lid sprake is ;

U., dat dit 2de lid alzoo moetende worden opgevat als beperkt tot het daarbij geregelde onderwerp, aan het woord ; «insgelijks» in den aanhef van dat 2de lid voorkomende, geene verdere beteekenie kan worden toegekend dan die het redebeleid des wetgevers in de onmiddellijk op dat woord volgende uitdrukkingen heeft aangewezen • en mitsdien de zin van het eerste gedeelte van gezegd 2de Tid geene andere is dan deze, dat (behoudens de uitzonderingen door den wetgever vastgesteld), evenzoo als in het 1ste lid de binnenlandsche loterijen waren verboden, ook evenzoo in het 2de lid verboden wordt buitenlandsche loterijen op te rigten, of daaraan hier te lande, door die te continueren, te collecteren of te doen collecteren, gevolg te geven; °

<J. voorts, dat wat er moge zijn van de juistheid of de onjuistheid der veronderstellingen, door het Hof aangenomen, de woorden: // o erij aan egt//, tegen den uitdrukkelijken wil des wetgevers, hiervoren 011 w 1 tkeld, niet ook van binnenlandsche loterijen verstaan kunnen worden, alleen omdat er gevallen denkbaar zijn, waarin de wet van den 22 Julij 1814 door den Nederlandschen strafregter niet zou kunnen worden toegepast op feiten , beperkt tot handelingen , in den vi ceinde gepleegd , door aldaar wonende personen;

O., dat uit dit alles volgt, dat het 2de lid van art. 1 van genoemde wet uitsluitend straf bedreigt tegen de aldaar omschreven handelingen betrekkelijk buitenlandsche loterijen; terwijl bij het 1ste lid de wetgever zich bepaald heeft tot het verbieden der aldaar omschreven handelingen betrekkelijk binnenlandsche loterijen; en mitsdien dat lste lid, in verband met art. 5 van de wet, wettelijke bepalingen bevat, waaruit kan blijken, welke loterijen wel, en welke loterijen niet, in den zin van art. 410 Strafregt, door de wet zijn toegelaten (autorisées par la loi), gevolgelijk dat die bepalingen niet derogeren aan art. 410, maar strekken tot aanvulling van dat wets-artikel; O., dat derhalve niet (zoo als bij het bestreden arrest heeft plaats