gehad) het 1ste lid van art. 1, in verband met het 2de lid van art. 1, der wet van den 22 Julij 1814 had behooren te zijn toegepast, en niet had moeten zijn uitgesproken de straf, bij dat 2de lid bedreigd, maar had moeten toegepast worden art. 410 Strafregt, in verband met de verbodsbepaling, in het 1ste lid van art. 1 van genoemde wet voorkomende; en mitsdien het aangevoerde cassatie-middel is gegrond, en het bestreden arrest uit dien hoofde behoort te worden vernietigd, voor zoover daartegen cassatie is aangeteekend, en voor zooveel aangaat de toegepaste strafwet en de uitgesproken straf;

Vernietigt het arrest van het Prov. Geregtshof in Noordholland, den 19 Oct. 1866 in deze zaak gewezen, doch alleen voor zoover daarbij is regt gedaan op het eerste punt van aanklagt, en voor zooveel betreft de daarbij , in verband met het vonnis des eersten regters, aangenomen qualificatie en de toegepaste strafwet;

En, ten principale regt doende uit kracht van art. 105 R. O.,

Vernietigt mede, doch alleen in zoover, het vonnis der Arrond.Regtbank te Amsterdam van den 27 Dec. 1865 , waarvan hooger beroep;

Qualificeert de als bewezen aangenomen daadzaken als daarstellende het wanbedrijf van het oprigten en houden eener loterij, bij de wet niet toegelaten ;

Verklaart daarop van toepassing art. 410 Strafregt, in verband met art. 1, al. 1, der wet van den 22 Julij 1814 (Stbl. no. 86), luidende enz.;

Verklaart den gereq. schuldig aan dat wanbedrijf;

Gezien art. 1 , al. 1 en 9 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n". 29), luidende enz.;

Veroordeelt den gereq. tot eene gevangenis-straf van drie maanden , en in eene geldboete van f 50, met bepaling, dat de boete , zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door gevangenisstraf van zeven dagen;

Veroordeelt den gereq. in de kosten, in cassatie gevallen.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 4 Maart 1867.

Voorzitter, Mr. S. Schmolck.

De geconsigneerde is ongehouden tot betaling, zoolang hem niet de geheele lading is uitgeleverd, en is mitsdien geregtigd te bewijzen, dat die volledige aflevering geen plaats heeft gehad.

Tegen deze bevoegdheid tot bewijslevering doet niet af, dat het cognoscement achter de woorden: «volle en complete lading » vermeldt: «in 152 ton gietijzer,' en dat de schipper beweert en aanbiedt te bewijzen, dat hiervan aflevering heeft jplaats gehad.

Het Hof enz.,

Met opzigt tot de feiten en gevoerde procedures ter eerster instantie, zich gedragende aan en alzoo overnemende hetgeen daaromtrent is vermeld bij het vonnis des eersten regters, bij welk vonnis, alvorens regt te doen ten principale , is verleend acte aan den geïnt., aldaar eischer, dat hij zijne primitive vordering met 10 pd. st., of, behoudens erreur in de reductie, met f 120 verminderd en alzoo tot f 987 had teruggebragt; voorts de geïnt. is toegelaten om door alle middelen regtens, speciaal door getuigen , het bewijs te leveren : »dat hij de in het ten processe vermeld cognoscement bedoelde 152 ton gietijzer te Rotterdam van Whitehaven heeft aangebragt en aan de ged., thans appellante, uitgelost en afgeleverd;» en wijders aan de appellante hare incidentele vordering, om de door haar gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen, heeft ontzegd, met bepaling van een dag, op welken het getuigenverhoor, waartoe de geïnt. werd toegelaten, ter teregtzitting dier Regtbank zou plaats hebben, Yoorloopige uitvoerbaar-verklaring van het vonnis en veroordeeling van de appellante in de kosten, op het incident gevallen;

Overwegende, dat de appellante van dit vonnis hooger beroep heeft ingesteld; dat de appellante op den 11 Sept. 1866 heeft doen beteekenen eene conclusie, waarbij door haar subordinaat wordt gevraagd tot bewijs door getuigen van de daarbij vermelde feiten te worden toegelaten; dat de geïnt., bij beteekende acte van den 18 der gemelde maand, die feiten, zoo als zij waren voorgesteld, heeft ontkend;

dat, bij nadere op den 24 Nov. 1866 beteekende conclusie, de appellante hare voorstelling der feiten , gelijk daarbij gezegd wordt, ter verduidelijking heeft gewijzigd ; en dat ter teregtzitting van dit Hof door de procureurs van partijen wederzijds zoodanig is geconcludeerd, als blijkt uit hunne schriftelijk overgelegde conclusiën;

En ten aanzien van het regt:

O., dat tusschen partijen is erkend, dat des geïntimeerden schip Affinity te Whitehaven door de firma Eekhout en Comp., van Glasgow, is beladen met ruw of gietijzer, om te worden vervoerd en uitgeleverd aan de appellante te Rotterdam; en dat het deswege door den geïnt. onderteekend cognoscement inhoudt, dat hij aan boord had ontvangen eene volle en complete lading, bestaande in 152 ion, en aan het slot de bijvoeging: wigt onbekend;

O., dat de geïnt., bewerende 152 ton en ruim 300 pond, te Rotterdam gelost, aan de appellante uitgeleverd en hiermede aan zijne verpligting voldaan te hebben, van de appellante heeft gevorderd betaling der bedongen vracht van 12 schellingen sterling per ton van 20 centenaars, met eene gratificatie van een guinje voor den geïnt., doch de voldoening daarvan door de appellante is geweigerd, op grond, dat niet de geheele aan boord ontvangen en voor haar bestemde lading door den geïnt. was uitgeleverd, maar door hem of zijn scheepsvolk een gedeelte aan anderen was verkocht en een gedeelte in het schip was teruggehouden ;

0., dat wel de betaling der vracht, indien daaromtrent niets bij de cherte-partij is bepaald, tegen behoorlijke en algeheele uitlevering der ingeladen goederen dadelijk kan worden gevorderd, maar tot die betaling geene verpligting bestaat, vóórdat zoodanige uitlevering heeft plaats gehad; en dat derhalve, indien de appellante van de gegrondheid van haar beweren doet blijken, daaruit volgen zal, dat zij geregtigd was de dadelijke voldoening der door den geïnt. geëischte vracht te weigeren;

O., dat ook , wanneer door de appellante voldoende bewezen ware de volgens haar beweren in Engeland en Schotland bij de fabrikanten bestaande gewoonte om gietijzer bij de aflading zoo ruim te wegen, dat in den regel op een overwigt van 2 pet. of meer kan worden gerekend, daardoor niet zou zijn gebleken, dat zulks ook ten aanzien van de lading in verschil heeft plaats gehad; dat de cherte-partij , volgens welke de geheele en volledige lading zou uitmaken omstreeks 155 ton, waarop de appellante zich in appel mede heeft beroepen, evenmin kan strekken tot bewijs, dat zoodanig gewigt werkelijk is ingeladen; en dat daarenboven noch het een noch het ander op des geïntimeerden verpligting tot uitlevering jegens de ontvangers der lading van ecnigen invloed zijn zou;

O., d»t het, ter beoordeeling van die verpligting, uitsluitend aankomt op den inhoud van het cognoscement, hetwelk kracht van bewijs heeft tusschen alle de bij de inlading belang hebbende personen;

dat, volgens de daarin vervatte erkentenis van den geïnt., bij hem aan boord is ontvangen, niet eene bepaalde hoeveelheid gietijzer, maar eene volle en complete lading; dat de bijvoeging: «bestaande in 152 ton» , derhalve in geen^ anderen zin kan worden opgevat dan als eene begrooting of aanduiding van de vermoedelijke hoeveelheid , dewijl daardoor anders aan de voorafgaande vermelding, dat was ingenomen eene geheele en volledige lading, alle beteekenis en gevolg zou zijn benomen; en dat mitsdien de verpligting van den geïnt., volgens dit cognoscement en de daarop door hem gestelde aanteekening, dat het gewigt hem onbekend was, bestond in de uitlevering, niet van hoogstens 152 ton, maar van de volle lading, welke hij erkende te hebben ontvangen in haar geheel, onverschillig of die bij de lossing meer of minder dan dit gewigt mogt blijken te bedragen;

0., dat hieruit voortvloeit, dat de appellante moet worden toegelaten tot het nog niet aanwezig, maar door haar aangeboden bewijs, dat niet de geheele aan haar afgezonden lading door den geïnt. uitgeleverd is; en hieraan niet in den weg staat, dat de inhoud van het cognoscement, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, niet door tegenbewijs mag worden bestreden, vermits het hier niet geldt een bewijs, met dien inhoud in strijd, maar het bewijs, dat daaraan niet is voldaan ;

O., dat het beweren van den geïnt., dat de appellante het uitgeleverde zonder protest zou hebben ontvangen, en hierdoor gerekend zou moeten worden daarmede te hebben genoegen genomen , is ongegrond; dewijl ten processe blijkt, dat zij, dadelijk nadat'de geïnt. had verklaard, dat de lossing was afgeloopen, bij deurwaardersexploit daartegen is opgekomen, en uitlevering van hetgeen werd teruggehouden , heeft gevorderd ; en

dat evenzeer ten onregte door den geïnt. is aangevoerd, dat, indien mogt hebben plaats gehad, wat door de appellante wordt beweerd, hij deswege niet jegens haar zou zijn aansprakelijk, omdat dit dan door anderen, buiten zijn medeweten, zou zijn bedreven, vermits hij als schipper , ook in dat geval, daarvoor zou verantwoordelijk zijn ;

O., dat alleen, wanneer door de appellante het door haar aangeboden bewijs niet wordt geleverd, het bewijs, waartoe de geïnt. bij het vonnis des eersten regters is toegelaten, zal zijn ter zake dienende, cn dus voor alsnog geene termen aanwezig zijn om dat bewijs op te leggen;

0. eindelijk, dat, vermits niet onbepaald tot het bijbrengen van alle bewijsmiddelen regtens eene toelating van den regter wordt vereischt, de subordinate conclusie van de appellante, alleen met opzigt tot het aangeboden bewijs door getuigen, voor toewijzing vatbaar is;

Gezien de artt. 460, 512 en 513 W. K., art. 1384 B. W. en de artt. 199 en volg. B. R.;

Doet te niet het hooger beroep, alsmede het vonnis der Arrond.Regtbank te Rotterdam, op den 28 Maart 1866 tusschen partijen gewezen , waarvan is geappelleerd ;

Verklaart den geïnt. niet-ontvankelijk voor alsnog in zijne subordinate conclusie, om tot het bewijs der door hem gestelde feiten te worden toegelaten;

Vergunt aan de appellante om ter teregtzitting der voormelde Regtbank, met gesloten deuren, op door haar te bepalen dag en uur, door getuigen te bewijzen:

dat de geïnt. te Whitehaven, in het schip Affinity, op den 11 Sept. 1865 en vorige dagen, voor de appellante heeft ingeladen ruim 155 ton gietijzer, en dat van die lading door den geïnt. of zijn scheepsvolk een deel uit des geïntimeerden schip aan anderen is verkocht voor en gedurende de lossing voor de appellante, welke op den 25 Oct. 1865 en vorige dagen te Rotterdam heeft plaats gehad, en bij de lossing een ander deel van de ingenomen lading door den geïnt. of zijn scheepsvolk in des geïntimeerden schip is teruggehouden , en dat die verkochte en teruggehouden deelen der lading hebben bedragen ongeveer drie ton gietijzer;

Behoudens des geïntimeerden regt van tegenbewijs;

^ En zulks ten einde, naafloop van dat getuigenverhoor, door partijen voor die Regtbank te worden voortgeprocedeerd en door haar uitspraak gedaan, zoo als zij alsdan zal oordeelen te behooren;

Reserveert de kosten, zoo die tot hiertoe ter eerster instantie als op dit hooger beroep gevallen zijn, tot de uitspraak ten principale.

(Gepleit voor de appellanten Mr. A. M. tan Supriaan Luïscids , en voor den geïntimeerde Mr. G. M. van dek Linden.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GORINCHEM. llurg-erlijke kamer,

Zitting van den 13 Maart 1867.

Voorzitter, Mr. 3. C. M. tan den Honert.

Veeziekte. — Wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121). — Kon.

besluit van 2 Dec. 1865 (Stbl. k°. 134). — Wet van 29 Dec. 1866 (Stbl. n°. 223).

Zijn de besluiten, welke een uitvloeisel zijn der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n". 121), na 1 Jan. 1867 krachteloos, al zij het ook, dat de verbindbaarheid dier wet bij het éénig artikel van de wet van 29 Dec. 1866 (Stbl. n°. 223) met een jaar is verlengd? — Ja.

De Regtbank enz. ,

Overwegende, dat uit de beëedigde verklaring van vijf getuigen, in derzelver onderling verband en zamenhang beschouwd, en de opgaven der beklaagden is gebleken, dat de vier beklaagden, in den laten avond van den 5 Febr. 1867 , in vereeniging uit de gemeente Meerkerk in de gemeente Ameide, alwaar destijds de veeziekte heerschte, hebben ingevoerd twee runderen, zonder voorzien te zijn van de daartoe afgegeven schriftelijke vergunning van den burgemeester en wethouder van Ameide;

O., dat tevens uit dezelfde bewijsmiddelen is gebleken, dat deze beide runderen waren kalfkoeijen, en alzoo kennelijk niet voor de slagtbank bestemd ;

0., dat alzoo wettig en overtuigend is bewezen, dat de beklaagden zich hebben schuldig gemaakt aan dat feit, dat hun dan ook bij de acte van dagvaarding is ten laste gelegd;

O., dat door het Openb. Min. op grond van dit wettig en overtuigend bewezen feit is gevorderd de toepassing van artt. 1 en 3 van het Kon. besluit van den 2 Dec. 1865 (Stbl. n°. 134), art. 2 der wet van den 17 Oct. 1865 (Stbl.a0. 121) en de wet van 29 Dec. 1866 (Stbl. n°. 223), in verband met de ministeriële beschikking van 5 Febr. 1867 ;

O. te dien aanzien, dat het besluit van 2 Dec. 1865 alleen gegrond is en haar bestaan te danken heeft aan de wet van den 17 Oct. 1865

(Stbl. n». 121), zoodat, wanneer deze Vet vervallen is, ook m°e' vervallen beschouwd worden, zoowel het Kon. besluit van 20 Dec. 1865 , even als andere Koninklijke besluiten , die, gelijk dat besluit» een uitvloeisel zijn dier wet, en daaraan alleen hun aanzijn te da"* ken hebben;

O. nu, dat, vermits de wet van 17 Oct. 1865 , volgens art. S> opgehouden heeft te werken met den 1 Jan. 1867 , daaruit van ze' voortvloeit, dat al de Koninklijke besluiten, die hun aanzijn aan d'0 wet hebben ontleend, met datzelfde tijdstip hunne verbindende kracli hebben verloren;

0., dat nu, wel is waar, bij het e'e'nig artikel der wet van den 29 Dec. 1866 is bepaald eene andere lezing van art. 3 der wet 17 Oct. 1865 , en aangenomen, dat daardoor de verbindende kr9cot dier wet met een jaar is verlengd, zulks van geen invloed kan zijn °P die Koninklijke besluiten, die een uitvloeisel zijn dier wet, en deZ0 mitsdien, om voortdurende kracht te behouden, insgelijks hadde" moeten worden vernieuwd, of daaraan bij Kon. besluit verdere vf" bindbaarheid hadden behooren te worden toegekend;

0., dat alzoo, bij gemis aan wettige verbindbaarheid van be' Kon. besluit van 20 Dec. 1865, bestond er geene andere verbindb»'0 verordening, de beklaagden zouden behooren te worden ontslag80 van regtsvervolging;

O. echter, dat door den Raad der gemeente Ameide, den 9 Sep'" 1865, onder strafbedreiging, eene verordening is gemaakt en behoor* lijk afgekondigd, waarbij alle in- en doorvoer in die gemeente 18 verboden zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders, e0 onder zoodanige voorwaarden , als daaraan door dezen zouden worde" verbonden;

O. nu, dat, zoo uit den inhoud dezer verordening of uit hare ove'" wegingen bleek, dat zij was vastgesteld met het oog op de toen ree® heerschende veeziekte, en alzoo moest strekken in het belang val1 den veestapel, de in die verordening voorkomende strafbepaling®0 als niet geschreven moeten worden aangemerkt, omdat alsdan °e poenale sanctie voor die verordening zou moeten gezocht worden 10 art. 5 der wet van den 9 Julij 1842 (Stbl. n°. 21) ;

O., dat echter uit de bepalingen dier verordening en bij gel0lS van eenige overweging niet blijkt, dat deze verordening is afgek00' digd met het oog op de heerschende veeziekte en in het belang va° den veestapel, en mitsdien slechts kan beschouwd worden als ee°8 bloote politie-verordening;

0., dat naar deze beschouwingen de beklaagden, die deze ve''°r* dening hebben overtreden , te dier zake hadden behooren te wora® teregtgesteld voor den kantonregter;

O. echter, dat, nu deze beklaagden niet hebben gevorderd de verwij2"1'' naar den bevoegden kantonregter , deze Regtbank, naar luid van ar' 233 Strafvord., bevoegd is de zaak zelve en in het hoogste ress"1 af te doen ;

O., dat de alzoo hierboven wettig en overtuigend bewezen ft'' behooren te worden gequalificeerd: invoer van rundvee in de geuic^1'" Ameide, zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en ^ret' houders dier gemeente.

(Gepleit Mr. H. J. Dijckmeester , procureur.)

HOOGK KAAI). — Hurgerlljke Hamer.

Zitting van Vrijdag, 5 April.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

I. Uitspraak gedaan in zake:

S. A. van Dam c. s., eischers, procureur Mr. M. Eyssell > tegen de Nederlandsche Handelmaatschappij, gevestigd te A®' sterdam, verweerderesse, procureur Mr. C. J. Franyois. Yet' worpen.

II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake;

1°. (koloniaal) het Koloniaal Gouvernement van Suriname, appellaIL' procureur Mr. C. J. Franjois, tegen A. J. de Vries en s' de Vries, geïntimeerden, procureur Mr. M. Eyssell. Proc.-g®°] concludeert tot toewijzing der conclusie van appellant. spraak 17 Mei.

2». J. Kloekers, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen J. Br°U] wer en diens echtgenoote M. Noteboom, verweerders, Vr°, cureur Mr. J. van der Jagt. Adv.-gen. Gregory concludee' tot verwerping. Uitspraak 3 Mei.

III. Conclusie door partijen genomen in zake: ,■ (koloniaal) E. J. S. Stuger, appellant, procureur Mr. M. E/'SV

tegen J. A. A. Salomons, geïntimeerde, procureur Mr. CFran^is. Pleidooijen bepaald op 10 Mei.

NB. Donderdag is er geene zitting gehouden. ^

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 3 dezer, n°. 46 , is aan N. F. Steenbergen, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van April aanst., eervol ontslag verleend als notaris te Sliedrecht.

— Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n". 47, is a? D. Q. de Jonge van der Halen , op zijn daartoe gedaan verzeeg met ingang van 1 Mei aanst., eervol ontslag verleend als notaris Zierikzee.

ADVERTENTIEN.

Bij GEBROEDERS BELINFANTE, te V GravenW' ziet het licht:

ONTWERP

YAN EEN

WETBOEK van STUAFVOROEBIVG.

INGEKOMEN

in de zitting van de Tweede Kamer der StatenGeneraal van 12 Februarij 1867.

Prijs ƒ 1.50. , g

Bij dezelfden verscheen, ook vroeger met toestem031111' ran den Minister van Justitie:

I. ONTWEKP WETBOEK VAN STRAFVORDERING, ƒ II. WETBOEK VAN BURGERLIJKE REGTSVORDERING-^.gt werp en Memorie van Toelichting, Boek I—III, onder t<o ^ van Mr. A. A. db Pinto , Hef erend, bij het Dep. van Justitie. J

Eerlang zullen Boek IV—V volgen. ,

Snelpersdruk en uitgave van

GEBHOBO1,

BKIil.VIMl Vi: , te 's «ravenliaffe.