MENGELWERK.

DRIE OPMERKINGEN OVER BURGERLIJK REGT.

I.

Art. 1085 al. 2.

Art. 1085 , al. 2 , B. W., luidt aldus : » De schuldeischers , die na de voldoening der legaten opkomen , hebben alleen hun verhaal tegen de legatarissen. »

Den schrijvers over burgerlijk regt, die aan deze bepaling een oogenblik hunne aandacht wijden, is het niet ontgaan, dat het woord alleen eene beperking aanduidt, en zij beweerden, dat de schuldeischers , hun verhaal hebbende tegen de legatarissen alleen, dit dus niet hadden tegen den erfgenaam, die onder voorregt van boedelbeschrijving had aanvaard.

Soiiullbr, ad art., gaat zelfs zooverre van de reden dier bevoordeeling van dien erfgenaam aan te wijzen, die hierin gelegen zoude zijn, dat de erfgenamen niets van den boedel bezitten. ^Men zou echter mogen vragen, of de wetgever wel noodig had te bepalen, dat waar niets is, ook niets kan gevorderd worden. Het ultra posse nemo cogitur kan dus nooit de grond zijn voor deze beperking van verhaal tegen de legatarissen.

Toch gaat Prof. Diephuis , in zijn uitvoerig en verdienstelijk Handboek (V. n". 189), eene schrede verder, en leert, dat de uitsluiting van alle verhaal tegen den beneficiairen erfgenaam, ofschoon de wet daarv-an niet spreekt, moet beperkt worden tot het geval, dat de erfgenaam, na de uitbetaling der bekende schulden en der legaten, niets heeft overgehouden. Diephuis gevoelt dat er geene de minste reden-bestaat dei» beneficiairen erfgenaam van alle aansprakelijkheid te ontheffen , voor zoover niemand daartoe meer geregtigd is. «Hij is erfgenaam,// — leert Diephuis — „en als zoodanig aansprakelijk wegens de schulden; en is die aansprakelijkheid al beperkt tot het bedrag der waarde van de goederen deinalatenschap, tot dat bedrag bestaat zij ook ten volle. In dit geval hebben daarom, mijns bedunkens, de later opkomende schuldeischers niet alleen hun verhaal tegen hem , wanneer de legatarissen onvermogend zijn , maar zelfs terstond, en zonder dat zij eerst de legatarissen behoeven aan te spreken; dezen hebben teregt hun legaat ontvangen , wanneer de latere schuldeischers nog konden worden voldaan uit de goederen der nalatenschap , welke daarna voor den erfgenaam zijn overgebleven. De beneficiaire erfgenaam kan deze eerst voor zich behouden, wanneer èn de schuldeischers èn de legatarissen voldaan zijn.«■

Het komt mij voor, dat Prof. Diephuis reeds zeer juist gevoelde, dat door de beperking, in deze alinea gelegen, in geen geval dé beneficiaire erfgenaam mogt worden bevoordeeld. Zoodanige bevoordeeling zou geheel in strijd zijn met het doel van de bevoorre"-tin°onder boedelbeschrijving, die wel strekt om den erfgenaam niet te verbinden boven de krachten der nalatenschap, maar niet om hem te verrijken vóór de vervulling van al hare lasten.

Dezer dagen dit artikel overlezende, is het mij voorgekomen, dat het gevoelen van den liooggeëerden regtsgeleerde volkomen overeenstemt met de meening .des wetgevers. Wel verre dat deze bepaling het verhaal tegen den beneficiairen erfgenaam poogt uit te sluiten, laat zij dat volkomen ongeschonden. Het viel mij dadelijk in, dat de wetgever in deze 2de al., bedoelde bloot uit te sluiten het verhaal der schuldeischers, na de voldoening der legaten opkomende, tegen alle vroegere schuldeischers , die reeds door den beneficiairen erfgenaam geheel of gedeeltelijk zijn voldaan, en deze te vrijwaren tegen eenige restitutie, welke ook, ten behoeve der schuldeischers, die zich zelve te wijten hebben, dat zij niet op de oproeping zijn verschenen. Waar de erfgenamen niets van' den boedel bezitten, kunnen die latere schuldeischers wel verhaal uitoefenen tegen de legatarissen, die een later regt hebben dan de schuldeischers (en wier bevoordeeling onbillijk schijnt, zoolang nog lasten moeten worden voldaan), maar niet te^en vroegere schuldeischers, die betaling hebben genoten. Uitsluiting van verhaal op den beneficiairen erfgenaam, die nog baten bezit kan het artikel niet bepalen , omdat het die niet te regelen had. '

In mijne opvatting werd ik geheel versterkt door heigeen Maleyille , Ilde deel, leert op art. 809 C. C., welk artikel eene leemte bevat, die juist de bedoeling van den wetgever om een ander dan den beneficiairen erfgenaam uit te sluiten zonneklaar aantoont. Het 2de lid van art. 809 C. C. doelt op twee gevallen, terwijl het 1ste lid éen dier beide gevallen vermeldt. Het in de pen des wetgevers gebleven geval, bij Maleville vermeld, wijst op overtuigende wijze aan dat legatarissen hier alleen staat tegenover vroeger betaalde schuldeischers, créanciers payés a leur préjudice.

Het 2de lid van art. 1085 B. W. moet ook in verband beschouwd worden met het 2de lid van art. 1083. Het zou gewaagd zijn het 2de lid van art. 1085 met een argumentum a contrario uit te leggen in dier voege, dat de schuldeischers, die vóór de voldoening der legaten opkomen, ook hun verhaal hebben tegen vroeger betaalde schuldeischers. Dergelijke redenering zou aandruischen tegen de wet zelve. Die schuldeischers zijn reeds in art. 1083, al. 2, begrepen, en van hen wordt gezegd, dat //zij, naar mate dat zij zich aanmelden, alleen uit de onverkochte goederen en het overschot worden betaald, // dus ook geen verhaal kunnen doen gelden op de bekende schuldeischers, die geheel of gedeeltelijk zijn voldaan. Zoo is het woord alleen ook op te vatten in art. 1085 , al. 2, waar het gold het regt te bepalen der nog latere schuldeischers, na de voldoening der legaten opkomende, die nog veel minder regt hebben tegen vroegere schuldeischers té ageren, en wier verhaal zich bepaalt tot den beneficiairen erfgenaam en, waar deze onmagtig is, alleen tegen de legatarissen, en niet tegen vroeger betaalde schuldeischers. Van uitsluiting van verhaal tegen den beneficiair® erfgenaam kan bij ons artikel dus in geen geval de rede zijn.

II.

Art 1155.

De hoogleeraar Opzoomer, die anders niet afkeerig is van het aan" nemen van een oorspronkelijk gevoelen, heeft in eene zijner steeds hoog gewaardeerde aanteekeningen, die op art. 1155, zijn tegenwoordigen ambtgenoot Diephuis gegispt, omdat deze zich vermeten had met de oude leer te breken, en een oorspronkelijk gevoelen ten aanzien van dit artikel voor te dragen.

Het gold de vraag, of « schuldvernieuwing // in dit artikel in den gewonen legalen zin moet worden verstaan, dan wel of de wetgever er eene geheel bijzondere novatio mede bedoelde. Volgens Diephuis moet het eerste , volgens Opzoomer het tweede worden aangenomen.

-ken enkel woord tot ondersteuning van het gevoelen van den heer Diephuis.

Erfopvolging brengt geene schuldvernieuwing te weeg. Van die erkentenis van den Utrechtschen hoogleeraar neem ik acte Die stelling komt mij voor volkomen juist te zijn. Zij vloeit voort uit het beginsel, dat de erfgenaam den persoon des erflaters vertegenwoordigd , voortzet, continueert, niet van het oogenblik der aanvaarding maar, want deze werkt terug, reeds van het tijdstip van het openvallen der nalatenschap. Tusschen de schuldeischers des erflaters en den erfgenaam wordt op geenerlei wijze eene nieuwe verbindtenis gesloten : schuldeischers van den erflater, zijn zij per se (van reqtsvege, om e«na geliefkoosde uitdrukking des wetgevers te bezigen)

schuldeischers van den erfgenaam. Ten aanzien der schuldeischers heeft geene persoonsverwisseling plaats gegrepen: zij hebben den erflater tot hunnen debiteur behouden in den persoon des erfgenaams. Opzoomer , dit toegevende, zegt: »De zaak is hiermede beslist. De schuldvernieuwing, waarvan art. 1449 spreekt, komt daar volstrekt niet te pas, waar een erfgenaam in de plaats des erflaters treedt. Gewaagt dus de wet van eene schuldvernieuwing, die de schuld des erflaters op den erfgenaam overbrengt, dan kan het niet anders, of zij moet een andere bedoelen, en het woord in eene oneigenlijke beteekenis gebruiken. »

De zaak schijnt hiermede nog niet beslist. Erfopvolging kan geene novatie te weeg brengen, en toch kan deze novatie eene zeer gewone zijn. De actie tot afscheiding van den boedel heeft geen anderen grond dan juist de erkentenis, dat de erfgenaam den persoon des erflaters heeft gecontinueerd ten aanzien van de schuldeischers van den laatste. Bragt erfopvolging novatie te weeg, deze actie zou evenmin mogelijk zijn als de uitoefening van het regt van benificiaire aanvaarding. Bragt erfopvolging novatie te weeg, de schuldeischers des erflaters zouden geene aanspraken meer tegen hunnen door eene fictie der wet in leven gebleven erflater kunnen doen gelden. Maar is nu de gevolgtrekking logisch, dat, omdat de wet in ons artikel gewaagt van eene schuldvernieuwing, die de schuld des erflaters op den erfgenaam overbrengt, zij eene bijzondere, eene oneigenlijke moet bedoelen? Dan ware het even consequent de verjaring in art. 1156 ook eene bijzondere, eene oneigenlijke te noemen. Schuldvernieuwing en verjaring, beiden doen den schuldeischers des erflaters het regt of liever het voorregt verbeuren, hetwelk art. 1153 hun toekent."

De hoofdgrond voor dit speciale karakter der novatie wordt gevonden in de laatste woorden van het artikel: «door den erfgenaam als schuldenaar aan te nemen.// Ik zie in die woorden niets anders dan eene bevestiging van art. 1451 , om allen twijfel aan de mogelijkheid eener stilzwijgende schuldvernieuwing ook in dit geval weg te nemen. Het zal niet genoeg zijn, gelijk in het Romeinsche regt, om tot novatie te doen besluiten , dat de erfgenaam zekerheid "of nieuwen titel heeft gegeven , of dat de schuldeischer uitstel van betaling heeft toegestaan, maar het moet blijken, dat bij die ontvangst en vergunning de schuldeischers den erfgenaam als schuldenaar hebben aangenomen. Die toevoeging alzoo is een kenmerk te meer der gewone novatie.

Het denkbeeld, om hier eene bijzondere schuldvernieuwing aan te nemen, mag des te zonderlinger worden geacht, omdat art. 1452 B. W. — hetgeen door prof. Diephuis verzuimd is op te merken— als voor dit geval (de novatie van art. 1449 , 2de lid) geschreven schijnt. En waarom zou dan hier niet aan eene gewone novatie kunnen worden gedacht? Voor eene novatie zijn drie vereischten noodig1„. eene. voorafgaande obligatie ; — 2». eene nieuwe overeenkomst,- — 3°. de animus novandi: aan welk dezer drie vereischten kan hier niet worden voldaan ? Wat wordt hier bijzonder vereischt ?

Eene andere bedenking van prof. Opzoomer is deze, dat, indien hier aan eene gewone schuldvernieuwing te denken viel, het artikel overtollig zoude zijn; maar dan mag ik vragen, of, indien, volgens zijne redenering, eene bijzondere novatie moet aangenomen worden, het artikel niet eveneens overtollig zoude zijn. Geheel overtollig is onze bepaling echter niet, wanneer men het artikel dus opvat, dat schuldeischers van den erfgenaam geenerlei bevoegdheid hebben om afscheiding des boedels te vragen , ook dan niet, wanneer zij vroeger schuldeischers van de nalatenschap zijn geweest, al hielden zij ook later tvederom op schuldeischers van den erfgenaam te zijn.

III.

Art. 1012.

Welke is de zin van art. 1012, 2de lid, B. W. ? Heeft het de ! billijkheid tot grondslag ?

In het eerste lid van dit artikel erlangt de legataris , wanneer de erflater den erfgenaam geen uitdrukkelijken last oplegde tot zuivering , een goed, met hypotheek bezwaard. Zijn legaat kon in dat geval wel eens van zeer weinig aanbelang zijn. Stel, dat het onroerend goed f 8000 waard is en met f 7000 hypotheek bezwaard. Zijn legaat bedraagt dan f 1000.

Dit is niets meer dan natuurlijk. Minder natuurlijk is de bevoordeeling, in de tweede alinea gelegen, waarover, zoo ik mij niet vergis, onze schrijvers het stilzwijgen bewaren. De legataris, die de gehypothekeerde schuld voldoet, zal een verhaal hebben op de erfgenamen, overeenkomstig art. 1151 (moet zijn 1152, cf. Lipman ad art. en Diephuis VI, n°. 1093). Zeer zeker — een prikkel om de hypotheek af te lossen ; de legataris erlangt in het genoemde geval eerst zijn legaat van f 1000 (de volle waarde huis f 8000 min het bedrag der afgeloste hypotheek) en heeft bovendien verhaal voor f 7000 op den erfgenaam; dus zijn legaat bedraagt in dit geval achtmaal meer.

Vanwaar de ongelijkheid in ons artikel?— Art. 1012, 1ste lid, is geput uit art. 1020 Code,— art. 1012, 2de lid, uit art. 874 van dat wetboek. Het eerste stond in den titel van schenkingen, het tweede in den titel van boedelscheiding. Fransche schrijvers erkenden reeds de antinomie, welke tusschen beide artikelen bestaat.

Die antinomie komt des te scherper uit, nu onze wetgever haar in e'e'n en hetzelfde artikel bestendigde, en de grootste onbillijkheid wettigde , terwijl, volgens de geschiedenis onzer wetgeving (Voorduin, ad art. 1151), het artikel juist de billijkheid tot grondslag scheen te hebben, althans eene afdeeling zich uitermate voldaan betoonde, omdat de antinomie was opgeheven!

De antinomie tusschen de beide alinea's van dit artikel kan alleen worden weggenomen, door in de tweede alinea, achter de woorden Indien echter, te lezen : 'in het laatste geval.»

Maar ook in dïit geval is deze tweede alinea overbodig en bepaalt zij datgene, wat reeds voortvloeit uit het algemeene beginsel, uitgedrukt in art. 1438, 1°. Dit bewijst dan op nieuw, in verband met mijne vorige opmerking , dat bij behandeling van vragen van burgerlijk regt, uit het argument van overtolligheid niet veel mag worden afgeleid.

G. Belineanie.

HOOGE RAAI). — IlurgerlIJke Kamer.

! (

Zitting van Donderdag, 18 April.

Voorzitter, Mr. F. de Greve. !

I. BeSediod als advocaat de heer Mr. G. J. D. Hondius. 1

II. Uitspraak gedaan in zake : *

1°. den proc.-gen. bij den Hoogen Raad, tegen W. Clcrmont c. s. ] De voorgestelde exceptie verworpen en de gedaagden op e'e'n ^ feit van alle regtsvervolging ontslagen en ten aanzien van een i ander feit vrijgesproken.

2 . Jhr. Xi. M. C. en Jhr. D. T. A. van den Bogaerde, eischers, pro- ' eureur Mr. A. Q. Kraijenhoff van de Leur, tegen den burgemeester der gemeente Dinther, als die gemeente vertegenwoordigende, verweerder, procureur Mr. C. J. Francois. Verworpen.

Hl. Conclusie door procureur Eyssell genomen in zake:

D. J. Klink, secretaris-penningmeester van den Tedinger- S broekpolder, eischer, procureur Mr, M. Eyssell, tegen den

s Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. JFranpois. Ccouclusie van het Opanb. Min. bepaald op 5 Mei.

'• IV. Uitgesteld tot 26 April, het nemen van conclusie door

e partijen in zake :

t Jhr. Mr. W. A. van Erkenstein c. s., appellanten, procureur Mr. C. J>

'• Pranpois, tegen den Commissaris des Konings in de provincie

s Priesland, optredende namens Gedeputeerde Staten, geïnti-

f meerde, procureur Mr. M. Eyssell.

e

e BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

g Bij Kon. besluit van den 31 Maart jl., n". 17, is tot vicea president van den Raad van Nederlandsch-Indië benoemd, de h«er 3 Mr. A. Loudon, lid van dien Raad, en als oudste in benoeming' , bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 29 Jan. 1867, n°. 1 > J voorloopig en in afwachting van Z. M. nadere voorziening'met de r waarneming van dat ambt belast.

e — Bij Z. M. besluit van den 10 dezer, n°. 48, is benoemd tot t plaatsvervangend kantonregter te Berlikum, J. A. Osinga, wethouder

der gemeente het Bildt.

t —Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n". 49, is benoemd ; tot griffier bij het Kantongeregt te Woubrugge, Mr. E. Z. L. van der ,, Kemp , advocaat te Utrecht.

f — Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 50, is benoemd tot griffier bij het Kantongeregt te 's Gravendeel, Mr. E. Baron Collo* d'Escury, advocaat te Utrecht,

! — BijZ. M. besluit van den 16 dezer, n". 72, is benoemd tot plaatt" . vervangend kantonregter te Appingedam, Mr. R. van der Loeff. . procureur bij de Arrond.-Regtbank aldaar.

r — Pij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 73, is be| noemd tot procureur bij de Arrond.-Regtbank te Almelo, Mr. Wf J. Engels, plaatsvervangeud kantonregter en aavokaat te Ootmarsunij — Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 74, is be| noemd tot plaatsvervangend kantonregter te Zutphen, A. Verwey> , ontvanger der registratie en domeinen aldaar.

— Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, no. 75, is aan Jhr. J. L. H. Pompe van Meerdervoort, op zijn daartoe gedaan ver-

, zoek , met ingang van 1 Mei e. k., eervol ontslag verleend als , plaatsvervangeud kantonregter te Naaldwijk.

— Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 76, zijn heri benoemd: tot kantonregters: te Helder, Mr. W. L. K. A. Gey van

Pittius; en te Brouwershaven, Mr. W. H. Kroef; tot plaatsvervangende kantonregters : te Eindhoven , J. C. Smits; te Arnhem , Mf. H. J. Kronenberg; te Alkmaar, Mr. J. P. Kraakman; te Purrne, remd, C. A. B. L. van Ghert; te Beverwijk, J. F. Halper; te Dockum, Mr. A. S. Reiding; te Heerenveen, A. R. van Voorst» te Ommen, F. ;W. N. Baron Mulert; en te Heerlen, J. J. Jaegers; tot griffiers bij het Kantongeregt: te Zutphen, Mr. C. U. van der Muelen ; te Vianen, Mr. P. R. van den den Berg; te Zuidbroek, Mr. E. Tinga; en te Assen, Mr. B. Oosting.

— Bij Z. M. besluit van den 17 dezer, n°. 72, is benoemd tot regter in de Arrond.-Regtbank te Breda, Jhr. Mr. P. X. Verheijen, thans kantonregter te Bergen-op-Zoom.

ü.— Bij Z. M. besluit van den 18 dezer, n». 57, zijn benoemd tot commissarissen van Rijks-politie: A. C. Boonzajer, commissaris van politie en waterschout te Helder, en J. van Bremen, commissaris van politie en waterschout te Alkmaar.

BERIGTEN.

'i Gravenhage , den 20 April.

De minister van justitie heeft in de zitting van de tweede kamer van 4 Maart verklaard, dat het niet in zijne bedoeling ligt de afschaffing van den lijfsdwang voor te stellen. Wij nemen van deze verklaring met groot genoegen acte. De proef zou al te gevaarlijk zijn, en de regten der schuldeischers, die nu al zoo slecht verzekerd zijn, te veel in de waagschaal stellen. De minister heeft bij die gelegenheid nog aan de kamer medegedeeld* dat alle de kamers van koophandel zich eenparig verklaard heb- ' ben voor het behoud van den lijfsdwang. Dat verwondert ons niet. In een opzigt nogtans verschillen wij aanmerkelijk in ge* voelen van de kamers van koophandel. Zij willen den lijfsdwang behouden, «hoewel meer beperkt dan die thans geregeld is in het Wetb. van Burg. Regtsv. « Dus behoud met beperking. Wij daarentegen verlangen behoud met uitbreiding. En waar zal die beperking in moeten bestaan? Wij hadden wel gewenscht ook dat te vernemen. Wij hopen toch niet, dat menden lyfsdwangwil maken alleen tot een privilégie voor den handelsstand. Wij vinden het zeer goed, dat den koopman de middelen gegeven worden , om zich zijn eerlijk verdiend geld te doen betalen. Maar wij zijn van meening, dat ook aan hen die geene kooplieden zijn de middelen niet mogen worden onthouden, die hen alleen in staat kunnen stellen, om hunne deugdelijke schulden in te vorderen. — De wet moet voor allen zorgen.

- 1

ADVERTENTIEN.

Allen die iets verschuldigd zijn aan of te vorderen hebben van wijlen den Heer JOHANNES WENCETjLAUS TEN HAGEN, laatstelijk zonder beroep, gewoond hebbende aan de Geestbrug (gemeente Rijswijk) en overleden den 9 Maart 1867, worden verzocht daarvan betaling of opgave te doen vóór den 10 Mei aanstaande, ten kantore van den ondergeteekende (Nieuwe Molstraat, N°. 10), als door de Arrondissements-Regtbank te 's Gravenhage, op den 16 April jl., benoemd tot curator in de onbeheerde nalatenschap van gemelden Heer J. W. ten Hagen, terwijl tevens diens erfgenamen bij deze worden opgeroepen, om vóór gezegden tijd van hunne erfgeregtigdheid aldaar te doen blijken.

's Gravenhage, 19 April 1867.

WOLEF.

Deurwaarder.

Snelpersdruk en uitgave van GKBIIOEDKI^ BG1iImFAKV£ , te 'a Gravenhage.