eenige vrees inboezemt. Zonder Koninklijke beschikking op beiderlei verzoekschriften zal geene executie mogen plaats hebben. Die beschikking is slechts in het gratie-stelsel altijd uitdrukkelijk, hetzij gunstig of ongunstig; in het autorisatie-stelsel is zij alleen bij afwijzing uitdrukkelijk, terwijl zij gunstig zijnde, d. i. gewoonlijk, stilzwijgend geschiedt door het niet-verleenen der autorisatie binnen de tien dagen. Doch dit verschil in vorm is volgens de strekking van het voorstel bestemd om op den Koning en den Minister van Justitie invloed uit te oefenen. De positive verrigting «autorisatie tot doodstraf» schijnt meer het sta ia quo, het rustpunt te verlaten, grooter energie en vrijmoedigheid te vorderen , dan de negative verrigting «afwijzing van gratie»; en van 's menschen besluit vermogen wordt nog minder gevorderd voor eene onthouding van alle verrigting , gelijk niet-autorisatie, als voor eene bepaalde handeling , gelijk gratie-verleening; vooral wanneer men verlangt, dat deze nog eenigzins gemotiveerd of geregtvaardigd zij of schijne. De voorgestelde verandering van vorm is alzoo , als ikjhet zoo noemen mag , eene speculatie op de menschelijke (vooral gouvernementele ?) traagheid. 5°. Die vormverandering strekt bovendien nog om den indruk van de heerschappij of levenskracht der doodstraf te verzwakken. De doodstraf maakt nog minder figuur, wanneer men zich den toestand aldus kan voorstellen : «als de Koning niet spreelct en gebiedt, dan komt er van de geheele doodstraf niets», dan wanneer de voorstelling deze is : «de Koning moet eerst nog spreken en verbieden, anders heeft er werkelijk executie plaats».

Geheel op zich zelf beschouwd zou dus het voorstel van den heer Eaber een sterken vooruitgang op den weg der abolitie bevatten. Maar het heeft niets vooruit boven het stelsel van voortdurende gratie, wanneer dit, schoon ook niet door de wet ingevoerd , echter wordt toegepast met het stellige en onwankelbare voornemen om het te blijven volhouden tot de proefneming voldoende wordt geacht (natuurlijk tenzij de proef een tegenovergesteld resultaat mogt leveren) en dan tot afschaffing over te gaan. De algemeene stelselmatige uitsluiting der toepassing bevat meer dan de wettelijke maatregelen tot beperking daarvan. En de indruk van het e'éne groote feit, dat de maatschappij de doodstraf, zonder haar te vernietigen, eenvoudig met haren ge heel en overgeleverden wettelijken tooi als een afgelegd kleed laat liggen, en dat de Koning, door de opinie van zijn volk gesteund, vrijwillig zijn regt van gratie bezigt om de steeds bestaande wettelijke bedreiging buiten gevolg te houden , de indruk van dat feit moet voor het prestige der doodstraf zoo ongunstig mogelijk zijn. Voorzeker zal het der maatschappij later moeijelijk vallen om dat eenige jaren ongebruikte kleed weder in gebruik te nemen ; daartoe zullen de verdienstelijke eigenschappen van het kleed zeer duidelijk in het oog moeten springen.

Wanneer men bij ons thans, in plaats van de begonnen proefneming eenvoudig voort te zetten het voorstel van den heer Eaber tot wet maakte, zou dit, m. i., alleen kunnen strekken: 1". om de eindelijke geheele afschaffing wat langer tegen te houden; 2». om te gelijk inet de concessie, wat de wettelijke bedreiging betreft, eene kleine herleving der toepassing in te leiden.

Conclusie.

Naar aanleiding van het voorafgaande overzigt kan de tegenwoordige staat der afschaffiugsquaestie gezegd worden deze te zijn :

" Het publiek houdt zich rustig en blijft in afwachtende houding. De Staten-Generaal volgen het voorbeeld van het publiek. Een voorstel tot afschaffing is niet te verwachten van het initiatief der Tweede Kamer, evenmin als van dat des tegenwoordigen ministers van Justitie , die daarentegen verklaard heeft het behoud der doodstraf in het nieuwe Strafwetboek te zullen voorstellen. Deze Minister heeft verder uitdrukkelijk verklaard niet voornemens te zijn de zesjarige proefneming van voortdurende gratie voort te zetten. Het is te vreezen of liever te verwachten , dat hij ten gevolge dezer verklaringen en door zijne theoretische overtuiging genoopt zal worden om al ware het slechts e'e'ne enkele executie te doen plaats hebben , en dat alzoo de begonnen proefneming zal worden afgebroken.»

Men heeft gezegd, dat eene executie, hoe jammer voor het slagtoffer ook, voor de zaak der abolitie eene zeer gewenschte gebeurtenis zou zijn. Dit betwijfel ik. Wel ben ik overtuigd, dat zich eene algemeene verontwaardiging zou doen hooren, en alle sluimerende abolitionistisehe sympatbiën ontwaken zouden, dat er eene wezenlijke anti-doodstraf-ajriïai/'e zou ontstaan. .Maar ik vrees, dat de agitatie tijdelijk zou wezen, en nog niet tot wettelijke afschaffing leiden zou, zelfs al werd zij — wat het geval niet moge zijn — geëxploiteerd tot zoogenaamde politieke oppositie. Daarentegen zou e'éne enkele executie een groot nadeel aanbrengen: het afbreken der proefneming, die weder van voren af aan zou moeten beginnen. De niet-toepassing der doodstraf moet absoluut zijn om de behouders aan hare verschijning te ontwonnen, om de vreesachtigen gerust te stellen, om de aandacht en belangstelling der speculative voorstanders van haar af te leiden, om de klimmende overtuiging te doen ontstaan dat zonder haar alles blijft gelijk voorheen, om het geloof aan hare uitnemende kracht te ontzenuwen. Hoe langer de proef duurt, hoe meer men vertrouwen kan, dat de meening »de doodstraf bestaat nog slechts in naam en zal niet meer uitgevoerd worden» onder het geheele volk doorgedrongen zal zijn en vastheid zal verkregen hebben , hoe minder dus ook de behouders zullen kunnen beweren, dat de wettelijke bedreiging alsnog de toeneming van criminaliteit verhinderd heeft, die het gevolg van de geheele afschaffing zou zijn. Daarom zou het zoo jammer zijn, indien die zes jaren door eene enkele executie verloren werden.

Zou het wenschelijk zijn thans daarheen te streven, dat in de Tweede Kamer een voorstel tot afschaffing gedaan werd ? Het is moeijelijk het lot van dat voorstel in de beide Kamers te voorspellen , en zeer onwaarschijnlijk dat de Minister er zich mede zou willen vereenigen. De opinie van vele leden der Staten-Generaal is onbekend, en velen zijn er welligt die weifelen. Zonder twijfel zou het voorstel eene krachtige antiafschaffings-agitatie te weeg brengen, en zulks te meer nu de voordragt niet van de Regering uitging en met haar gevoelen in strijd was. Men vergete daarbij niet, dat in de sociale worstelingen de tegenwerking steeds in verhouding magtiger is dan de krachtsuiting, tegen welke zij zich verheft. Daarom zou men in de tegenwoordige omstandigheden in het gelukken der bedoelde poging weinig vertrouwen mogen stellen. Werd echter de voorgestelde afschaffing met vuur, overtuiging en talent verdedigd, dan zou ongetwijfeld eene verwerping toch niet dan goed kunnen doen aan de zaak der abolitie. Maar de belangstelling der Staten-Generaal is den laatsten tijd en zal vooreerst nog door zoo vele hoogst gewigtige onderwerpen worden ingenomen, dat die voor de afschaffings-quaestie niet in bijzonder hooge mate te verwachten is.

De bovenvermelde voorstellen van den heer vak der Linden (afschaffing voor zoover men het daarover eens is) en van den heer Eaber verdienen thans geene aanbeveling.

Maar wat onder de bestaande omstandigheden van het hoogste belang is, en dan is er ten aanzien der afschaffing geen periculum in mora: het is de vastberaden voortzetting der proefneming van voortdurende gratie, zoolang men niet afschaft.

De daartegen aangevoerde bezwaren: 1". strijd met de wet, 2". ongelijkheid, en 3'. aanwending der gratie tegen de regelen harer bestemming, meen ik in het voorafgaande overzigt voor zooveel noodig wederlegd te hebben.

Wat kunnen wij doen om de gewenschte voortzetting te verkrij¬

gen ? Ik weet slechts een middel. Ons te wenden tot Hem, die boven den tijdelijken Minister staat, die niet adviseert maar beslist, en zonder wiens eind-toestemming geen doodvonnis kan voltrokken worden.

Ik geef dus in bedenking het middel van een algemeen petitionnement aan Z. M. den Koning. In alle grootere en zelfs in kleinere middelpunten van bevolking zon dienaangaande een zelfstandig initiatief kunnen genomen worden. Om echter niet te ontaarden behoort m. i. de deelneming aan het petitionnement zich te bepalen tot de meer beschaafden , en in de eerste plaats uit te gaan van hen, die aan de regtspleging een werkzaam deel nemen , en van de regtsgeleerden. Van de ingezonden verzoekschriften en de namen der onderteekenaren zou, ook tot onderlinge aanmoediging, vermelding moeten geschieden in de dagbladen, en althans kortelijk ook in het Weekblad van fiet Regt.

De verzoekschriften zouden, dunkt mij, zeer kort kunnen zijn. De zaak is eenvoudig en bekend. Breedsprakige uitboezemingen zouden tot niets dienen. Ziehier een concept-request om mijne bedoeling op te helderen. J

Aan Zijne Majesteit den Koning !

Aan Uwe Majesteit geven de ondergeteekenden hunnen wensch eerbiedig te kennen, dat het '. M. moge behagen om—zoolang de beslissing van het hangende vraagituk omtrent behoud of afschaffing der doodstraf alsnog zal worden verschoven — de toepassing dier straf door Haar Koninklijk regt van genade te blijven uitsluiten, opdat de sedert eenige jaren feitelijk begonnen proefneming niet, in strijd met het belang eener spoedige eind-beslissing, ontijdig worde afgebroken.

(datering) 't welk doende enz.

(Onderteekeningen)

Wat ik in bedenking geef, is dua geenszins het verwekken eener agitatie. Het is eene doodbedaarde uiting van gevoelens en wenschen, waarin de minbeschaafde volksmassa niet gemengd wordt. Het is ook mets meer dan eene uiting of mededeeling, geen eigenlijk verzoek, waarop eene btschikking verwacht wordt. — Het bevat niets, wat aan deze Regering vijandig of voor dezen Minister van Justitie onaangenaam zou kunnen schijnen. De doodstraf-quaestie heeft geenerlei kans eene kabinets-quaestie te worden; en de Minister, hoewel krachtens zijne overtuiging gedrongen om de doodstraf te helpen behouden en tot hare (zeldzame) toepassing te adviseren, is voorzeker geen voorstander der doodstraf in dien zin, dat hij er niet in zou berusten wanneer de Koning gesteund door zijn volk de tegenwoordige proefneming wilde voortzetten. Men herinnere zich, dat de Minister zelf _ zijn voornemen om de bestaande doodstrafwet, behalve ten aanzien van moord en hoogverraad , buiten toepassing te laten heelt uitgedrukt. — Kr is zelfs voor alle doodstraf-behouders , die aan de uitnemende kracht der doodstraf opregtelijk gelooven, geeu gegronde reden om aan het petitionnement geen deel te nemen. VV onli de proefneming voortgezet, dan moet het volgens hen niet lang meer kunnen duren, of het gemis der doodstraf-afschrikking zal zich duidelijk en krachtig doen gevoelen in de verhooging der criminaliteit, en dan zal niet slechts tot het behoud maar ook tot het weder in werking brengen der doodstraf kunnen besloten worden.

Tot voorkoming van misverstand zij nog met nadruk hierop gewezen : dat geenszins aan den Koning verzocht wordt » om ter wille der proefneming de doodstraf nog gedurende eenigen tijd te laten bestaan , doch niet toe te passen» , maar » om zoolang de quaestie omtrent behoud of afschaffing hangende blijft, en de doodstraffe* inmiddels toch niet regelmatig, niet in ernst, niet behoorlijk wordt toegepast , de feitelijk begonnen (schoon ook niet bedoelde) proefneming niet te gaan bederven door deze of gene eenzame en noodwendig willekeurig gekozene executie, welke toch geene herstelling bevat van de^waarachtige toepassing der wet».

Ten slotte : in een dergelijk petitionnement, eene groote sociale j quaestie betreffende en waarin slechts meeningen en wenschen geuit worden, kan nimmer eene onbescheidenheid jegens of een lastig vallen van den Vorst gelegen zijn. Zou onze Koning de meeningen en wenschen zijner beschaafde onderdanen omtrent gewigtige aangelegenheden niet verlangen te kennen ? Of meent iemand, dat alleen het gevoelen van zijne verantwoordelijke raadslieden en van de hooge staatsligchamen Z. M. ter harte gaat ? Ik geloof, dat hij het Koninklijk standpunt niet te hoog maar te laag zou stellen.

19 April 186 7. p. van BemmïlEn.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Rurg-erlijlie kamer.

Zitting van den 5 April 1S 6 7.

Voorzitter, Mr. E. de Ghilve.

Schadevergoeding. — Ontbinding. — Contract.

I

Is eene vordering tot vergoeding, gegrond op eene uitdrukkelijke bepaling van het contract, ontvankelijk, zonder dat tevens wordt gevorderd ontbinding van het contract 1 — Ja.

S. A. van Dam c. s., eischers in cassatie, procureur Mr. M. Eyssell ,

tegen

de Nederlandsche Handelmaatschappij, gevestigd te Amsterdam,

verweerderesse , procureur Mr. C. J. Eranqois.

De adv.-gen. Gregory heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! De onderwerpelijke voorziening is gerigt tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Noordholland van den 22 Maart 1866.

De eischers hebben tegen dat arrest twee middelen van cassatie aangevoerd , waarvan het eerste bestaat in schending en verkeerde toepassing van de artt. 1302 en 1303, in verband met de artt. 1272 en 1279 en met de tweede afdeeling van den titel van koop en verkoop, vooral met art. 1516, alles van het B. W., door toe te wijzen eene actie tot schadevergoeding, gegrond op beweerde niet-nakoming van een wederzijdsch contract van aanbesteding en aanneming tot het leveren van eene partij vleesch voor een bepaalden prijs, en alzoo uit overeenkomst van koop en verkoop, zonder dat de ontbinding is voorafgegaan of uitgesproken, daar zoodanig regt tot schadevergoeding wegens niet-nakoming eener overeenkomst alleen bestaanbaar is als gevolg van ontbinding der overeenkomst.

Het Hof heeft bij de eerste overweging quoad jus van het beklaagde arrest uitgemaakt, dat de verweerderesse hare vordering tot schadevergoeding grondt op de bepalingen , vervat in een aannemings-contract, terwijl het bij de tiende overweging heeft geoordeeld, dat de vordering der verweerderesse , als gegrond op dat contract, voldoende was gejustificeerd.

Bij de derde overweging quoad jus heeft het Hof verklaard , dac de eischers bij dat contract eene tweeledige verpligting op zich hadden genomen, namelijk niet alleen om zoodanig gezouten vleesch te leveren , dat do keuring hier te lande kon doorstaan , ten genoege van het departement van Koloniën , maar ook om na de levering gedurende achttien maanden voor de goede c e.sei vatie in te staan.

En waartoe was men nu bij dat contract ten aanzien van die tweede verpligting overeengekomen? Men vindt dit opgegeven bij de eerste overweging quoad facta van het vonnis der Regtbank te Amsterdam, welke ten deze moet worden in aanmerking genomen , omdat het Hof bij het beklaagde arrest zich ten aanzien der feiten en procedures heeft gedragen aan en alzoo overgenomen hetgeen daaromtrent in ge" zegd vonnis voorkomt.

De Regtbank beslist in die eerste overweging, dat bij die overeenkomst is geconditioneerd, dat de aannemer gedurende achttien maanden na de levering voor de goede conservatie moest instaan; dat na goedkeuring hier te lande terstond twee derde gedeelten der rekening zullen worden betaald, terwijl de voldoening van het overige één derde na verloop van achttien maanden zal volgen, wanneer er geen verlies op de partij is bekend geworden ; dat ingeval van geleden verlies de bewijsstukken ter kennis van den aannemer zullen worden gebragt en het bedrag van het gereserveerde een derde deel zal worden afgetrokken , terwijl de aannemer tot bijbetaling zal gehouden zijn, wanneer het verlies de gereserveerde som overtreft.

Bij diezelfde overweging geeft de Regtbank verder te kennen, dat een van de door den eersten eischer aangenomen perceelen op Java voor de dienst is afgekeurd en daarvan het grootste gedeelte (17? vaten) op publieke vendutie te liatavia ter voorkoming van grootere schade verkocht is geworden , waaruit eene schade tot het gevorderd bedrag van f 2613.06% is ontstaan, volgens daarvan opgemaakte en geregistreerde schade-rekening, yielke schade de eischers ex contractu gehouden zijn te vergoeden.

De Raad ziet dus hieruit, dat de ingestelde vordering tot schadevergoeding alleen strekte tot vergoeding van het verlies, hetwelk op de partij vleesch was geleden en waartoe de eischers zic'h bij contract hadden verbonden , zoodat, gelijk teregt door de verweerderesse bij de memorie van antwoord is opgemerkt, in deze alleen gevraagd wordt de praestatie eener contractuele verbindtenis.

Bij onderscheidene arresten heeft de Hooge Raad uito-emaakt, dat de artt. 1302 en 1303 B. W. alleen bevatten algemeene recele'n en voorschriften, die moeten gelden en in acht genomen worden,"wanneer partijen deswege niet anders zijn overeengekomen. En daar nfl in casu bij de overeenkomst uitdrukkelijk van die algemeene regelen is afgeweken, zoo valt daardoor van zelf alle denkbeeld weg van schending dier artikelen.

Het eerste middel van cassatie zal dus op dien grond in geene aanmerking kunnen genomen worden , zoodat het onnoodig is bij de twee andere gronden, door de verweerderesse tot bestrijding van het middel aangevoerd, stil te staan.

Als tweede en laatste middel van cassatie is voorgedragen: schending en verkeerde toepassing van art. 14 Alg. Bep. en art. 1292 B. W., in verband met de artt. 1384 en 1385 van hetzelfde wetboek, doordien het Hof de overeenkomst tusschen partijen zoodanig heeft geïnterpreteerd, dat daarin bepalingen zouden voorkomen in strijd met de openbare orde , en doordien het de toewijzing der vordering heeft doer. rusten op eene bij de wet gewraakte conditio potestativa, naar die interpretatie (strijdende met de artt. 1384 en 1385 voormeld) in het contract voorkomende.

Om aan eene schending van de artt. 1384 en 1385 B. w. te kunnen denken, zoude uit het arrest moeten blijken , dat het Hof bij de uitlegging van het aannemings-contract de regelen, bij die artikelen voorgeschreven , had uit het oog verloren, daarmede in strijd had gehandeld, doch daarvan blijkt niets.

De eischers beweren voorts , dat, wanneer de overeenkomst zoo moet worden uitgelegd als door het Hof gedaan is , alsdan die overeenkomst de eene partij geheel weerloos overlevert in de magt der andere, hetgeen door art. 14 Alg. Bep. wordt gewraakt.

Wanneer men echter kennis neemt van het contract, gelijk dit bij de zesde, zevende en achtste overwegingen quoad jus van het beklaagde arrest is opgegeven , dan zal men bespeuren , dat het onderwerpelijke aannemings-contract niets buitengewoons bevat, maar van gelijken aard is als gewoonlijk dergelijke contracten worden gesloten , en dat daarbij geenszins de eene partij geheel weerloos in de magt der andere wordt overgeleverd, daar de vraag, waar het voornamelijk hier op aankomt, of er zoodanig vleesch "geleverd was, als ei- geleverd moest worden , afhing van het oordeel der deskundigen , die met de keuring belast waren, en die dus moesten uitmaken, of het vleesch vatbaar en geschikt was voor langer bewaring en aannemelijk voor het Gouvernement.

Ook van eene schending van art. 1292 B. W. kan ten deze geene sprake zijn.

Volgens de zesde overweging quoad jus hadden de beide contracterende partijen (dat zijn do Nederlandsche Handelmaatschappij en de eerste eischer) zoowel als de borgen zich verbonden, om ingeval van geschillen ten aanzien dezer levering van alle regtsmiddelen, appel of cassatie af te zien, maar geheel en volkomen te berusten in de uitspraak der processen-verbaal van keuring en in de verdere beslissing dienaangaande , zonder verder beroep door of van wege het departement van Koloniën te nemen.

Wie waren hier verbonden ? Niemand anders dan de Nederlandsche Handelmaatschappij en de eerste eischer met zijne twee borgen , de overige eischers.

En wie moesten nu eene uitspraak uitbrengen over het al dan niet voldoende van het vleesch, en verder in deze beslissen ? Niemand anders dan de deskundigen en het departement van Koloniën.

Hoe kan men dan zeggen , dat in deze de vervuiling der verbindtenis alleenlijk afhing van den wil van dengene, die verbonden was ?

Ook dit middel acht ik even ongegrond als het eerste en concludeer mitsdien tot verwerping van den eisch tot cassatie, met veroordeeling van de eischers in de kosten en boete van cassatie.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing der artt. 1302 en 1303 , in verband met de artt. 1272 en 1279 en met de tweede afdeeling van den titel van koop en verkoop, vooral met art. 1516, B. W., door toe te wijzen eene vordering tot schadevergoeding, gegrond op beweerde niet-nakoming van eene wederzijdsche overeenkomst van aanbesteding en aanneming tot het leveren van eene partij vleesch voor eenen bepaalden prijs, zonder dat is voorafgegaan of uitgesproken de daarvoor noodzakelijke ontbinding der overeenkomst;

O., dat bij het beklaagde arrest feitelijk is beslist, dat de verweerderesse in cassatie, oorspronkelijk eischeresse, hare vordering tot schadevergoeding grondt op de bepalingen , vervat in eene overeenkomst van aanneming, en dat daarbij regtskundig is aangenomen > dat dit teregt is geschied ;

O., dat meer in het bijzonder door het Hof is uitgemaakt, da' bij die overeenkomst was bepaald, dat, na goedkeuring hier te lande van het geleverde, terstond twee derde gedeelten van den aannemings' prijs zouden worden voldaan , doch het overige één derde ingehouden en eerst na verloop van achttien maanden betaald, wanneer alsdan zoude zijn gebleken, dat het zich in het overzeesehe gewest, waarvo"1