gevoelen van A. Morin in zijn Dictionnaire wordt aangehaald, j Ook is door den Hoogen Raad beslist in denzelfden zin als door Chauveau, vgl. Schooneveld , t. a. p., op art. 209, aant. 23, en op art. 213, aant. 1. Daar nu het geven eener waarschuwing geen bestanddeel' uitmaakt van de rebellie, zoo was deze door de beide requiranten voltooid, toen de eerste req. zich verwijderde van de plaats van het misdrijf; in die verwijdering, alsmede in hot geen deelnemen aan de verder gepleegde feitelijkheden kan eene versehoonende omstandigheid zijn gelegen , maar het gepleegde feit wordt daardoor niet straffeloos.

Ik acht dus al de middelen onaannemelijk, en heb de eer, namens den heer proc.-gen. , te concluderen tot verwerping van het beroep, met veroordeeling der requiranten solidair in de kosten , in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den eersten req. voorgesteld bij pleidooi, bestaande in :

1". schending van art. 211, in verband met de artt. 213 en 214, Strafvord., op grond, dat een der raadsheeren , die mede gewezen heeft de praeparatoire uitspraak of ordonnantie van den 2 7 Nov. I86G tot getuigenverhoor, niet tegenwoordig is geweest bij het uitspreken van het veroordeelend arrest, zonder dat daarin van die afwezigheid is melding gemaakt;

2„. verkeerde toepassing der artt. 209 en 211 Strafregt, opgrond, dat de bewezen verklaarde feiten niet bezitten het karakter van résistance met violence et voies de fait / en

3o. schending van art. 213, en verkeerde toepassing der artt. 211 en 463 Strafregt, op grond, dat de vrijwillige verwijdering vóo'r de sommatie der politie van den req. het legaal excuus deed ontstaan van art. 213, en niet alleen aanleiding gaf tot het aannemen van verzachteude omstandigheden ;

Overivegende, wat betreft het eerste middel, dat art. 213 Strafvord. alleen vordert aan het slot van het arrest vermelding der eventuele afwezigheid van een of meer raadsheeren bij het uitspreken ;

O., dat het artikel daarbij echter enkel heeft op het oog gehad die raadsheeren, welke het uitgesproken arrest hebben gewezen en het oorspronkelijke, volgens het derde lid van art. 211 Strafvord., moeten onderteekerten;

0., dat de hier bedoelde raadsheer alleen mede heeft beslist op een verleend uitstel van de behandeling der aangebragte zaak; dat die sedert geheel op nieuw is behandeld, zonder dat die raadsheer aan die nieuwe behandeling heeft deel genomen; dat hij derhalve het bestreden arrest niet mede heeft gewezen , en alzoo aan geene schending van art. 2 13 te denken valt;

0. ten aanzien van het tweede middel, dat bij het arrest in facto als bewezen is aangenomen , zoowel het toeloopen van den req. op de beambten en het opheffen zijner vuist met de woorden niet slaan, als de omstandigheid, dat de req. den eersten bekl. aan de armen heeft getrokken om hem los te rukken;

0., dat in deze omstandigheden, te zamen genomen, alzoo klaarblijkelijk is opgesloten het plegen van verzet met violence en voies de fait, met het doel om beambten, werkzaam in de uitoefening hunner functiën , die uitoefening te verhinderen , en dat het is ten eenemale onverschillig, of die violence en voies de fait al dan niet regtstreek3 treffen den persoon der beambten, vermits de wet daaromtrent niet inhoudt eenige onderscheiding;

O., dat dus ook de beweerde verkeerde toepassing der bij dit middel aangehaalde wets-artikelen is ongegrond;

O. opzigtens het derde middel, dat art. 213 en dus ook de verwijzing van dat artikel naar art. 100 alleen ziet op rebellie avec bande ou attroupement, terwijl nu zoodanige rebellie noch bij het bestreden arrest in facto bewezen is aangenomen , noch uit de als bewezen aangenomen daadzaken daartoe is te besluiten , zoodat aan dit midde ontbreekt de vereischte feitelijke grondslag;

0., dat mitsdien ook dit laatste, door den eersten req. vooi gestelde middel is onaannemelijk;

0., dat door den tweeden req. , noch bij de aanteekemng van zijn beroep, noch naderhand, door of namens hem eenige gronden voor dat beroep zijn aangevoerd, en dat er ook geene aanwezig zijn bevonden, waarom het beklaagde arrest ambshalve zou behooren te worden gecasseerd;

Verwerpt enz.

provinciale hoven.

PROVINCIAAL GEREGTSHOE IN GRONINGEN.

ISnrgerlijhe kamer.

Zitting van den II December 1866.

Voorzitter, Mr. B. Wichers.

Lijfsdwang. — Gijzeling. — Appel. — Schorsing.

Heeft de schorsende kracht van het appel ten gevolge, dat de appellant, die krachtens het vonnis van den eersten regter is gegijzeld, weder moet worden in vrijheid gesteld1 — Ja.

H. Adriani, handelende onder de firma B. Adriani, appellant , procureur Mr. J. L. Schaap ,

tegen

H. van der Plaats, geïntimeerde, procureur Mr. A. Modderman.

Het Hof enz., , .

Overwegende , dat de fungerende president voornoemd op de in zijne uitspraak opgegeven gronden zich bevoegd heeft verklaard om van de voor hem gebragte vordering kennis te nemen, en, met toewijzing dier vordering, het onmiddellijk ontslag uit de gijzeling van den eischer , thans geïnt., heeft bevolen , met veroordeeling van den ged., thans app., in de kosten en bevel, dat die uitspraak zou zijn uitvoerbaar bij voorraad , zonder borgtogt, met voorbehoud van des eischers regt tot vordering van vergoeding van kosten , schaden en interessen, voor zooverre hij meent, dat daartoe termen bestaan;

O., dat, blijkens geregistreerd exploit van den deurwaarder P. Hekkema van den 15 Aug. 1866 , het bevolen ontslag op dien datum heeft plaats gehad; dat de ged. in kort geding vervolgens, bij geregistreerd exploit van den 23 Aug. daaraanvolgende , van bovengenoemde uitspraak hooger beroep aan dezen Hove heeft ingesteld en , na procureurstelling aan zijde van geïnt., ter rolle heeft geconcludeerd tot vernietiging van meergemelde uitspraak in kort geding, en dat het Hof hem app. zijne als ged. en re'fe're' genomen conclusie zal toewijzen, met verdere conclusie als daarin met wijderen is omschreven; dat geïnt. in antwoord hierop heeft geconcludeerd tot vernietiging van het appel en bevestiging van het vonnis, waarvan hooger beroep, met verdere subsidiaire conclusie als daarin vermeld, en dat de zaak hinc inde vervolgens is bepleit;

O. in regten, dat in de eerste plaats moet worden beslist, of de funger«nde president bevoegd was om van de vordering tot ontslag

uit de gijzeling in kort geding kennis te nemen, en wijders, zoo ja , of het ontslag al of niet teregt is bevolen ?

O., dat de app., zoowel in eerste instantie als in liooger beroep, in de eerste plaats de bevoegdheid van den regter in kort geding heeft bestreden, op grond, dat de geïnt. in het tegen hem uitgesproken vonnis zou hebben berust en hij alzoo in zijn ingesteld appel niet-ontvankelijk zou zijn, en dat de beslissing van deze quaestie, buiten de bevoegdheid liggende van den regter in re'féré, deze zich had behooren te verklaren incompetent;

0. hieromtrent, dat de beoordeeling van dit door den ged., thans app., besproken middel van riet-ontvankelijkheid aan den regter in kort geding ook niet onderworpen is geworden, en deze dan ook teregt heeft gezegd zich te zullen onthouden om omtrent de mérites van het appel te beslissen, als zullende de quaesticn daarover ter beoordeeling zijn van den hoogeren regter, maar alleen geconstateerd heeft, dat er hooger beroep was ingesteld;

0., dat ten gevolge en naar aanleiding van dat ingesteld appel, door den eischer in kort geding, thans geïnt., eene onmiddellijke voorziening werd verlangd ten aanzien van de voortdurende executie van een tegen hem uitgesproken vonnis, bij lijfsdwang uitvoerbaar, en zulks niettegenstaande het appel, door hem aan den executant beteekend;

0., dat, eene vordering als deze, waarbij de regtmatigheid wordt betwist om den eischer in kort geding door uitvoering van lijfsdwang zijne persoonlijke vrijheid bij voortduring te ontnemen , geacht moet worden tot die zaken te behooren, welke, uit hoofde van onverwijlden spoed, eene onmiddellijke voorziening vereischen, als bij art. 289 B. R. zijn bedoeld, en vatbaar beschouwd om aan het regtsgebied van den regter in kort geding te kunnen worden onderworpen , welke meening nog wordt versterkt door de bepaling van art. 604 van datzelfde wetboek, waarbij ; dezelfde regter is aangewezen bij verzet tegen de wettigheid van voorgenomen gijzeling;

O., dat de app. de toepasselijkheid van art. 289 voornoemd in casu heeft bestreden, omdat de bevoegdheid, daarbij aan den regter in kort geding gegeven, zich bepaalt tot voorgenomen executiën van vonnissen enz., maar zich niet uitstrekt tot het reeds wettig ten uitvoer gelegde, or tot eene voltooide executie van het vonnis, zoo als hier het geval zoude zijn ;

0. hieromtrent, dat geïntimeerdes vordering in kort geding zich ook niet uitstrekt tot den lijfsdwang, voor zoover die reeds wettig was uitgevoerd , maar zich bepaalde tot de verdere voortzetting daarvan , en dat de eerste regter juist heeft overwogen, dat door de in-gijzeling-stelling niet het geheele vonnis was ten uitvoer gelegd, zoo als de ged. in kort geding beweerde, maar dat de lijfsdwang slechts was aangevangen, nog steeds werd voortgezet, en alzoo voor schorsing zeer vatbaar was;

0. toch bovendien , dat ingijzeling een continuerend dwangmiddel is om datgeen van den ingegijzelde te verkrijgen, waartoe hij bij het vonnis veroordeeld is , en dat de in art. 82 van meergemeld wetboek vervatte bepaling omtrent het tijdstip, yaarop een vonnis gerekend wordt geëxecuteerd te zijn, alleen betrekkelijk is op vonnissen, bij verstek gewezen, om zoo doende noodzakelijke termijnen in die materie te stellen ; maar dat die bepaling op vonnissen in contradictorio, zonder inbreuk te maken op de vastgestelde termijnen van appel, niet kan worden overgebragt en toegepast;

0. , dat de eerste regter tot deze beschouwing, dat de executie slechts begonnen en niet voltooid was, allezins bevoegd was, omdat de hem bij art. 289 gegeven kennisneming ten aanzien van tenuitvoerlegging van vonnissen van zelf zijne bevoegdheid insluit tot onderzoek, of de executie, waaromtrent van hem voorziening wordt gevraagd , beschouwd moet worden al ot' niet reeds te zijn voltooid, in welk eerstgenoemd geval toch van geene onmiddellijke voorziening sprake zou kunnen zijn;

0., dat uit dit een en ander volgt, dat de eerste regter bevoegd was om van de voor hem gebragte vordering kennis te nemen , en de eerste vraag alzoo toestemmend moet worden beantwoord;

0. aangaande de tweede vraag, of de eerste regter hot ontslag uit de gijzeling al of niet teregt heeft bevolen, dat het tusschen partijen in confesso is, dat de geïnt., krachtens een op den 27 Julij 1866 in contradictorio gewezen vonnis , niet bij voorraad uitvoerbaar , op den 8 Aug. jl., met behoorlijke in-aclit-neming der wettelijke voorschriften , door den app. in gijzeling is gesteld, en dat de geïnt. op den 9 Aug., en dus één dag na de ingijzeling, mede in behoorlijken vorm en binnen den bij de wet bepaalden termijn, van het voormelde vonnis in hooger beroep is gekomen;

0., dat, volgens art. 350 B. R., het hooger beroep de ten-uitvoer-legging schorst van niet bij voorraad executabele vonnissen, en dat de eerste regter, alleen constaterende, dat er werkelijk formeel appol bestond en , gelijk vroeger is aangevoerd, teregt aannemende , dat do executie nog loopende en niet voltooid was, art. 350 met juistheid heeft toegepast;

O. toch, dat door die bepaling van laatstgenoemd artikel ieder effect van de veroordeeling en alzoo mede het middel van lijfsdwang tijdelijk ophoudt, toen ter tijd de hoogere regter over het appel zal hebben beslist, en dat het door app. ingeroepen art. 596 B. R., handelende over de gewone wijze van ontslag uit de gijzeling, en de speciale bepaling in art. 888 W. K. niet geacht kunnen worden aan de in voornoemd art. 350 vastgestelde schorsende kracht iets te derogeren ;

0., dat de regter a quo mitsdien het gevraagd ontslag uit de gijzeling, op grond der suspensive kracht in art. 350 meergenoemd, teregt heeft bevolen , en het ingesteld appel daaromtrent dienvolgens is ongefundeerd;

Gezien artt. 295 , 350 en 56 B. R.;

Bevestigt het vonnis van den 15 Aug. 1866 , door den regter in kort geding tusschen partijen gewezen en waarvan hooger beroep is ingesteld , met veroordeeling van den app. in de kosten van het appel.

arrondissements-regtbanken.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM.

Burgerllj,<e liHtner.

Zitting van den 22 Februarij 1867.

Voorzitter, Mr. J. A. M. Bichon van IJsselmonde.

Wissel. — Acceptatie. — Endossement. — Verhoor op

vkaagpünten. waarde.

Maq de acceptant ivorden toegelaten tot het bewijs, dat de houder van een wissel, die dezen bij behoorlijk endossement verkregen heeft, daarvan de waarde niet heeft gegeven'? — Neen.

De Regtbank enz.,

Overwegende, dat de eischer, stellende, dat hij is wettige houder bij endossement van een wisselbrief ten laste van den ged., groot f 6000, getrokken door F. Backer te Duisburg aan de order van de heeren S. Philip den 24 Mei 1866 , betaalbaar drie maanden na dato en geaccepteerd door den ged., doch ten vervaldage onbetaald

gebleven en den 25 Aug. 1866 behoorlijk van non-betaling gep1'0" testeerd, tegen den ged. heeft ingesteld een eisch om hem te doen veroordeelen aan den eischer, tegen overgaaf van den voormelden wissel en protest, uit te betalen de som van /' 6000 Nederlandsen courant, met de wettige interessen van den dag van het protest e11 de prolestkosten , met accessoire vorderingen , zoo als in de conclusie van eisch vermeld;

0., dat de ged. op dien eisch voor eenig antwoord een incidenteel verzoek aan de Regtbank heeft ingediend, aan den ged. behoorlijk beteekend den 29 Dec. 1S66, en incidenteel geconcludeerd heeft om den eischer op de navolgende vraagpunten te doen hooren en zoodanig0 andere als de Regtbank ambtshalve mogt aanvullen;

lü. is het niet waar, dat gij aan uwen endossant de waarde tier traite niet hebt doen geworden?

2". indien gij dat soms wel hadt gedaan, moet gij dan niet erken' nen, dat het waar is, dat die waarde u wederom is goed gedaan •

3". moet gij niet erkennen, dat gij bij de onderwerpelijke traite nooit hebt gehad eenig belang ?

4°. moet gij in alle gevallen niet erkennen , dat gij bij het instellen dezer procedure geen belang badt ?

5°. zoo neen , waarin bestond dan uw belang ?

6". moet gij niet erkennen , dat gij in facto niets anders hebt ge" daan dan ten believe van derden uwen naam leenen voor de vervolging van den tegsnwoordigen ged., en in cas van tegenspraak Dj de kosten van dit incident, die anders zouden worden gereserveerd tot de eind-uitspraak ;

G. , dat de eischer daarop heeft doen zeggen, dat, daar niet betwist werd , dat hij was wettige houder bij endossement van den dooiden ged. geaccepteerden wissel, het verhoor op vraagpunten , a' konden ze in het algemeen ter zake dienende geacht worden (des neen), in een wisselproces als het onderhavige niet toelaatbaar zijn, waarna hij geconcludeerd heeft tot verwerping van dat verzoek tot het hooren op vraagpunten en tot toewijzing van den eisch, we® veroordeeling des gedaagden in de proces-kosten ;

0., dat de ged., incidentele eischer, bij conclusie van repliek op het incident zijn gedrag heeft trachten te regtvaardigen en beweerd heeft, dat de eischer zonder belang was om deze actie in te stellet1' hetgeen hij door het hooren van den eischer op de vraagpunten wilde bewijzen, en dat art. 237 B. R. hem daartoe regt gaf, want dat de gestelde punten niet alleen waren ter zake dienende , maar ook aldoende, en dat die punten, bewezen zijnde, de absentie van interest bij den eischer zou zijn bewezen en daarmede de inadmissibili'el® zijner actie aangetoond, waarna hij gepersisteerd heeft bij zijne incidentele vordering en, daar de oorspronkelijke eischer, incidentele ged.> deze had tegengesproken, ook eisch gemaakt van kosten ;

O., dat het geding in dien stand aan des regters oordeel is onderworpen , nadat de advokaat van den oorspronkelijken eischer t"J pleidooi er nog op had aangedrongen, dat, bij de verwerping van de incidentele vordering door den regter, in dit wissel-proces dadelijk ten principale mogt wordeir regt gedaan ;

In regten :

0. , dat, wel is w-aar, volgens art. 237 B. R., partijen in zaken en in eiken stand van het geding verzoek mogen doen om elkander op vraagpunten te doen hooren , doch dat daarbij tevens bepaald is, dat die vraagpunten ter zake dienende, en niet tot iets anders betrekkelijk moeten zijn ;

0., dat bij het volgende artikel aan den regter is bevolen , naati^' keurig te onderzoeken, of de vraagpunten tot het geschil betrekkelijk zijn ;

O., dat hieruit volgt, dat, hoewel het niet vereischt wordt, dflt do vraagpunten afdoende (concludent) zijn , zij echter van invloed moeten zijn op de beslissing van het geding, daar anders het verhoor der partij alleenlijk zoude strekken om het geding nutteloos te verschuiven;

O., dat de in casu gestelde vraagpunten blijkbaar de strekkin» hebben om aan te toonen, dat de oorspronkelijke eischer geen belang zoude hebben bij zijne vordering, of, zoo als het in de conclnsie van repliek op liet incident wordt uitgedrukt, om de absentie van interest te bewijzen;

O., dat elke houder van een geaccepteerden wisselbrief bij & wet geacht wordt belang te hebben om de voldoening daarvan va® den acceptant te vorderen ;

0. toch, dat de acceptant, volgens de wet, tot deszelfs betalü'S verpligt is, en de acceptatie dan ook aan den houder onbepaald het reg® geeft om de betaling des wisselbriefs van den acceptant te vorderen> zonder dat deze, op grond van niet door den houder verstrek®8 waarde, zich daaraan kan onttrekken;

O., dat de vraagpunten , indien zij ten voordeele van den ged. elJ incidentelen eischer mogten worden beantwoord, zijne verpligting ®° betaling als acceptant niet zouden wegnemen en mitsdien van gee" invloed kunnen zijn op de beslissing van dit geding , hetwelk nna' de gestrengheid van het wisselregt moet worden beoordeeld;

0., dat het verzoek van den incidentelen eischer op deze gronde" van de hand moet worden gewezen;

0. ten aanzien der bij pleidooi nader gevraagde beslissing ®eI1 principale, dat de Regtbank voor alsnog slechts van de incidentel vordering als in staat van wijzen kennis kan nemen en daaron'" zonder de regten van verdediging te verkorten, aan den oorspron" kelijken ged. bezwaarlijk de gelegenheid kan ontnemen ten princip9' defensie te doen ;

Wijst het verzoek van de hand;

Gelast partijen ten principale voort te procederen ; en

Veroordeelt den oorspronkelijken ged., incidentelen eischer, in l kosten van dit incident.

(Gepleit voor den eischer Mr. H. II. Tels , en voor den gedaagd Mr. II. C. Verniers van der Loeff.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GORINCHEM.

Blitrgrerlijlce kamer.

Zitting van den 2 April 1867.

Voorzitter, Mr. J. C. M. van den Honert.

Successie. — Art. 1 wet 13 Mei 1859 (Stbl. n°. 36). Begrip van gebruik en bewoning. — Vruchtgebruik. — Aanwas.

Verkrijgt, wanneer het regt van gebruik aan twee personen menlijk wordt toegekend tot op het overlijden van den levende, deze langstlevende bij het overlijden van den eerst>* vende iets, wat hij niet reeds vóór dat overlijden bezcit ? Neen.

Kan, waar de burgerlijke wet onderscheidt tusschen regt van vru ., gebruik en van gebruik, de fiscale wet die beide regten <!e J ^ stellen , met dien gevolge, dat, omdat de fiscale wet bij van vruchtgebruik aan meer dan één persoon gezamenlijk aan w aanneemt, hetzelfde bij legaat van gebruik en beuioni"9 moeten worden aangenomen 1 — Neen.