J. S., te G., opposant, procureur W. J. de Vries van Hetst, > tegen

het Eestuur der Registratie, geopposeerde.

De Regtbank enz.,

Gehoord het rapport van den heer Mr. J. C. J. Arriens , lid dezer Regtbank, als regter-rapporteur;

Gehoord de conclusie van den heer officier van justitie, daartoe strekkende , dat de Regtbank den opp. zal verklaren goed opp. en :let tegen hem uitgevaardigde dwangbevel zal stellen buiten effect, en «ot geopposeerde Bestuur veroordeelen in de kosten;

Overwegende, dat de opp., bij geregistreerd exploit van den deurnaarder D. (je Looy van den 10 Sept. 1866 , is in verzet gekomen ^egen een dwangbevel , den 3 Sept. 1866 door den heer ontvanger eiT 1C°'strat'e en domeinen te Gorinchem tegen hem uitgevaardigd aan hem tenzelfden dage door den deurwaarder D. de Looy be(end , niet dagvaarding van het geopposeerde Bestuur om ter ^egtzitting dezer Regtbank van den 25 Sept. 1866 te verschijnen, einde te hooren eisch doen en concluderen, dat, op den grond, in 16 acte van verzet in het breede uiteengezet, de opp. zal worden erklaard goed opp. tegen hetzelve dwangbevel; en wijders dat dit °w«ngbevel zal worden gesteld buiten effect, met veroordeeling van

geopponeerd Bestuur in de kosten ;

, 0', dat het geopposeerde Bestuur, bij geregistreerd exploit van den deurwaarder I). de Looy van den 22 Sept. 1866 , aan den opp. jiGeft doen beteekenen zijne memorie van antwoord, waarbij in het weede worden ontwikkeld de gronden, waarop het Bestuur zijne vordering tegen den opp. heeft gegrond en waarvoor het dwangbevel 'egen hem is uitgevaardigd, daarbij tevens concluderende , dat het der Regtbank moge behagen den opp. te verklaren kwaad opp. en Jet dwangschrift, tegen hem uitgevaardigd en hem beteekend , te handhaven, met veroordeeling van den opp. in de kosten;

0., dat de opp. daarop, na verkregen verlof dezer Regtbank , op den 24 Oct. 1866 aan het geopposeerde Bestuur heeft doen beteekenen door dcnzelfden deurwaarder D. de Looy eene memorie van regten , waarbij mede in het breede worden bestreden de gronden en beweringen van het geopposeerde Bestuur ter reglvaardiging van het tegen den opp. uitgevaardigde dwangbevel, met conclusie , dat het der Regtbank moge behagen den opp. te verklaren goed opp. en het 'egen hem den 3 Sept. 1866 uitgevaardigd dwangbevel buiten effect je stellen, met veroordeeling van het geopposeerde Bestuur in de

dat daarop bet geopposeerde Bestuur, insgelijks na verkregen verlof dezer Regtbank, op den 24 Nov. 1866, bij geregistreerd exploit van den deurwaarder D. de Looy, heeft doen beteekenen eene memorie van dupliek , waarbij door het geopposeerde Bestuur nader gorden ontwikkeld de gronden , die geleid hebben tot het uitvaardigen van het dwangbevel tegen' den opp. en waarbij het geopposeerde Bestuur heeft verklaard te persisteren bij zijne bij memorie van antwoord genomen conclusie, en daarbij verder heeft geconcludeerd, dat de Regtbank deze zaak voldongen zoude verklaren en een regter-rapporteur benoemen;

0-, dat het tusschen partijen vaststaat, dat aan den opp. en zijne ■au overleden huisvrouw, bij testament van den 5 Febr. 1865, voor den te Gorinchem residerenden notaris W. J. U. van Roozendaal en getuigen verleden en den 11 Julij 1865 met den dood bekrachtigd, door w. t., weduwe van den heer b. s., is gelegateerd het regt van vrije bewoning en het gebruik van een benedenhuis met erf en tuin, en zulks tot aan het overlijden van den langstlevenden hunner, en onder zulke voorwaarden en lasten als bij dat testament is bepaald;

0., dat deze opp. en zijne huisvrouw, dit legaat aanvaard hebJcnde, daarvoor de van hen gevorderde successie-regten hebben

betaald;

0., dat het geopposeerde Bestuur, na het overlijden van de huisvrouw van den opp., bewerende, dat deze is opgevolgd in het regt Van bewoning en gebruik van het huis en tuin, aan zijne huisvrouw vermaakt, van den opp. vordert aangifte voor het regt van successie en. op grond, dat de opp. in die beweerde verpligting achterwege is gebleven, een dwangbevel heeft uitgevaardigd;

dat, volgens de bepalingen der wet op het regt van successie van den 13 Mei 1859 (Stbl. n°. 36), bij opvolging verpligting bestaat ot het doen van aangifte en het voldoen van successie-regten; , Y' dus, dat in deze de éénige vraag beantwoord moet worden: recvf °PP- door het overlijden van zijne huisvrouw opgevolgd inliet ho°f °l.. genot van het aan zijne huisvrouw vermaakte legaat, en

q hij alzoo door dat overlijden iets geërfd of verkregen ?

(Stb'l toc^' dat, vermits, volgens, art. 1 der wet van den 13 Mei 1859 voi i' n°' 36!, eerst dan sprake kan zijn van de verpligting tot het ,oei1 eener belasting, die onder den naam van regt van successie R li- ,gelleveii, wanneer er uit den boedel van een ingezeten des "Jks doorzijn overlijden iets wordt verkregen, het boven alles moet Vaststaan, dat iets uit zoodanigen boedel is geërfd of verkregen ;

O., dat nu blijkt, dat aan den opp. en zijne huisvrouw gezamen'ijk, bij eene testamentaire dispositie, den 11 Julij 1865 met den dood bekrachtigd, is vermaakt het regt van gebruik en bewoning van een gedeelte van een huis en van den daarbij behoorenden tuin, en zulks tot op het overlijden van den laatstlevende;

Ö.,dat uit deze testamentaire dispositie reeds van zelf voortvloeit, dat, vermits daarbij èn aan den opp. èn aan zijne huisvrouw dat regt van gebruik en bewoning gezamenlijk is gemaakt, e:i zulks tot °P het overlijden van den langstlevende hunner, bij het overlijden Van den eerststervende der bevoordeelden, de langstlevende niets uit den boedel van den eerststervende erft of verkrijgt of in diens regten opvolgt, aangezien het uit het testament verkregen regt met dat overlijden van zelf ophoudt en niet in zijnen boedel aanwezig is;

°-> dat dan ook het geopposeerde Bestuur wel toegeeft, dat hier Seene opvolging van regt plaats heeft, maar aanwas, en dat zulks, lnet het oog op de wet van 13 Mei 1859 (Stbl. n". 36), en uit hare geschiedenis volgt, dat zulks, uit het fiscaal oogpunt der wet beSe louwd, tot hetzelfde resultaat leiden moet met betrekking tot de Vo doening der daarvoor geheven wordende belasting;

•> dat, daargelaten de vraag, of, hoezeer de wet alleen spreekt j/lr' 0Pvolging en niet van aanwas, te onderzoeken is, of hier, bij ge-

aan opvolging, werkelijk aanwas plaats heeft;

. •> dat ter beantwoording daarvan te onderzoeken valt, wat bij estainent is verkregen en welke regtsgevolgen dit verkregene voor 8 verkrijgers oplevert;

"■>dat de beantwoording dezer vraag moet gezocht worden in de vet zelve , die den regtstoestand van de verkrijgers regelt, en, verhits het hier geldt een louter burgerlijk regt, alzoo inde burgerlijke Jvet en niet in de fiscale wet, omdat de laatstgemelde wet geheel haren grond vindt in het burgerlijk regt;

P-, dat, vermits hier alleen sprake is van het regt van gebruik en bewoning, uit de artt. 865 volg. B. W. blijkt, dat hij, aan wien dat regt is vermaakt, alleen daarvan zoodanig gebruik mag maken als hij voor zijne behoefte benoodigd heeft, waaruit reeds van zelf voortvloeit, dat, zoo een zoodanig regt aan twee personen gezamenlijk w ordt toegekend tot op het overlijden van den langstlevende, deze langstlevende bij het overlijden van den eerststervende niets verkrijgt, wat hij niet reeds vóór dat overlijden bezat;

0., dat alzoo, waar sprake is van het regt van gebruik en be¬

woning, aan twee of meer personen vermaakt, geen sprake kan zijn van aanwas ;

0., dat nu, wel is waar, door het geopposeerde Bestuur wordt beweerd, dat bet regt van gebruik en bewoning in de fiscale wet van 13 Mei 1859 (Stbl. n". 36) gelijk wordt gesteld met het vermaken van een vruchtgebruik, en alzoo, de zaak uit dat oogpunt beschouwd, moet geacht worden, dat ook hier aanwas bestaat;

O. echter, dat deze bewering van het geopposeerde Bestuur geheel is willekeurig cn in strijd met hot regt, waarbij het onderscheid tusschen vruchtgebruik en gebrnik duidelijk is bepaald en tot zeer verschillende regtsgevolgen aanleiding geeft, immers kan geven;

0., dat, vermits hier, met het oog op de testamentaire dispositie, waarbij deze opp. en zijne huisvrouw door het overlijden van de testatrice gelijktijdig en geheel pro indiviso hunne regten hebben ontleend, geeu sprake bestaat van opvolging, insgelijks uit den regtstoestand , waarin zij zich daardoor geplaatst hebben gevonden, geen de minste aanwas bestaat bij het overlijden van een der bij dat testament gebenificieerden , nademaal de langstlevende, met het oog op de burgerlijke wet, geheel is gebleven in denzelfden toestand, waarin hij zich vóór dat overlijden, met betrekking van het hem reeds vóór dat overlijden toegekende regt van gebruik en bewoning, bevond ;

0., dat hieruit volgt, dat door het geopposeerde Bestuur ten onregte van dezen opp. wordt gevorderd de verpligting tot het doen van aangifte van het regt van successie, en mitsdien het tegen den opp. op grond zijner beweerde nalatigheid in het voldoen dezer op hem mede beweerde verpligting uitgevaardigd dwangbevel allen wettelijken grondslag mist.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. ICeirste kamer.

Zitting van den 15 Januari'j 1867.

Voorzitter, Mr. C. F. Gulcher.

Bevoegdheid van den kantonregter ratione materiae.

— Ontruiming. — Amotie. — Sequestratie.

Kan, bij de beoordeeling van 's regters bevoegdheid ratione materiae, in aanmerking komen de verdediging, door den gedaagde in het midden gebragt, of alleen het onderwerp, zoo als het in de dagvaarding is voorgesteld? — Niet beslist.

Is de kantonregter bevoegd kennis te nemen van eene vordering tot ontruiming van perceelen gronds en amotie van hetgeen zich daarop bevindt, op grond van art. 41 li. 0., en bij gebreke daarvan tot magtiging om die ontruiming en amotie te doen uitvoeren en tot benoeming van een sequester om het geamoveerde in bewaring te nemen? —• Neen.

De Nederlandsche bouw-maatschappij, appellante, procureur Mr. E. j. Assek ,

tegen

J. Meijer, geïntimeerde, procureur H. P. Loggere. De Regtbank enz.,

Gehoord de conclusie van den heer officier van justitie, strekkende tot bevestiging van het vonnis, waarvan is geappelleerd, met veroordeeling van de appellante in de kosten ;

(jverwegende ten aanzien der daadzaken:

dat de appellante deii geïnt. voor het tweede Kantongeregt arrondissement Amsterdam heeft gedagvaard tot ontruiming der perceelen gronds op het bolwerk Ouderkerk, gemeente Amsterdam, sectie S, n0. 4215, 42 19 en 4220, met amotie van hetgeen zich daarop van hem ged. mogt bevinden , en bij gebreke van dien tot magtiging om die ontruiming en amotie te doen uitvoeren ten koste van den geïnt., des noods met behulp van de daartoe bevoegde inagt, en in dat geval tot benoeming van eenen sequester om het geamoveerde ia bewaring te nemen, met veroordeeling in de kosten ; en zulks op grond, dat de huur van dien grond, vroeger aan de gemeente Amsterdam toebehoorende en door haar aan den geïnt. verhuurd tegen een huurprijs van /' 20 'sjaars , op den 23 Julij 1864 bij geregistreerd deurwaarders-exploit is opgezegd, met aanzegging, dat die huur zoude eindigen op den 31 Dec. toen a. s.; welke grond op den 7 Maart 1865 bij notariële acte aan de appellante in eigendom zoude zijn overgegaan;

dat de geïnt., bewerende dien grond noch van de appellante, noch van haren beweerden auteur in huur te hebben , maar dien te hebben gekocht, heeft geconcludeerd tot onbevoegd-verklaring van den kantonregter ratione materiae, op grond , dat het hieï geldt eene regtsvordering, ten onderwerp hebbende een regt van eigendom, die niet behoort tot de bevoegdheid van den kantonregter;

dat de kantonregter, bij geregistreerd vonnis van den 3 Mei 1866, zich onbevoegd verklaard heeft van deze vordering kennis te nemen, op grond, dat, tot toepassing van art. 4! R. 0., het een volstieki. vereischte is, dat door erkentenis van partijen of door eenig ander bewijsmiddel blij ke , dat de huur geëindigd zij, en geen schriftelijk bewijs van vernieuwde of verlengde huur worde te berde gebragt,

dat de appellante binnen den wettelijken termijn van dit vonnis is gekomen in hooger beroep, en heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, met verklaring, dat de kantonregter voornoemd is bevoegd om van deze vordering kennis te nemen en renvooi van partijen naar dien kantonregter om ten principale voort te procederen, hoofdzakelijk op grond, dat, bij de beoordeeling der bevoegdheid van den regter ratione materiae, niet in aanmerking kan komen de verdediging, welke de ged. daartegen inbrengt, maar alleen het onderwerp, zoo als het in de dagvaarding is voorgesteld;

% dat de geïnt. heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis , op grond, dat de vordering, zoo als die is ingesteld en waarnaar zich de bevoegdheid regelt, zich niet beperkt tot eene bloote ontruiming, maar bovendien inhoudt eene vordering tot amotie, tot magtiging om die amotie zelfs ten koste van den geïnt. te mogen ten uitvoer brengen, en in dat cas tot sequestratie, en mitsdien de bevoegdheid van den kantonregter te buiten gaat;

0. in regten :

dat de bevoegdheid, aan den kantonregter toegekend om kennis te nemen van regtsvorderingen tot ontruiming van gronden, waarvan de huur niet meer dan ƒ 200 'sjaars bedraagt, en v-aarvoor geen schriftelijk bewijs van vernieuwde of verlengde huur wordt te berde gebragt, is van exceptionnelen aard;

dat deze bevoegdheid mitsdien niet mag worden uitgebreid tot andere of meerdere onderwerpen dan in art. 41 R. O. zijn uitgedrukt, dat de vordering, zoo als die is ingesteld, zich niet bepaalt tot ontruiming van den grond, welke alleen tot de exceptionnele bevoegdheid van den kantonregter behoort, maar zich uitstrekt tot amotie en sequestratie, onderwerpen, die niet vallen onder de exceptionne.e regtsniagt van den kantonregter;

dat het beweren van de appellante, als zoude de vordering tot amotie en sequestratie slechts middelen van executie der ontruiming zijn, onjuist is, omdat kennelijk de bepaling van art. 41 R. O. is geschreven alleen voor ontruiming van gronden van geringe waarde ,

waarop zich geene gebouwen bevinden, maar bovendien, omdat de

geschillen over do verpligting tot het amoverên van gebouwen en de sequestratie veel verdere en meerdere gevolgen hebben dan de bloote ontruiming van eenen onwilligen huurder van een stuk gronds van weinig waarde;

dat, wat er ook zijn moge van de gronden , waarop de kantonregter zijne onbevoegdheid heeft uitgesproken, en de vraag, ot de kantonregter zich ratione materiae onbevoegd mag verklaren opgrond van de verdediging, dooreen gedaagde in het midden gebragt, het in deze zaak duidelijk is, dat de vordering, zoo als die in eersten aanleg is ingesteld , zich verder uitstrekt dan tot eene eenvoudige ontruiming, en mitsdien de grenzen der bevoegdheid van den kantonregter te buiten gaat ;

Gezien artt. 41 R. O., 156 en 56 B. R.;

Zich vereenigende met het dispositief van het vonnis van den kantonregter in het tweede kanton, tusschen partijen gewezen,

Bevestigt hetzelve vonnis en gelast, dat het effect zal sorteren ; Veroordeelt de appellante in de kosten, in hooger beroep gevallen.

(Gepleit voor de appellante Mr. M. H. 's Jacob , en voor den geïntimeerde Mr. W. Boonacker.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT.

ESurgerlijke kamer.

Zitting van den 29 September 1866.

Voorzitter, Mr. A. N. J. van de Poll.

Onteigening. — Vestingwerken.

Wanneer de Regtbank, ingevolge art. 2 7, al. 1, der loet op de onteigening ten algemeenen nutte van 28 Aug. 185] (Stbl. n". 125), in hét geding tot onteigening deskundigen benoemt, kunnen daarbij dan tevens door den regter aan de deskundigen punten worden opgegeven, waarop zij bij de waardering speciaal zullen hebben acht te geven ? — Neen.

Moet de Regtbank zich alleen bepalen tot het benoemen van deskundigen, met vermelding der te onteigenen grondstukken, en het aan partijen overlaten bij het onderzoek ten overstaan van den regter-commissaris de stukken mede te deelen en de redenen op te geven, welke, volgens hare meening, op eene juiste schadeberekening van invloed kunnen zijn? — Ja.

Kan door den regter-commissaris bij het onderzoek aan de deskundigen worden opgedragen acht te geven op sommige of alle de punten, door partijen opgegeven als bij de icaardering in aanmerking moetende komen? — Ja.

Kan, bij onteigening ten behoeve van den vestingbouw, de schade worden begroot en vastgesteld, ivelke het gevolg zoude kunnen zijn van het verbod, óervat in art. 2 8 der wet van 21 Dec. 1853 (Stbl. n". 128), om binnen de groote kringen van vestingwerken der 1 ste, 2 de en 3 de klasse de daarbij vermelde werken te maken, zoolang niet, ingevolge art. 3 dier wet, bij Koninklijk besluit is aangewezen, of en tot welke klasse de te onteigenen grond zal behooren ? — Neen.

De burgemeester der gemeente Veenendaal, ten deze optredende voor en namens den Staat der Nederlanden, eischer, procureur Mr. J. van der Leeuw ,

tegen

H. G. v. d. P., te Veenendaal, gedaagde, procureur Mr. J. B. IIeymans.

De Regtbank enz.,

Gezien het exploit van dagvaarding van den 30 Aug. 1866, door J. O. W. G. T. Bosman, deurwaarder bij de Arrond.-Regtbank te Amersfoort, aan den ged. beteekend ;

Gelet op de conclusiën van partijen en derzelver mondelinge adstructie bij pleidooi, voorgedragen door den heer Mr. J. van der Leeuw, procureur te Amersfoort, voor den eischer, en door den heer Mr. G. Everts PPz., advokaat te Arnhem, voor den ged.;

Gehoord de conclusie van den officier van justitie, daartoe strekkende , dat de eisch zal worden toegewezen overeenkomstig de conclusie des eischers ;

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat tusschen partijen buiten contest is, dat zij niet geslaagd zijn in de onteigening bij minnelijke overeenkomst van het ten name van den ged. staande perceel, vermeld in den staat behoorende bij het, krachtens art. 62 der wet van 28 Aug. 185l'(&ó/. n". 125), genomen Kon. besluit van den 30 Mei 1866 [Stbl. n'\ 84) waarbij bepaald is, dat ter uitvoering van de werken : vhet verbreeden' en verdiepen van de Bisscliop-Davids-grifu en -/het maken van een omleidingskanaal ten zuiden van het dorp Veenendaal» zullen onteigend worden ten algemeenen nutte, in het publiek belang van den Staat, ten behoeve van den vestingbouw, de in dien staat vermelde gedeelten van perceelen, gelegen in de kadastrale gemeenten Stichts Veenendaal, Geldersch Veenendaal en Bennekom, aangeduid op de plans, welke, ingevolge art. 12 der genoemde wet, ter inzage hebben gelegen ;

dat de eischer bij dagvaarding en conclusie van eisch eene schadeloosstelling aan den ged. heeft aangeboden en bovendien het regt van uitweg naar de Kerkwijk voor het ten zuiden overblijvende gedeelte van het te noemen perceel over den langs de zuidzijde van het te maken omleidingskanaal voor rekening van den eischer aan te leggen uitweg , welken weg de eischer zich verbindt nimmer te zullen doen beweiden, waarna de eischer, acte verzoekende van dat aanbod , heeft geconcludeerd , dat bij vonnis zal worden verklaard., dat hij met het gedaan aanbod en de voldoening daarvan zal kunnen volstaan, met veroordeeling van den ged. in de kosten van het regtsgeding; en subsidiair, bij niet-aanneming van het aanbod , dat deskundigen zullen worden benoemd, ten einde, met in-acht-neming van de bepalingen der wet van den 28 Aug. 1851 (&ó/. n°. 125), hel nog te vermelden grondstuk op te nemen en de schade te begrooten, en wijders volgens de wet, met reserve van kosten ;

dat de ged., op de gronden, bij zijne conclusie vermeld, in dit aanbod geen genoegen heeft genomen , doch zich niet verzet tegen de benoeming van deskundigen , hierbij bewerende, op de gronden , mede in de conclusie vervat, dat de lastbrief der deskundigen meer behoort te worden gespecialiseerd; waarna de ged. concludeert, dat hem zal worden verleend acte:

1'. dat hij zich niet verzet tegen de onteigening, voorbehoudens zijne aanspraak op meerdere vergoeding; en

2°. dat hij zich evenmin verzet tegen de benoeming van deskundigen ; en voorts dat de lastbrief voor de te benoemen deskundigen nader bepaald worde, met reserve van kosten;

In regten:

U„ dat al de formaliteiten om tot eene geregtelijke onteigening te geraken zijn in acht genomen ;

0., wat aangaat de bewering des gedaagden , dat de lastbrief der deskundigen meer dient te worden gespecialiseerd, dat bij art. 27, al. 1 , der meergenoemde wet van den 28 Aug. 1851 alleen wordt voorgeschreven het door de Kegtbank benoemen Yan één of meer