Donderdag, 11 Julij 1867. N°. 2911, V'

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

ÏÏMGEN- RN-T WIN TIG S TM JAARGANG. JUS ET VERITAS,

"Ü blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. Prijs der advertentiën

zonder zegelregt, 20 cents -per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van IIH. gewone correspondenten, franco.

hooge raad der nederlanden.

Hainer van Strafzaken.

Zitting van den 24. April 1867.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den "Velden.

Herhaling van misdrijf. — Politie-overtreding. — Overtreding eener plaatselijke verordening. verstek. —

Kracht van gewijsde.

Kan n het laatste jaar , » waarvan art. 163 der gemeentewet spreelct, geacht worden te loopen van den dag, waarop het vroegere

vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen ? Neen

Is hier sprake van overtreding, bij herhaling gepleegd, waar de vroegere veroordeeling ter zake van een soortgelijk 'feit den 24 Oct 1865 plaats had, en niet is uitgesproken „gedurende het laatste jaar , » bij gemeld artikel bedoeld, en voorafgegaan aan den 22 Nov. 1S66, waarop de overtreding, waaraan de bekl. is schuldig verklaard, door hem is gepleegd? — Noen.

De ambtenaar van het Openb. Min. bij de Ivantongereglen te Rotterdam is req. van cassatie tegen een vonnis van het Kantongeregt II te Rotterdam van den 29 Jan. 1867, waarbij de gereq. A. "• M. Otte, wonende aldaar, is schuldig verklaard aan twee onderscheiden politie-overtredingen, als: 1». het te Rotterdam rijden langs de oostzijde van de Groote Kerk, van de zijde van de Boerenvischmarkt; en te dier zake, met toepassing van de art. 17 en 86, vooraatste lid, der verordening op het rijden te Rotterdam , vastgesteld door den Raad dier gemeente den 9 Jan. 1862 , in verband met t besluit van Burgemeester en Wethouders van den 14 Febr. 1862 en art. l der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), veroordeeld in eene geldboete van f 1 en eene subsidiaire gevangenisiat van één dag; 2". het niet-vertoonen van het bewijs van inschrij,'nj a's voerman, op vordering van een ambtenaar van politie, g p eegd bij herhaling; en te dier zake, met toepassing van de artt.

en 86, laatste lid, der genoemde verordening, van art 163 der gemeentewet en art. 483 Strafregt, en art. I der wet van den 8 ■> April 1864 (Stbl. n". 29), veroordeeld in eene geldboete van f 6 en eene subsidiaire gevangenis-straf van drie dagen en in de kosten.'

^ Nadat te dezer zake door den raadsheer Vookddin het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Romer do volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtb. Heeren, President en Raden! Als middel van cassatie is aangevoerd : verkeerde toepassing en daardoor schending van art. 163 der gemeentewet. Ook naar mijne beschouwing is ten onregte in deze zaak herhaling van overtreding aangenomen. Het vonnis, waardoor die recidive moet worden geregtvaardigd, is gewezen op 24 Oct. 1865, terwijl het feit, waarvoor de gereq. nu te regt beeft gestaan, is gepleegd op 22 Nov. 1866 ; derhalve is de gereq. niet veroordeeld gedurende het laatste jaar voor eene gelijke overtreding. Er was dus grond om art. 163 der gemeentewet op hem toe te passen.

Baar echter die recidive bij de dagvaarding was ten laste gelegd, heeft de kantonregter teregt ook omtrent dit punt bij het vonnis eene es issing gegeven. Ook bij het requisitoir moest op deze omstandigheid acht zijn gegeven, en daaromtrent eene beslissing gevraagd zijn.

Be grond, waarop de kantonregter heeft aangenomen, dat hier eene herhaling van overtreding bestond, is daarin gelegen, dat bet vonnis van 24 Oct. 1865 bij verstek was gewezen, en eerst op den 28 Maart 1866 in kracht van gewijsde is gegaan.

.Nu stem ik gaarne toe, dat er geene recidive is, zoolang het vonnis niet is gegaan in kracht van gewijsde; de Raad heeft dit beslist "ij arrest van 30 Oct. 1860 (Ned. Regtspr. dl. 66 bl. 74 v. d. Honert, Gem. Zaken, dl. 17, bl. 230).

Maar indien tegen het vonnis, bij verstek gewezen, geen verzet is gedaan, dan wordt dat vonnis ten uitvoer gelegd, en kan m. i. geene andere dagteekening bekomen dan die, waarop het gewezen is.

c bij het regtsmiddel van hooger beroep kan zich dezelfde vraag J oordoen , omdat ook dan het vonnis eerst in kracht van gewijsde j* gegaan , wanneer de bij de wet gestelde termijn voor het hooger eroep is verloopen. Wanneer tegen het vonnis geen regtsmiddel is aangewend, is de rigtigheid der veroordeeling erkend, en deze blijft us in volle kracht; zij is niet meer in suspenso, zoo als zij was geuientle den termijn, voor het hooger beroep bepaald, en zij is even in van regtswege vervallen, omdat de veroordeelde in de tenuitvoerlegging heeft berust.

Het is onnoodig te doen opmerken, dat de bepaling van art. 483 rTP, kant01,refer zich beroept, in deze zaak niet in aan-

S wLenTelt:" ^ ^ 163 ^

cJÜï h,6b Uiwi6n h°°5de Üe ee''ü ',amens den beer proc. -gen. te Concluderen tot vernietiging van het beklaagde vonnis, doch alleen

voor zooverre daarbij is aangenomen, dat het feit, in de tweede

Plaats bewezen verklaard, is gepleegd, nadat de bekl. gedurende het

laatste jaar voor gelijke overtreding is veroordeeld; voorts dat de

°ge Raad zal verklaren, dat ten deze geen zoodanig herhaal van

overtreding bestaat; en dien ten gevolge de aan den bekl. in de tweede

P'aats opgelegde straffen zal verminderen, als de boete tot f 3

®n de subsidiaire gevangenis-straf tot één dag, met veroordeeling van

en gereq. in de kosten, in cassatie gevallen.

Be Hooge Raad enz.,

uelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij eniorie, bestaande in: verkeerde toepassing, en daardoor schending : ft art. 163 der gemeentewet; ° j

cerwegende, dat bij het bestreden vonnis als bewezen is aangenomen, :

wat aan den gereq. in de tweede plaats was ten laste, gelegd, te weten : dat hij op den 22 Nov. 1866 als voerman heeft gereden met eenen vrachtwagen, ter plaatse te Rotterdam , aldaar omschreven , terwijl hij, op de vordering van den aldaar genoemden ambtenaar van politie, niet heeft vertoond het bewijs van inschrijving als voerman; en hij gereq., bij vonnis van hetzelfde Kantongeregt" te Rotterdam van den 24 Oct. 1865 , bij verstek is veroordeeld terzake van eene gelijke overtreding, en dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan den 28 Maart 1866 ;

O., dat bij het bestreden vonnis herhaling van overtreding is aangenomen, op grond, dat deze, naar art. 483 Strafregt, in wettelijken zin eerst dan bestaat, wanneer tegen het vonnis door geene middelen, bij de wet erkend, kan worden opgekomen, en zulks ook zoo moet worden verstaan bij een vonnis, bij verstek gewezen, en ook art. 163 der gemeentewet in dien zin moet worden opgevat; dat bij gevolg hier, waar het vonnis van den 24 Oct. 1865 kracht van gewijsde heeft bekomen den 28 Maart 1866 , en dezelfde overtreding binnen genoemd Kantongeregt den 22 Nov. 1866 heeft plaats gehad, volgens art. 163 der gemeentewet, herhaling van overtreding bestaat :

O., dat het hier niet geldt eene overtreding, waartegen is voorzien bij eene der bepalingen van het IVde boek van liet Wetb. van Strafregt, maar eene overtreding, waartegen is voorzien bij eene plaatselijke verordening, door den Gemeenteraad van Rotterdam vastgesteld krachtens art. 161 der gemeentewet, en mitsdien art. 483 Strafregt in deze alle toepassing mist;

,co'J Wat betreft de door den req. bestreden toepassing van art.

der gemeentewet, dat, wel is waar, zoolang nog tegen eene veroordeeling, bij verstek gewezen, met wettige middelen kan worden opgekomen , ten gevolge waarvan zij zou kunnen vervallen of te niet worden gedaan, de zekerheid ontbreekt, dat eene vroegere veroordeeling, als bij art. 163 der gemeentewet wordt bedoeld , heeft plaats gevonden, en die zekerheid eerst bestaat, wanneer zoodanig vonnis in kracht van gewijsde is gegaan; maar dat hieruit niet voortvloeit, dat het laatste jaar, waarvan dit art. 163 spreekt, zou moeten geacht worden te loopen van den dag, waarop het vroegere vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen;

O. toch , dat hier sprake is van herhaling van misdrijf, en dat door het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van den 24 Oct. 1865 is geconstateerd, dat de gereq. op dien dag ter zake van gelijke overtreding was veroordeeld ;

0-< da^ C^'G dag van uitspraak mitsdien ten deze onherroepelijk

Tsrü ?'#?" ?erhalve de vroegere veroordeeling, die den 24 Oct.

inr hü.t ,?otSSebad, niet is uitgesproken gedurende het laatste

waaron rtp' ' t bedoeld, en voorafgegaan aan den 22 Nov. 1866 ,

nis L sehulZ t,ng',aaü Welke de Sere9- bU bet bestreden vonnisis schuldig verklaard, door hem is gepleegd;

sreulèéffd pIT™T CaS" "iet bestaat overtreding, bij herhaling

Vernietigt het vonnis van het Kantongeregt n*. Ir te Rotterdam van 29 Jan. 1867, voor zooveel aangaat de qualificatie van het tweede punt van veroordeeling en de uitgesproken strafGezien art. 105 R. O.;

Regt doende ten principale op het bij dat vonnis als bewezen aangenomen feit, en de schuldpligtigheid van den nu gereq. daaraan:

Qualificeert dat feit als daarstellende de overtreding van het, als voei man, niet-vertoonen van het bewijs van inschrijving op de vordering van een ambtenaar van politie;

Verklaart daarop van toepassing de artt. 69 en 86, laatste lid, der verordening op het rijden te Rotterdam van den 9 Jan. 1862 , luidende enz.;

'J eerste en voorlaatste lid, der wet van'den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), luidende enz.;

Gezien art. 207 Strafford.;

Veroordeelt den gereq. tot betaling eener geldboete van f 3 , met oepaling, dat, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, zij vervangen zal worden door eene gevangenis-straf van één dag ;

Verwijst den gereq. in de kosten, in cassatie gevallen.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZEELAND.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 28 Mei 1867.

Voorzitter, Mr. C. W. E. Vaillant.

Heeft liet novaal tiendregt in Zeeland toegekomen aan de.n Graaf als decimator universalis, en is dat regt overgegaan op het tegenwoordige staatsdomein? — Neen.

Het Bestuur der Domeinen, uitgeoefend wordende door den minister van Finantiën , appellant, procureur p. Rekker ,

tegen

de gezamenlijke ambachtsheeren of eigenaren der heerlijkheid van Oud-Vossemeer en Vrijberghe, als zijnde tevens eigenaren van den Hollare-Polder , geïntimeerden , procureur P. dk Maket Tak.

Ter openbare teregtzitting van den 18Dec. 1866 heeft de procu i eur P. Rekker voor het appellerend Domein bestuur , op de o-rondo,ï en middelen, vervat in de memorie van bezwaren, namens hot 11 bestuur op den ,2 Dec. 1865 aan de geïntimeSi b t ekènd" alsmede onder voorbehoud van mondelinge adstructie derzelve bil zijne mondeling genomen en in geschrifte cooieliik J iJ

in hooger beroep geconcludeerd: dat het den Hove zal behagen , liet appellerend Bestuur te verklaren goed app. ; te vernietigen het vonnis, door de Arrond.-Reg'tbank te Zierikzee den 13 Sept. 1865 tusschen partijen gewezen en waarvan appel; en, op nieuw regt doende, het appellerend Bestuur alsnog te verklaren ontvankelijk in zijne ingestelde vordering, en aan hetzelve die vordering toe te wijzen , met veroordeeling der geïntimeerden in de kosten van den processe , in beide instantiën gevallen en nog te vallen.

Waarop ter openbare teregtzitting van den 18 Jan. 1867 door den procureur P de Maret Tak, voor de geïntimeerden, op de gronden en middelen, omschreven in de memorie van antwoord door of van wege geïntimeerden op den 5 Sept. 1866 beteekend , nader en breeder te ontwikkelen bij pleidooi, bij zijne mondeling genomen en

vLSp'1!6 copie11'jk overgelegde sub n». 431 aan het audientieblad vastgehechte conclusie van antwoord is geconcludeerd: dat het den Ilove behage, behoudens verbetering der motieven, te bevestigen het vonnis, den I „ Sept. 1865 door de Arrond.-Regtbank te Zierikzee tusschen partijen gewezen, immers en in ieder geval, reet doende in hooger beroep , de vordering van het Domeinbestuur te verklaren met-ontvankelijk, noch gegrond, die mitsdien te ontzeggen met ziina veroordeeling in alle de kosten van het geding, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep reeds gevallen of. nog te vallen.

Terwijl ter openbare teregtzitting van den 26 Maart 1867 de proc.-gen., op de gronden en motieven , aangevoerd in ziine mondeling genomen en in geschrifte overgelegde conclusie heeft geconcludeerd: dat het den Hove behagen moge om, regt doende op het ingesteld hooger beroep, het beklaagde vonnis te niet te doen en aan den eischer nu app alsnog toe te wijzen zijnen oorspronke" lijken eisch, met veroordeeling van de oorspronkelijke gedaagden nu geïntimeerden, in de kosten der beide instantiën, gevallen en nog lg vanen.

Het Hof enz. ,

Ten aanzien van de feiten en van de gevoerde procedures zich. behoudens hetgeen noodzakelijk volgt, gedragende aan heto-een daaromtrent is opgenomen in het vonnis der Arrond.-Re°-tbank te Zierikzee van den 12 Sept. 1865 , waarbij aan het Bestuur van het staatsdomein is ontzegd deszelfs voor die Regtbank ingestelde vordering om tegen de ambachtsheeren van Oud-Vossemeer en Vrijberghe uit te spreken de tiendpligtigheid van de landerijen behoorende tot den zoogezegden Ilollare-polder, door die ambachtsheeren in het jaar 1843 bedijkt en hun toekomende, met vergoeding van geleden schade; zulks op grond, dat het bewijs niet zou geleverd zijn van het bestaan der landerijen in het jaar 1798 , toen bij art. 25 der Staatsregeling van dit jaar het tiendregt, voor zoover als het niet uit vrijwillig en wettig verdrag oorsprong had, vervallen is verklaard, en voorts op grond, dat liet novaal tiendregt niet is voorbehouden bij de van staatswege verleende vergunning tot bedijking; °

Overwegende, dat het Domeinbestuur van bedoeld vonnis is crekn

men in hooger beroep voor dit Hof; en dat, na wisseling van

memonen , waarbij eenerzijds het bestaan der onderwerpeliike lan

denjen m 1798 als slikken en gorsen door overgelegde acten van

verpachting is bewezen, en ter andere zijde deze rif*.,* 1 I -

ontkend, door partijen is geconcludeerd als bliikr . f i ° " legde dingtalen; nciuueeiü, ais blijkt uit de overge-

Alsnu ten aanzien van het regt:

O. , dat door de ingestelde vordering zelve is erkend eensdeels -p nl?- Senitimeerde ambachtsheeren eigenaren zijn van de landenjen, die den Hollare-polder uitmaken, anderdeels, dat de lande-

, , ,m 1840 vergunde bedijking, eerst in 1845 tiendbare Vluchten hebben opgeleverd;

O"' gelijk herhaaldelijk in de dingtalen wordt verklaard, ten deze geding gevoerd wordt over een onderwerp van burgerlijk regt;

0., dat het Domeinbestuur deszelfs vordering tot verklaring van tiendgeregtigheid niet doet steunen, hetzij op eene verbindtenis der landeigenaren, uit overeenkomst voortspruitende, die met hen zou gesloten zijn, hetzij op eene andere wijze van verkrijging door vestiging van tiendregt, maar uitsluitend hierop, gelijk in de dagvaarding staat beschreven en in de verdere dingtalen is volgehouden • »dat het een algemeen erkend beginsel is, dat het novaal tiendregt aan den Staat toekomt; »

O., dat de oorspronkelijke gedaagden, eigenaren van den Hollare polder, dezen grondslag van de vordering hebben ontkend en zii deze ontkentems als den hoofdgrond hunner verwenn- ' hehhon vooruitgezet; ° ueoDen

O nu , dat, volgens art. 627 B. W., ieder eigendom wordt vermoed vrij te zyn, en dat hij, die beweert eenig regt op eens anderen zaak te hebben, dat regt moet bewijzen anaeren

i ?'■' dat ,de1',halve J» de eei'Ste plaats moet onderzocht worden of het eischend Domeinbestuur in dit geding het bewijs heeft geleerd

Zen Jook Sefomuleerd: „dat'sedert dfoudste

tijden, ook in Zeeland, het regt tot het heften van tienden, oorspron-

toebehoorde°ennUd t nT ^ S^nd-eigendom, aan den Grave heeft eeïaan hn « dlt re|t. voor zoover het niet op anderen is overfn het hJi? v veranderde regeringswijze hier te lande is gekomen

„f w T' " aten Tan beland, en eindelijk aan den Staat oi het Koningrijk der Nederlanden ; «

O., dat als bewijsgrond daarvoor is gewezen op de re<?tspraak, jurisprudentie;

dat echter aan regterlijke gewijsden, onder de tegenwoordige wetgeving gegeven, volgens de wet geen verder gezag inag worden toegekend dan tusschen de gedingvoerende partijen ;

dat, bijaldien door het Domeinbestuur inogt bedoeld worden , te wijzen op het bestaan van een gewoonteregt, welk gewoonteregt in de regtspraak zou erkend zijn, en welk gewoonteregt uit de vroegere wetgeving in de tegenwoordige zou zijn overgegaan , dan zeker, behoudens de vraag omtrent toepassing op het onderwernelijk geval, het Pomeinbestuur gewijsden uit; den tijd der Republiek