naar de tiende overweging van dat arrest, "de req. heeft erkend de omschreven achterbout arglistig te hebben weggenomen en zich toegeëigend ;»

O., dat eene wettelijke verordening, waarbij is voorgeschreven, dat rundvee, aan de runderpest gestorven, moet worden begraven , is te rangschikken onder de openbare verordeningen, bedoeld bij art. 625 B. W., en mitsdien als eene verbodsbepaling, waardoor de eigenaar belet wordt over zijne zaak op de volstrektste wijze te beBchikken en daarmede te handelen in strijd met de wettelijk bestaande voorschriften ;

0., dat zoodanige verordening niet met zich brengt ontzetting of opheffing van den eigendom , maar uitgaat van het denkbeeld, met juistheid in de twaalfde overweging van het bestreden arrest uitgedrukt, »dat de eigenaar van een dier, ook nadat het gestorven en zelfs nadat het reeds ter begraving bestemd was, daarvan eigenaar blijft niettegenstaande de meerdere of mindere waarde , welke het in dien toestand voorden eigenaar heeft;', terwijl het Hof, op grond der als bewezen aangenomen omstandigheid, dat, ten tijde van het gebeurde , de eigenaar van het bewuste koebeest bekend was, teregt heeft beslist, «dat het niet kon gerangschikt worden onder de zaken, waarop niemand regt van eigendom kon bewijzen;»

0., dat, voor zoover uit het beroep op de verklaring des eigenaars, dat hij zelf aan dat beest geene waarde meer hechtte,» zou zijn af te leiden, dat de req. het wil doen voorkomen, als ware hier sprake van eene zaak, waarvan de eigenaar zich heeft willen ontdoen en zijn eigendom prijs geven (res derelicta), met dat gevolg, dat die het eigendom zou worden van dengene, die zich dezelve het eerst toeëigent,— dit beweren afstuit op de feitelijke beslissing, in de dertiende overweging van het bestreden arrest voorkomende, «dat het bloote feit van eene voorgenomen begraving, en wel op eigen grond, niet als bewijs van dat prijs geven van den eigendom is te beschouwen, althans ten deze, dewijl de eigenaar ter teregtzitting heeft verklaard, dat hij de koe begraven wilde, omdat hij door de bepalingen der wettelijke verordeningen daartoe was verpligt;»

O., dat de hiervoren vermelde, door het Hof als bewezen aangenomen daadzaken al de bestanddeelen bevatten van het misdrijf van dieverij, daartoe bij art. 379 Strafregt gevorderd, en mitsdien aat 401 van dat wetboek niet verkeerd is toegepast; dat daaraan niet in den weg staat, wat door den req. is beweerd, en alzoo het aangevoerde middel is onaannemelijk ;

Verwerpt enz.

ARRONDISSEMENÏS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ARNHEM.

B«irg*erlijke kamer.

Zitting van den 18 October 1866.

Voorzitter, Mr. G. J. IJssel de Schepper.

Rijn-spoorweg-maatschappij. — Vervoer ven koopmanschappen. — Niet-bezorging. — Schadevergoeding. — Ongefundeerde exceptie van verjaring.

4

Is eene spoorweg-maatschappij, een vervoer van koopmanschappen aannemende, aansprakelijk voor de bezorging aan een geadresseerde, wiens woonplaats verder is gelegen dan hare spoorweglijn reikt f — Ja.

Is art. 95 W K. van toepassing ingeval van geheele niet-bezorging ? — Neen.

De Nederlandsche Rijn-spoorweg-maatschappij, gevestigd te Utrecht, appellante, procureur Mr. H. J. Kronenberg ,

tegen

J. ten Holder , koopman , te Terborg , geïntimeerde , procureur Mr.

F. böht1.i.nok ,

en tegen

C. van der Heyden , schipper te Dirksland op Overflakke'e, medegeïntimeerde, procureur Mr. J. S. Hijmans.

De Regtbank enz.,

Gezien het vonnis, door den heer kantonregter te Arnhem den 30 Jan. 1866 tusschen partijen gewezen, waarvan ten deze hooger beroep, mitsgaders de stukken, voor zooveelvereischt geregistreerd; Partijen gehoord in derzelver conclusiën en pleidooijen ; Overwegende, wat de daadzaken en de procedure betreft:

dat de eerste geïnt., destijds eischer, in eersten aanleg, bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 16 Sept. 1865, de appellante, toen ged., voor het Kantongeregt te Arnhem heeft doen dagvaarden, ten einde te hooren aanvoeren: dat eischer op 21 .Jan. 1865 aan het hulpkantoor van de gedaagde maatschappij te Arnhem heeft bezorgd eene mand met spek en vleesch, geadresseerd aan den heer R. E. Terwindt, te Vlakkee, gemerkt E. T., ten fine van vervoer, en welke mand door ged. is aangenomen; dat die mand eerst in de maand Mei aan het adres is besteld en aangeboden, en wel in bedorven toestand, zoodat de ontvangst door den geadresseerde is geweigerd; dat de eischer daardoor schade heeft geleden, welke ged. verpligt is te vergoeden, doch waartoe zij vruchteloos is aangezocht; dat de geleden schade de som van ƒ200 niet bedraagt, en dat, de overeenkomst te Arnhem gesloten zijnde, de heer kantonregter aldaar bevoegd is in deze te oordeelen ; en op dien grond te hooren concluderen, dat het den heer kantonregter mogt behagen, ged. te veroordeelen om den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en nadeelen, door de boven aangeduide vertraagde bezorging gehad, het bedrag nader bij staat op te maken en te vereffenen volgens de wet, doch de som van f 200 niet uitmakende; voorts de ged. te veroordeelen in de kosten dezer procedure;

dat hierop de gedaagde maatschappij (nu appellante), bij geregistreerd deurwaarders-exploit van 20Nov. 1865 , na daartoe, blijkens dat exploit, van den heer kantonregter, bij vonnis van 17 Oct. te voren, verkregen termijn van twee maanden, den schipper C. van deiHeiden, thans mede-geïut., ter harer vrijwaring heeft doen oproepen, en zulks op grond, dat de maatschappij de mand in geschil te Rotterdam onmiddellijk ter verder vervoer heeft overgegeven aan den commissaris van het veer op Dirksland, door wien de voornoemde gedaagde schipper met dat vervoer is belast;

dat te dezer zake de kantonregter, bij opgemeld vonnis van 30 Jan. 1866, de oorspronkelijke ged., eischeresse tot vrijwaring, heeft veroordeeld om ter zake, ten processe vermeld , aan den oorspronkelijken eischer alle kosten, schaden en nadeelen te vergoeden, het bedrag nader bij staat op te maken en te vereffenen volgens de wet, doch de som van ƒ 200 niet te boven gaande, met veroordeeling in de kosten; en voorts, regt doende op den eisch tot vrijwaring, de eischeres in dat cas daarin niet-ontvankelijk verklaard, curn expensis ;

dat van dat vonnis de oorspronkelijk ged., eischeresse in vrijwaring, is gekomen in hooger beroep bij aan den oorspronkelijken eischer en den ged. in vrijwaring beteekende geregistreerde deurwaardersexploten van 10 en 12 Maart 1866 , met dagvaarding voor deze

Regtbank, ten einde , op de gronden, ten dage dienende aan te voeren en te verdedigen , te hooren concluderen , dat het der Regtbank mogt behagen ;

1". deze voorziening in hooger beroep aan te nemen ; 2". het vonnis, door den heer kantonregter te Arnhem op 30 Jan- 1866 tusschen deze partijen gewezen, waarvan beroep, te niet te doen ;

3'. op nieuw regt doende , alsnog aan appellante hare conclusiën toe te wijzen, in eersten aanleg genomen;

4°. de geïntimeerden te veroordeelen in de kosten der beide instantiën ;

dat vervolgens de appellante, bij conclusie van 12 April 1866, heeft doen voordragen:

dat zij op 21 Jan. 1865 aan haar hulpkantoor te Arnhem van den eersten geïnt., ten vervoer naar Rotterdam, ongefrankeerd heeft overgenomen eene mand, geadresseerd aan R. E. Terwindt, te Vlakkee ;

dat zy die mand denzelfden dag naar Rotterdam heeft overgevoerd, en, vermits er voor de verdere verzending op het adres geen voorschrift stond vermeld, haar na aankomst aldaar heeft overgegeven aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland, die haar in ontvangst heeft genomen , en daarvoor in het boek der bestelde goederen van het hulpkantoor der appellante te Rotterdam geteekend; dat appellante zich daardoor met den meesten vlijt van alle verpligtingen heeft gekweten , die zij ten opzigte dezer mand op zich had genomen ; dat dezelfde commissaris vijf maanden later en wel op 21 Junij 1865 deze zelfde mand aan het genoemde hulpkantoor te Rotterdam weder heeft doen aanbieden, met het berigt, dat de geadresseerde op dat onvolledige adres niet heeft kunnen worden uitgevonden; dat het terugnemen daarvan van wege de appellante is geweigerd; dat zij op 16 Sept. 1865 door den eersten geïnt. voor het Kantongeregt te Arnhem is gedagvaard, om zich te hooren veroordeelen om aan dien eischer te vergoeden alle kosten, schaden en nadeelen, door de vertraagde bezorging van de voormelde mand geleden; dat zij, na verkregen vergunning, daartoe van den heer kantonregter gevraagd, den schipper C. van der Heyden, aan wien de voornoemde commissaris van het scheepsveer op Dirksland de mand in geschil ter verder vervoer had overgegeven, ter harer vrijwaring tegen dien eisch heeft opgeroepen; dat de méde-geïnt., op die oproeping voor het genoemde Kantongeregt verschenen, de verantwoordelijkheid heeft op zich genomen voor den vervoer der meergenoemde mand, hem door den commissaris van het scheepsveer op Dirksland opgedragen; dat de appellante en de mede-geïnt. daarna den eisch, door den eersten geïnt. ingesteld, hebben bestreden, beiden door de verjaring tegen te werpen, en de eerste daar te boven, door te betoogen , dat zij zich alleen voor den vervoer dier mand van Arnhem naar Rotterdam had verbonden, en aan die verbindtenis zonder eenig oponthoud heeft voldaan;

dat de heer kantonregter niettemin door zijn vonnis, den 30 Jan. 1866 gewezen, de appellante 1°. heeft veroordeeld om aan den eisch van den eersten geïnt. te voldoen; 2". in haren eisch tot vrijwaring niet-ontvankelijk verklaard; en 3';. haar verwezen in al de kosten;

dat zij door hare deurwaarders -exploiten van 10 en 12 Maart 1866 van die uitspraak is gekomen in hooger beroep bij deze Regtbank;

dat in deze zaak de rede is van twee vervoeren der mand in geschil; 1°. de eerste van Arnhem naar Rotterdam door de appellante ; 2°. de andere van Botterdam naar Dirksland, door den mede-geïnt. aangenomen ;

dat de appellante voor don eersten, de mede-geïnt. voor den laatsten der beide vervoeren aansprakelijk is, en beiden dat bekennen , doch ook beiden ontkennen de een voor des anderen vervoer

aansprakelijk te zijn;

dat zoowel het een als het ander in regten volkomen gegrond is en overeenkomt met den aard van het bedrijf, dat zij uitoefenen, vermits de appellante niets meer is dan een voerman , in den zin der wet, en de mede-geïnt., schipper, bevarende rivieren en binnenwateren, wier regten en verpligtingen opzettelijk en afzonderlijk zijn omschreven door art. 91—99 W. K.;

dat de eerste dwaling van den heer kantonregter daarin blijkt te zijn gelegen , dat hij aan appellante zoowel als aan den mede-geïnt. het bedrijf en de betrekking van expediteur heeft toegeschreven, de verpligtingen, daaraan door artt. 86—90 W. K. verbonden, benevens die, door de artt. 91—99 W. K. voor voerlieden en schippers vastgesteld, aan beiden opgelegd en alzoo vermengd en vereenigd, hetgeen de wetgever bepaald wil hebben onderscheiden en afgescheiden;

dat eene tweede dwaling des heeren kantonregters daarin bestaat, dat Z. Ed. Achtb. aanneemt, dat er ten processe geen bewijs zou zijn geleverd, dat de appellante de mand, den 21 Jan. 1865 te Arnhem ten vervoer naar Rotterdam aangenomen, dadelijk derwaarts heeft overgevoerd , en aldaar aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland afgeleverd, niettegenstaande die commissaris op den rug van het overgelegde adres eigenhandig de verklaring heeft geschreven en onderteekend , dat hij die mand tusschen 17 en 24 Jan. ter verzending heeft ontvangen en niettegenstaande dat feit dooiden mede-geïnt. werd erkend;

dat de appellante, die dat feit in eersten aanleg onbetwistbaar achtte, nu ten processe overlegt:

1». een brief van genoemden commissaris van 25 Aug. 1865 , waarin hij aan den generalen chef der appellante te Utrecht schrijft: «bedoelde mand werd mij 25 Januarij 1865 ter aanteekening aangeboden , in functie, als commissaris van het veer op Dirksland , waaraan ik heb voldaan, daar ik behoorlijk voor de ontvangst in het boek der bestellers heb geteekend , en dezelve op dien datum door mij op het register is aangeteekend ;»

2". het bestelboek van het hulpkantoor te Rotterdam, waaruit blijkt, dat de mand in geschil op 21 Jan. 1865 per vijfden trein door de appellante van Arnhem is overgevoerd naar Rotterdam, en da£r aan den commissaris van het scheepsveer op Dirksland afgeleverd;

3". een uittreksel uit het register van dien commissaris, houdende, dat hij die mand den 24 Jan. 1S65 heeft aangeteekend als op dien dag overgeleverd aan schipper C. van der Heyden ten vervoer naar Dirksland;

4". eene nota van dienzelfden commissaris, waarmede die mand op 21 Junij 1865 aan het hulpkantoor der appellante te Rotterdam is aangeboden, met vermelding, dat de geadresseerde tot dien dag niet was uit te vinden ;

dat appellante, hare opgenomen verpligtingen in tijds vervuld hebbende , had mogen verwachten, dat de heer kantonregter reeds daarom den eischer in zijn eisch niet-ontvankelijk zoude hebben verklaard;

dat zij ten allen overvloede , en om zich tegen alle, ook niet te verwachten nadeelige uitkomsten te dekken, den mede-geïnt. ter harer vrijwaring heeft opgeroepen , ten einde deze mogt verantwoorden wat er later met die mand is voorgevallen, waarom zij niet, of niet in tijds, aan haar adres is bezorgd of afgeleverd heeft kunnen worden, en opdat hij, zoo er verzuim door hem mogt zijn gepleegd, veroordeeld zou worden de nadeelen, daardoor veroorzaakt, te vergoeden;

dat die vordering door den mede-geïnt. niet is bestreden, maar

hij integendeel heeft verklaard de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor den vervoer, hem opgedragen ;

dat de appellante mogt verwachten , dat daarom deze vordering , door den ged. toegestemd, haar zou worden toegewezen;

dat het tegendeel heeft plaats gevonden, en de heer kantonregter haar in dien eisch niet-ontvankelijk heeft verklaard, op grond, dat er geen dagregister noch vrachtbrief is overgelegd, en daarom geen aannemelijke grond tot vrijwaring bestaat;

dat deze derde dwaling van den heer kantonregter een onmiddellijk gevolg is der eerste, waardoor Z.E.A. aan de appellante de betrekking en de verpligtingen toeschrijft van een expediteur , maar buitendien nog moet zwichten voor de voormelde toestemming mede-geïnt.;

dat de vierde dwaling des heeren kantonregters is gelegen in Je verwerping der exceptie van verjaring, door de appellante opgeworpen, en ook deze weder met zijne eerste hierboven aangeduide dwaling zamenhangt, als voortvloeijende uit het begrip , dat appellante zich als expediteur zou hebben verbonden om de mand in geschil aan den geadresseerde op het eiland Plakkee af te leveren ;

dat zij niets meer op zich nam, dan dezelve naar Rotterdam over te voeren ;

dat zij daaraan op den 21 Jan. 1865 heeft voldaan;

dat sedert dien 21 Jan. 1865, op 16 Sept. 1865 , zeven maanden en vijf-en-twintig dagen, dat is meer dan zes maanden waren verloopen, en daarom, volgens de bepaling van art. 95 W. K., ^e regtsvordcring, door den eersten geïnt. op laatstgenoemden dag iegeu appellante ingesteld, was verjaard; dat daarom de opgeworpen exceptie van verjaring aan appellante had behooren te worden toegewezen;

concluderende, dat het der Regtbank mogt behagen:

1°. deze voorziening in hooger beroep van het vonnis, den 30 Jan. 1866 door den kantonregter te Arnhem tusschen deze partijen gewezen , aan te nemen ;

2". dat vonnis te niet te doen ;

3°. op nieuw regt doende, alsnog a. de exceptie van verjaring, door appellante opgeworpen, aan te nemen-; 6. in ieder geval den eersten geïnt. in zijne tegen appellante ingestelde vordering niet-ontvankelijk te verklaren of wel hem die te ontzeggen ; c. of, zoo de Kegtbank tegen alle verwachting mogt oordeelen, te dezer zake eenige veroordeeling ten laste der appellante te moeten uitspreken, de mede-geïnt. te veroordeelen om haar te dien opzigte te vrijwaren , en haar te vergoeden alles wat zij krachtens zoodanige veroordeeling aan den eersten geïnt. zal hebben moeten betalen;

4'. den eersten geïnt. te veroordeelen in alle kosten der beide instantiën, zoo die, op de hoofdzaak, als op den eisch tot vrijwaring gevallen;

hebbende de appellante in het geding overgelegd: 1°. het onderwerpelijke adres, behoorlijk geregistreerd;

20. brief van den commissaris van het scheepsveer op Dirksland te Rotterdam aan den generalen chef der appellante te Utrecht dd. 25 Aug. 1865 , behoorlijk geregistreerd;

3". bestelboek van het hulpkantoor te Rotterdam;

40. uittreksel uit het register van den commissaris van het scheepsveer op Dirksland, te Rotterdam, behoorlijk geregistreerd;

5°. nota, door dien commissaris afgegeven, behoorlijk geregistreerd ; en

6°. duplicaat-geleidebrief, behoorlijk geregistreerd ;

dat daarop de geïnt. J. ten Holder, bij conclusie van 14 Mei 1866, heeft doen aanvoeren, dat zich in dit proces vöor dezen geïnt. slechts twee vragen voordoen :

I. of de appellante jegens hem is verantwoordelijk ;

IX. of de ingeroepen verjaring, gegrond is;

dat toch de vraag, of appellante al of niet teregt haar verhaal zoekt op den mede-geïnt., hem in het minst aangaat, en tusschen die partijen moet worden uitgemaakt, zonder dat geïnt. zich daarin heeft te mengen ;

dat van de twee gestelde vragen de kantonregter zeer teregt de eerste bevestigend en de tweede ontkennend heeft beantwoord ;

ad I'm'. dat appellante, zelfs al ware het verzuim voorbij Rotterdam gepleegd, daarvoor zou zijn aansprakelijk, en dat zij dit reeds beeft erkend door de oproeping in vrijwaring, welke niet kon te pas komen, indien zij niet verder dan Rotterdam was verantwoordelijk ;

dat die verantwoordelijkheid ook op geen redelijken grond kan worden betwist;

dat de mand in quaestie was geadresseerd te Vlakke, provincie Zeeland , zonder eenige aanduiding langs welken weg, veel minder met eenige aanduiding te Rotterdam, noch van eenig vervoermiddel naar Vlakke;

dat het aan appellante stond, toen die mand in dien toestand werd aangeboden, die aan te nemen of te weigeren, en dat zij zich» door het eerste te doen, en wel zonder eenig voorbehoud of bijzondere bepaling, voor het vervoer ingevolge het adres heeft aansprakelijk gesteld ;

dat dit te minder aan bedenking onderhevig is , daar het van algemeene bekendheid is, dat appellante gewoon is zich met het transport van goederen te belasten, ook naar plaatsen, niet aan hare lijn gelegen;

dat het daarbij aan den afzender onmogelijk zou zijn iemand anders wegens vermissing, beschadiging of vertraagde bezorging aan te spreken : 1". omdat hij met niemand anders in regtsbetreüking staat; 2". omdat het hem in den regel onmogelijk zou zijn te bepalen, of de schuld aan de appellante, dan wel aan den verderen vervoerder moet worden toegeschreven; 3°. omdat hem zelf onbekend zou zijn, wie die verdere vervoer : er is, waar, wanneer en onder welke voorwaarden dat verdere vervoer aan hem is opgedragen ; dat hierover evenwel niet verder behoeft te worden getwist , daar het door de ontwikkeling, welke deze zaak in appel heeft verkregen, volkomen duidelijk is geworden, dat de schuld aan appellante is te wijten, daar de verzending van Rotterdam geheel verkeerd is geschied ;

dat de mand, blijkens het overgelegde adres , moest worden verzonden naar Vlakke, provincie Zeeland , zijnde een dorp , gelegen nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland, terwijl uit alle stukken blijkt, dat de mand is afgezonden naar Dirksland, op het eiland Plakkee, in Zuidholland, gelijk ook de appellante in hare conclusie melding maakt van het eiland Flakké;

dat men goedgevonden heeft het adres te lezen, alsof er stond ® Plakké, terwijl er stond te Vlakke, en nog wel met de uitdrukkelijke bijvoeging: provincie Zeeland;

dat de heer F. E. Terwindt, en niet, zoo als de conclusie van appellante vermeldt, R. E. Terwindt, op dat dorp zeer goed bekend was, zoo als geïnt., indien het noodig mogt worden geoordeeld, door getuigen wil en kan bewijzen;

ad Xlum., dat de verjaring door den heer kantonregter teregt |S verworpen ;

dat die verjaring is gebouwd op art. 95 W. K.;

dat dit artikel gewag maakt van ;

a. verlies van het goed, waarvan hier de rede niet is , daar de mand, blijkens de stukken, voorhanden is en de teruggave werd aangeboden ,

b. van beschadiging of te late bezorging, in welk geval de zes maanden beginnen te loopen van den dag, dat het goed ter plaatse van deszelfs bestemming zal zijn aangekomen;